De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Nederlandsche Letteren.Het gaat waarljk niet om in min of meer uitgebreide recensie's aan de lezers van dit tijdschrift een daaromtrent volledig denkbeeld te geven van het belangrijkste, dat verschijnt op het gebied der Nederlandsche fraaie letteren. De productie is zoo groot, dat een diepgaander bespreking der verschenen werken noodzakelijk de ontoereikendheid van het algemeen overzicht moet voor gevolg hebben, en daar dat ‘algemeen overzicht’ voor den tijdschriftlezer, die ‘op de hoogte blijven wil’, wel hoofdzaak blijkt te zijn, zien wij af van uitvoerige rencensie's, om nog slechts in een samenvattende kronijk de belangrijkste uitgaven aan te stippen - even stilhoudend bij hetgeen zich werkelijk boven het gewone peil verheft. In deze eerste kronijk bespreken wij niet enkel werken, gedurende de allerlaatste maanden verschenen. Sommige dagteekenen reeds van 1907 en een enkel zelfs van 1906. Doch wij achten het gepast ze toch aan te bevelen in den Vlaamschen Gids, die totnogtoe niet in de gelegenheid was het te doen. Brinkman's Alphabetische lijst van Boeken geeft ons de eerbiedwekkende maat aan van Nederlands letterkundig voortbrengings-vermogen. De laatst verschenen jaargang dezer uitgaaf - de 62e - geeft een totaal op van 3919 boekwerken, in 1907 in Nederland verschenen. Daaronder treft men aan 97 werken van algemeenen inhoud, 474 over godgeleerdheid, 200 over rechts- en staatswezen, 136 over geschiedenis, 214 over fraaie kunsten, 66 over wijsbegeerte, 323 over opvoeding en onderwijs, 284 over taal- en letterkunde, 33 dichtbundels, 383 romans, 215 tooneelwerken, 268 kinderboeken en 291 sport- en andere uitgaven. Een echte stortvloed, en daar staat dan nog niets bij van hetgeen in Vlaanderen verschijnt. Al klaagt men in Holland, dat, ten gevolge der financiëele onrust van het laatste najaar, de tijden thans allertreurigst zijn voor alle luxe, ook voor literatuur, toch zal, te oordeelen naar het vele, dat maar aldoor verschijnt, de literaire oogst van 1908 voor dien van 1907 niet moeten onderdoen. | |
[pagina 275]
| |
Volgens een der voornaamste Hollandsche uitgevers blijkt uit de aanbiedingsreis van 't najaar, dat vooral het werk der Vlaamsche schrijvers ditmaal het minst gevraagd wordt. Gezelle en Streuvels houden stand, maar van ander Vlaamsch werk, voor enkele jaren zoo in de mode, blijkt nog weinig notitie gehouden te worden. Er kwam ook veel te veel uit Vlaanderen, rijp en groen. De Vlamingen hebben het, volgens onzen zegsman, zelf wat verkorven. Naar het schijnt zijn vooral de Indische leesgezelschappen - mee van de beste klanten voor den Nederlandschen boekhandel - over het aankoopen van Vlaamsche werken niet meer te spreken. Is het oordeel van het groote publiek den jongeren Vlamingen werkelijk ongunstig, toch blijkt zulks niet het geval te zijn met de redacties der menigvuldige Hollandsche letterkundige tijdschriften, die als het ware om strijd werk van Vlamingen drukken. Men kan haast geen nummer van een Hollandsch tijdschrift openen zonder er de bijdrage van den een of anderen jongeren Vlaming in te ontmoeten. Die gastvrijheid moet dezen laatsten een troost en een bemoediging zijn, nu hun hoofdorgaan Vlaanderen opgehouden heeft te verschijnen. Het staken dezer uitgaaf is wellicht de opschuddingwekkendste gebeurtenis geweest in ons letterkundig leventje van den laatsten tijd. Het gold hier immers niet een der vele organen, tribunen en tolken der jongeren, waarvan het eendaagsch bestaan zoo bitter weinig sporen naliet, dat men bezwaarlijk uit het hoofd hun lange sterflijst zou kunnen opmaken - het gold een tijdschrift, dat de uiting was van een ernstige artistieke en intellectuëele strooming in ons Vlaamsch leven. De oprichters van Vlaanderen hadden wat te zeggen en wisten het te zeggen op zulke wijs, dat het weerklank vond in het land. Evenals de geschiedenis van onze hedendaagsche wedergeboorte niet te maken is zonder gewag te maken van de groep, die zich vroeger rondom Heremans' Nederlandsch Museum of rondom Coopman's en De la Montagne's Dicht- en Kunsthalle schaarde, zoo zal de oude Vlaanderen-groep, met Vermeylen aan het hoofd, daar ook haar eigen, verdienstelijke plaats innemen. Vlaanderen's verdwijnen laat algemeen spijt na. Zelfs degenen, die al eens gebeukt werden door de zware voorvechtershanden van zijne critiek-voerders, zullen moeten bekennen dat in dit tijdschrift flink en met open vizier gestreden werd voor een letterkundig inzicht, dat meer in verband stond met onzen tijdgeest, en zijn eigenaardigheid hoofdzakelijk zou putten uit eigen kijk op Vlaamsche menschen en dingen; zij zullen erkennen dat daar soms wat onbesuisd, maar steeds eerlijk storm geloopen werd tegen veel ijdele romantiek in onze | |
[pagina 276]
| |
nationale beweging, en dat daar eens voor goed in de hoofden werd geprent, dat het zwaartepunt van onze volksbeweging op intellectuëel en economisch terrein ligt - een oude waarheid, maar verjongd en versterkt door Vermeylen's overredende dialectiek en de Raet's veelzijdige kennis. Enkelen meenen, dat Vlaanderen na Van Nu en Straks niet meer hoefde geboren te worden, omdat hetgeen Vermeylen en zijn groep te zeggen had, reeds in dit laatste orgaan gezegd werd. Wij houden het er voor, dat Vlaanderen dit alles beter betoogd heeft en vooral in ruimer kring. De beginselen en opvattingen, door beide tijdschriften gehuldigd, zijn thans, na het verdwijnen van Vlaanderen, veel beter beveiligd dan zulks na het staken van Van Nu en Straks het geval was. In kunstopzicht althans leeft de geest van Vlaanderen voort in Iris en Nieuw Leven, de twee nieuwe tijdschriften die als het ware gereed stonden om de opengelaten plaats in te springen. Of wij er hetzelfde talent als in Vlaanderen zullen aantreffen, moet nog blijken. Geleidelijk had Vlaanderen de jeugd gewonnen. Slechts de jonge katholieken, die in Jong Dietschland hun tolk hadden of er in den Vlaamschen Arbeid, tegen Vlaanderen in, een nieuwen maakten, en zich heelemaal richtten naar Mej. Belpaire's Christen Ideaal, waren om confessioneel-ethische redenen niet met Vlaanderen te verzoenen. Alhoewel er onder de redacteurs en trouwe medewerkers meer dan één onverdachte katholieke geloofsgenoot te vinden was, bleek de gastvrijheid, die Vlaanderen aan alle eerlijke kunstopvattingen gunde, een steen des aanstoots. Zoo gebeurde 't o.a. dat na het verschijnen van zeker niet geheel orthodox opstel in Vlaanderen, in eens 200 abonnementen van katholieke zijde werden opgezegd. Als een soort van commentaar op dien gemoedstoestand onzer jonge katholieke literatoren, die gevaarlijke gezelschappen vluchten, kunnen Godfried Hermans' Verzamelde Opstellen en Gedichten (Brussel, Vlaamsche Boekhandel, 1907) beschouwd worden. In dit werk, dat tot de best gestyleerde behoort, die wij in den laatsten tijd van Vlamingen te lezen kregen, ontwikkelt de schrijver (Mr Dosfel, van Dendermonde, naar wij hooren) eerst in een viertal prozavertoogen zijn kunstideaal en zoekt dan in een twintigtal gedichten naar Rodenbach's trant dit ideaal te benaderen - iets waarin hij minder slaagt dan in 't betoogen. De beste kunst is deze, die ons het naast bij God brengt, leert Hermans. ‘De zucht naar 't schoone moet zich vereenzelvigen, als men ze tot het laatste doordrijft, met de zucht naar God.’ Dat groote kunstenaars vaak ongeloovigen waren is voor Hermans een ‘ijdele opwerping’. ‘Men kan ook groot geleerde en | |
[pagina 277]
| |
ongeloovig zijn. Men kan ook stoffelijk geluk vinden buiten of tegen God. Men kan, maar men mag niet!! (p. 8)’. Bij het bespreken van een betwiste literaire stelling toetst hij alles aan de dogma's en de zedenleer der Roomsch katholieke kerk. Een enkelen keer heeft de schrijver wel het gevoel, dat hij in die richting wat ver gaat en zoekt zich dan in zekeren zin te verontschuldigen door... nog hardnekkiger te bevestigen wat hij zelf als gewaagd voelt. Bij het behandelen der vraag of droefheid in letterkunde onchristelijk is, haalt hij zooveel theologische redeneering voor den dag, dat hij de behoefte voelt om er de volgende voetnota bij ten beste te geven: ‘Menigeen denkt misschien: Waartoe die les in catechismus? Het antwoord is eenvoudig dit: In den catechismus is meer over esthetiek te leeren dan in menig leerboek, dat opzettelijk die wetenschap behandelt (p. 18).’ Onder de jonge dichters die Hermans' zienswijze deelen en alleen zingen A.M.D.G., beschouwen wij Constant Eeckels als een der besten. Bij hem krijgt men niet een indruk van gewilde ‘catechismus-esthetiek’, maar wel van natuurlijk godsdienstig gevoelen en oprecht meeleven in vroomheid. Zijn Kruisbloemen (Antwerpen, L. Opdebeeck) zijn mooie gevoelsopwellingen, waarin een beperkt getal thema's - vrome liefde, berouw en ootmoed, - met weelderige woordmelodieën en rijken beeldenpronk ontwikkeld worden. Lees dit sonnet aan Onze Lieve Vrouw: Gij zijt de zon die trotsch in 't onbelijnde blauw
Van Godes heerlijkheid in eeuwigheid zult stralen.
Gij zijt de wolk uit welke een weelderige dauw
Op dorgeschroeide bloeme en bruin geblaart' zal dalen.
Gij zijt de morgen die door 't gore nevelgrauw
Van lijdensdonkren nacht der kimme zult opalen,
En vredige avond die met donzig rustgevouw
Den moede omwikkelt na zijn doelloos dagendwalen.
Maar gij zijt meer nog, méér. Ik mag u bidden, stil,
Heel stil als 't schamel kind, wanneer het heeft misdreven,
En strenge straffe beidt met vreezig hartebeven;
En 'k mag u bidden, nù, en altijd: Moeder wil
Me in warme mantelplooi voor guren kou beschermen,
En gieren weren die begeerig rond me zwermen.
Eeckels heeft evenwel een zeer sterke neiging voor weemoe- | |
[pagina 278]
| |
dige uitboezemingen en wanhopige verzuchtingen, die zijn poëzie soms eentonig maken en wel eenigszins verwonderen bij een zanger van zielevrede en troost in den godsdienst. Doch wat dit laatste betreft, zullen wij maar Hermans gelooven, die 't beter weet dan wij: hij heeft het onderzocht met de gewijde boeken in de hand. Het is den christelijken kunstenaar toegelaten zijn smartgevoel uit te drukken, schrijft hij (t.a.p.; p. 19) en deze zal des te meer treuren, naarmate hij meer overtuigd is ‘dat in dit leven het doel van dit leven niet is.’ Een katholiek dichter, die deze christelijke treurnis volstrekt niet verraadt, is René De Clercq, wiens Gedichten in een ‘eerste volledige uitgave’ zeer keurig in het licht gezonden werden door de firma S.L. Van Looy, te Amsterdam. Die levenslustige, kerngezonde Vlaamsche boerenjongen acht zich zelf integendeel als ongeschikt om smartgevoel te uiten. En krijg ik somwijlen den krop in de keel,
En voel ik een traan in het pinken,
Ik hoor het al gauw, het is valsch wat ik speel,
En 'k laat mijn lier maar zinken. (p. 160)
Hij zingt van zijn zonnig Leieland, geeft natuurstemmingen, maakt pittige, klankvolle beschrijvingetjes van vogels, kerfdieren, planten en wat al meer; - hij jubelt het blijde gevoel zijner jeugdliefde uit voor 't meisje uit de smidse van ring-king-king, waar hij ie vrijen ging, - hij neurt vol innig geluk van de zaligheden, die zijn jonge huiskring hem biedt, en dicht voor het volk alleraardigste deuntjes, waarvan er reeds vele den weg naar 't volksgemoed wisten te vinden. Er ligt in al deze liederen, zoo spontaan, zoo schijnbaar zonder groote inspanning gedicht, een levensblijheid, een verkwikkende morgenfrischheid, die weldadig aandoen. Het gevoel werd hier tot klank en rhythmus. Men moet opklimmen tot de liederendichters van het klassieke tijdperk, tot Hooft, Starter, Breêro en Luiken, om een soortgelijk fijn spel van rijmen en assonantie's als een blij beiaardgeklingel in de Nederlandsche lyriek te hooren weerschallen. Ook met roerende innigheid weet De Clercq soms een ernstiger wijs te zingen, als met de fluisterstem der avondlijke zomerzoelte. Heel dikwijls klinkt die toon niet in De Clercq's gedichten, maar hij is in zijn harmonie stellig het edelste geluid. Het avondt uit al de wolken,
Het land is al één rust.
| |
[pagina 279]
| |
O die nu op zijn dorpel
Zijn eigen vrouwtje kust!
O die nu met zijn kindren
Het brood der armoê breekt,
En vaderlijk eenvoudig
De taal der liefde spreekt!
Mijn hert is zonder liefde,
Mijn hemel zonder ster!...
Het avondt uit al de wolken,
Nabij en ver. (p. 115)
Echt katholieke Assche-Woensdagsgedachten liggen daarentegen weer overvloedig in Van Zon Zaliger van René Vermandere (Leuven, Keurboekerij). 't Heele boekje, dat reeds een tweede uitgaaf beleefde, is een reeks variaties op het motief van de ijdelheid der ijdelheden, maar in den humoristischen stijl. Wat middeleeuwsche monniken en Pater Poirters nog met gewichtigen ernst betoogden over 't broos vergankelijke van al het wereldsche, betoogt Vermandere met soms fijne scherts. Waarlijk, dat boekje heeft ons verrast van wege den man, die ons totnogtoe meer aan zeker minder soort van klucht dan aan echten humor gewoon had gemaakt. Dat levensverhaal van den overleden bakker Van Zon, door een onvoorzichtigen vriend op een spiritistische bijeenkomst uit de hiernamaalsche wereld teruggeroepen, is op menige plaats werkelijk geestig en gevoelvol. Vermandere heeft daar zijn weg gevonden. Moge hij dien voort bewandelen! Even prettige lectuur is Ons Leven van den E.H. Joz. De Cock, hoogleeraar te Leuven (Leuven, Keurboekerij). Dit verhaal, voorgesteld als een fragment uit het dagboek van een ‘schacht’ (student van 't eerste jaar), laat ons een kijkje nemen op het universitetsleven in de stad der Peetermannen, vooral in de Vlaamschgezinde kringen. Wij wonen er o.a. een zitting bij in 't aloude genootschap Met Tijd en Vlijt, een zomerfeest van het Vlaamsch Verbond, waarop Minister Helleputte, Prof. Vliebergh en kanunnik Everts komen speechen; wij ontmoeten er bekende leeraars- en studententypen, enz.; nu eens met een greintje droogscheerders-humor, dan weer met een even opduikend zweempje van gevoelerigheid weet de Cock den lezer te boeien - doch onzesdunkens stond Uit de Reistesch in literair opzicht hooger. Voor de oud-studenten van Leuven zal Ons Leven zeker wel treffender en getrouwer herinneringen bevatten dan de | |
[pagina 280]
| |
meer gefantazeerde studentenscènes uit den Ernest StaesGa naar voetnoot(1 voor de Vlaamschgezinde oud-studenten van Gent - maar 't kunstgenot der eersten zal heel wat geringer zijn. De Cock's vrijmoedig oordeel over de menschen en de dingen, dat wij vroeger reeds naar waarde konden schatten, laat zich in Ons Leven weer gelden. Waar o.a. de ‘pas geministerde Helleputte’ de studenten aanzet om ‘Vlaamsch te blijven, Vlaamsch metterdáád’, schrijft de heer De Cock flegmatisch-leuk in voetnota: ‘Niemand zal ontkennen dat dit schoone woorden zijn.’ Dat heet men zeer doen zonder nijpen. Een ander katholiek, die zijn partijgenooten zoo fijntjes niet prikt, maar er bovenarms op los gaat, is Alfons Sevens, wiens onlangs verschenen roman Schoolmeester heel wat opschudding verwekte (Gent, bij den schrijver, Oudburg). De politieke pers heeft er herhaaldelijk over gesproken en zelfs in de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd er bij een bespreking over leerplicht gewag van gemaakt. Sevens is een vurige Vlaamschgezinde, katholieke democraat, wiens hart bloedt bij het aanschouwen van den stoffelijk en verstandelijk achterlijken toestand onzer landelijke bevolking. De oorzaken van dien beschreienswaardigen toestand zijn het gemis aan degelijk onderwijs op het platteland en de tegenwerking van alle ontwikkelingsstreven door de adellijke landeigenaars, gesteund door de geestelijken. Stoutmoedig trekt Sevens tegen hen te velde. Het boek is een dier aanklachtsromans tegen de politieke dweepzucht en bekrompenheid, die op den Vlaamschen buiten woeden, zooals Virginie Loveling in Sophie en Teirlinck-Stijns in Arm Vlaanderen er ons reeds gaven. Schoolmeester is boeiend in den volkstoon geschreven, maar bezit nog lang de kracht van psychologische ontleding en het hoog literaire gehalte van Sophie niet. Elk nieuw werk van Virginie Loveling geeft ons eens te meer de gelegenheid vast te stellen over welken scherpen blik deze schrijfster beschikt om het menschelijk gemoed te doorpeilen en welke ernstige levensopvatting de hare is. Dit is weer het geval met Het Lot der Kinderen (Aalst, De Seyn-Verhougstraete), een kleinen roman, die tot het beste behoort onder het vele goede, dat deze vruchtbare schrijfster ons gaf. De practische, zelfbeheerschende Ambroise, die de rijke dochter van zijn patroon verkiest boven de lieve, niet begoede nicht Grace, en zijn broer, de droomende idealist Herman, die de ooren sluit voor de bedreigingen der werkelijkheid en, de stem zijns | |
[pagina 281]
| |
harten volgend, toch met het bekoorlijke, arme nichtje trouwt, zijn heerlijk ontleede karakters. Herman sterft door overwerk en laat Grace na met vijf kinderen, die het genadebrood bij de familie zullen moeten vinden. Dit laatste gedeelte van het verhaal is zeer ontroerend in zijn droevige waarheid. De noodlottige ontwikkelingsgang van Herman's ziekte en Grace's afscheid aan hare kinderen, dat op enkele plaatsen (bezoek bij Ambroise) aan Sidon herinnert, zijn heel mooie bladzijden. Evenveel genot verschaften ons de twee Jongste werken van Cyriel Buysse. 't Bolleken (Bussum, C.A.J. Van Dishoeck) is de vroolijk-bittere geschiedenis van Nonkelken, den braaf-vromen, rijken Vlaamschen dorpsheer, die zijn leven slijt in staminees, op jachtpartijen en kermissen, en van neef en erfgenaam Vital, die daaromtrent denzelfden weg opgaat. Alhoewel zeer objectief verteld, zonder eenige schijnbare tendenzbedoeling, geeft dit verhaal een bedroevend beeld van de geestesverstomping die op het Vlaamsche platteland heerscht. Dat ook is een aanklachtsroman en een des te treffender, daar de schrijver hem als dusdanig niet schijnt opgevat te hebben. Lente (Bussum, C.A.J. Van Dishoek) is een verzameling van tien novellen, die alle uitmunten door meesterlijke, levensgetrouwe teekening en goedgullen humor. L. Van Deyssel noemde dit werk in de XXe Eeuw van April ll. ‘het beste Hollandsche boek, dat in de laatste maanden verschenen is.’ Als verdienstelijk prozawerk van Vlamingen hoeft nog vermeld te worden: Berusting door Amand De Lattin (Meppel, H. ten Brink), een tragisch wanhopig levensverhaal, dat echter nog psychologische diepte mist; - Dwaze Tronies van Lode Baekelmans (Rotterdam, Moderne Drukken - Meindert Boogaerdt); De Primus van Richard De Cneudt (Rotterdam, W.L. en J. Brusse); en Paascheieren (Brussel, Vlaamsche Boekhandel) van Lambrecht Lambrechts, een boeiend Limburgsch verhaal, waarin wij al de goede hoedanigheden van den schrijver van Uit de Demergouw terugvinden. Dina Demers, Mev. Collaer-Feytmans, bestuurster der middelbare meisjesschool te Dendermonde, die voor een goed jaar haar intrede in het Vlaamsch lettergild maakte met Eenig Dochtertje, een zeer wel geslaagde jonge-meisjesroman, vrij van alle preutschheid, heeft ons niet lang laten wachten op een nieuw werk in denzelfden aard: Op Wolsken (Antwerpen, L. Opdebeeck). Dit boek, even vloeiend en boeiend geschreven als zijn voorganger, bezit een groote opvoedende waarde; het is als een verheerlijking van den arbeid, die redt, bevrijdt en levensgenot verschaft, maar ook ten ondergang doemt wie zijn heilige wet miskent. | |
[pagina 282]
| |
Stijn Streuvels heeft ons een nieuwe, heerlijke gave aangebracht: De Vlaschaard (Amsterdam, E.J. Veen), ontegensprekelijk een zijner voldragenste werken. Hier wordt ons het conflict geschilderd tusschen den ouden, koppigen, norsch-trotschen vlasboer Vermeulen en zijn gevoeligeren, moderneren zoon Louis. Deze laatste, steeds als een kind behandeld door zijn vader, gevoelt de daadkracht der mannelijke zelfstandigheid in zijn gemoed wakker worden, tezelfdertijd als het gevoel der eerste liefde. Hardnekkig wordt hij in deze twee gevoelens gedwarsboomd door zijn vader, die hem in een opwelling van blinde woede met een kluppelslag doodt. Dit epischeenvoudige, maar tragische verhaal heeft Streuvels meesterlijk weten te verbinden met den gang van het vlaskweeken over 't jaar heen, hetgeen hem gelegenheid gaf tot het schilderen van nieuwe Vlaamsche natuurtafereelen, die ons wellicht meer boeien dan zijn menschenontleding. Kleur en licht worden over die schilderijen uitgegudst. ‘Als de zon kon schrijven, zou zij het min of meer doen als Streuvels,’ zeide Verwey in een bespreking van den Vlaschaard, en dat is waarlijk de impressie, die we van die mooie brokken natuur krijgen. Hoe zeer Streuvels bewonderd wordt blijkt uit de belangrijke studie, die de heer André de Ridder aan zijn leven en werk heeft gewijd (Amsterdam, L.J. Veen). Wij krijgen hier een volledig levensbeeld van den Avelgemschen oud-bakker en een uitvoerige bespreking zijner geschriften, vol aanhalingen uit de allerwege verschenen recensie's. Bovendien bevat het boek veel interessante en ook wel niet interessante portretten van den schrijver. Het is opmerkelijk hoe in dezen niet onbelangrijken Vlaamschen boekenoogst der laatste maanden alweer geen enkel historisch verhaal voorkomt. Dit vroeger zoo geliefkoosd genre schijnt sedert jaren in de Vlaamsche letterkunde nog meer in ongenade gevallen dan de historiestukken in de Vlaamsche schilderkunst. Ook begrijpen wij de klacht, die de heer Gustaaf Segers in een der jongste zittingen der Vlaamsche Academie over het verval van dit letterkundig vak uitsprak. (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Academie, December 1907). Onzesdunkens zal zijn oproep in de woestijn vervliegen, vooral als hij den jongeren geen betere voorbeelden weet voor oogen te leggen dan die saaie dingen van Gregor Samarow. Meer bijval had hij kunnen verwachten, indien hij on een anderen historischen roman, en dan nog wel op een Nederlandschen, gewezen had, namelijk op Warhold van Adriaan Van Oordt (Bussum, C.J.A. Van Dishoeck.) Alhoewel de Hollandsche literatuur ook al sedert langen tijd niet meer in het teeken van den historischen roman staat, wist dit merkwaardige boek, waarin ons een levend, hartstochte- | |
[pagina 283]
| |
lijk gekleurd beeld van de vroege middeleeuwen met hun woeste losbandigheid naast hun ascetische vroomheid wordt gegeven, de Hollandsche critiek - o zeldzaamheid der zeldzaamheden! - tot nagenoeg eensgezinde bewondering te stemmen. Deze opwekking van oud-Hollandsch leven (het boek brengt ons te Utrecht en op de Veluwe) staat echter om zoo te zeggen alleen onder de hedendaagsche Noordnederlandsche letterkundige voortbrengselen, die over het algemeen in het volle leven van den tijd ingrijpen en zelfs het uitsluitend beginsel van de kunst om de Kunst hoe langer hoe meer schijnen te verlaten, om ook een ethische zending te vervullen. Deze richting komt het scherpst vooruit in het vele, dat Frederik Van Eeden ons in de laatste tijden gaf. Gedurende lange jaren lag de letterkundige productie van Van Eeden stil. Hij hield zich bezig met allerlei maatschappelijke proefnemingen, zooals o.a. de bekende landbouwkolonie Walden en de handelsmaatschappij Eendracht, te Amsterdam, die de ontslagen spoorwegbeambten na de groote staking in 1903 wilde helpen. Deze bedrijvigheid deed in Van Eeden gedachten en opvattingen rijpen, die hij in een Gidsartikel ontwikkelde en die de kern werden van de werken, die hij ons slag op slag als in een nieuwe literaire lente in 't licht brengt. Die gedachten braken al door in de twee laatste deelen van den Kleinen Johannes. Maar daar krijgen we nu Minnestral (Amsterdam, W. Versluys), een spel in verzen, waarin de voor een altruïst bevreemdende theorie ontwikkeld wordt, dat de ploetocratie, die de kleinen verdrukt, niet te beschouwen is als een sociaal kwaad, maar veeleer als het eenig doeltreffend middel om den toestand der maatschappij te verbeteren; - een toepassing van de leer der natuurlijke teeltkeus op het maatschappelijk leven. Twee andere tooneelstukken van den economist-wijsgeer-dichter kwamen nog voor het voetlicht te Amsterdam: IJsbrand en Het beloofde Land. Vooral dit laatste stuk is als het ware rechtstreeks gevloeid uit Van Eeden's ervaringen op economisch gebied. Ontgoocheld door het mislukken zijner sociale pogingen, schijnt hij het nu voor dwaas te houden, het hooge christelijke altruïsme, althans op de huidige samenleving, te willen toepassen. In de kolonie op communistischen grondslag, die ons Het beloofde Land voorgesteld wordt, herkennen wij stellig Walden. Van Eeden maakt hier den indruk van den man, die met zijn eigen mislukt werk schamper den draak steekt. Om al die bemoeiingen met sociale vraagstukken en ook om de heftigheid der antipathieën en der sympathieën, die hij daardoor in Holland opwekte, doet Van Eeden sterk aan Multatuli denken. | |
[pagina 284]
| |
Hij ook schijnt daar zoo wat de groote verguisde. Doch evenals het buitenland zijne bewondering voor Multatuli niet onder stoelen of banken stak, doet het zulks ook niet voor Van Eeden. Duitschland gaat op in geestdrift voor hem. Zijn Kleine Johannes werd er o.a. door de Tägliche Rundschau onder de beste voortbrengselen der wereldliteratuur gerangschikt, en Dr Ziehe schrijft in den Frankfurter Lokal Anzeiger in een Van Eeden-artikel: ‘Het is de moeite waard, ter wille van dezen dichter de taal te leeren, waarin hij schrijft.’ Dit succes heeft Van Eeden gedeeltelijk te danken aan de zeer mooie vertaling, die van zijn werk gemaakt werd door Mej. Else Otten, dochter van een Nederlandschen vader en een Duitsche moeder, thans te Berlijn gevestigd. Zij vertaalde nog van Van Eeden Van de Koele Meren des Doods (Wie Stürme segnen) en De Blijde Wereld (Die freudige Welt - Berlijn, Schuster en Loeffler). Dank zij Mej. Else Otten, drongen de besten onder de hedendaagsche Nederlandsche schrijvers in Duitschland door. Zij vertaalde o.a. nog werken van J. De Meester, G.W. Van Nouhuys, Anna de Savornin, Henri Borel, Mevr. Simons-Mees en Augusta De Wit, wier heerlijke exotische roman Orpheus in de Dessa reeds een tweede Duitsche uitgaaf beleefde. Voor veelbesproken en op velerlei gebied werkzame figuren als Van Eeden en Multatuli is het uitgeven der briefwisseling, die ze met enkele vertrouwden voerden, gewoonlijk zeer te waardeeren. Uit die onbewaakte uitboezemingen gaat veel licht op voor de juistere karakterschetsing van hun auteurs. Een dergelijke uitgave blijkt voor Van Eeden reeds gedurende zijn leven een behoefte te zijn. De firma Maas en Van Suchtelen (Amsterdam-Leipzig) gaf van hem onlangs een bundel fragmenten eener briefwisseling uit de jaren 1889-1899 in het licht. Dit boek verliest wel van zijn belang, omdat het ons enkel fragmenten geeft, maar toch bevat het zeer lezenswaardige bladzijden over Van Eeden's wijsgeerige ontwikkeling, over zijn kunsttwisten en niet het minst over zijn tochtjes door Holland en zijn verblijf op de Engelsche kasteelen, waar hij bij enkele ladies te gast was, en waar hij heerlijke natuurindrukken opdeed, waarvan wij den naglans in den Kleinen Johannes (II-III) aantreffen. Multatuli's brieven verschenen pas na zijn dood. In de lijvige bundels, door zijn vrouw bezorgd (Amsterdam, W. Versluys, 1890) blijkt echter nog niet al het belangrijke verschenen te zijn, dat uit 's mans correspondentie te putten is. Voor enkele maanden liet Tine een nieuwe reeks verschijnen, bevattende de Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga (Amsterdam, W. Ver- | |
[pagina 285]
| |
sluys, 1907), den ingenieur, die in 1864 uit Indië verbannen werd om zijn vrijmoedig optreden tegenover het Nederlandsch koloniaal bestuur. Hetgeen Roorda aan Multatuli schreef verscheen mee in den bundel. Om het bitterst vallen beiden de bestuurders der kolonie aan, - 't is een wederzijdsche opwinding van belang. Over het ontstaan van Vorstenschool, alsook over hetgeen Multatuli van Bilderdijk dacht, komen in dit boek eenige belangrijke bijzonderheden voor. Hetzelfde ironische scepticisme, waarmede Van Eeden over zijn communistische Walden-proefneming spreekt, treffen wij aan in een ander literair werk uit den laatsten tijd, namelijk den roman Quia Absurdum van Nico van Suchtelen (Amsterdam, Maas en Van Suchtelen). Dit boek is de roerend-boeiende ontleding van een artistiek en wetenschappelijk uiterst ontwikkeld negentiende-eeuwsch man, die trots al zijn wijsheid toch aan zielsellende ten onder gaat. Hier is ook sprake van een communistische kolonie ‘Harmonie’, waar de held van het boek zich bij aansluit om een proef te nemen. De opgedane ontgoocheling uit zich in spot en schamperheid. Ook in de Hollandsche poëzie is de bekommering met sociale vraagstukken en toekomstige samenlevingsvormen zichtbaar. Velen zingen nog wel is waar hun gansch persoonlijke aandoeningen uit zonder blijkbaar een groot levensdoel na te streven. Zoo brachten ons C.S. Adema van Scheltema zijn zeer stemmige Eenzame Liedjes (Rotterdam, W.L. en J. Brusse) en P.C. Boutens zijn hoog artistieke Stemmen (Amsterdam, P.N. van Kampen), twee werken met zeer individuëele gevoelsuiting. Anderen daarentegen, zooals Gorter en Mevr. Henriette Roland Holst- Van der Schalck, zijn bepaald poëtische apostels van het socialisme geworden. De Opwaartsche Wegen dezer laatste (Rotterdam, H.A. Wakker) geven ons louter socialistische poëzie. Wie echter in dit boek strijdzangen en hekeldichten vol gloeiende rhetoriek tegen de heerschende klassen verwacht, zal zich bedrogen vinden. Mevr. Van der Schalck zingt over de proletariërs-verzuchtingen als een aristocrate, met fijne tonen en zeer gedistingeerde beelden. Wij zijn overtuigd, dat zij haar ruimsten lezerskring voorloopig nog niet in de arbeidersklasse zelf zal vinden. G. van Hulzen gaf ons in de jongste maanden niet minder dan vier belangrijke werken: Cinematograaf (Bussum C.A.J. Van Dishoeck), Een Vrouwenbiecht (Rotterdam, Meindert Boogaerdt), Aan Zee (Id., id.) en Maria van Dalen, roman in twee deelen, (Bussum, C.A.J. Van Dishoek). ‘In de detailteekening, in het weergeven van nuances, blijft Van Hulzen een krachtig, nauwgezet realist, die geen poppen, maar menschen in hun eigen maniere van spreken weer- | |
[pagina 286]
| |
geeft.’ Zoo oordeelt G.F. Haspels over zijn schrijftrant in Onze Eeuw, doch wat de inhoud van zijn werken, vooral van Maria Van Dalen, betreft, voegt hij er bij: ‘Het schijnt dan toch waar dat we, gelijk reeds vaak werd gemompeld, met volle zeilen de wateren eener nieuwe romantiek instevenen, die ons belooft te brengen, niet als de vorige, naar het paradijs van “den vooruitgang”, wel naar dat van het socialisme.’ In De Bakens verzet (Amersfoort, P.M. Wink) raakt Daisy E.A. Junius het vrouwenvraagstuk aan, ook een der geliefkoosde thema's in de hedendaagsche Hollandsche literatuur. De heldin van het boek trekt te velde tegen de aangenomen moraal en de hedendaagsche huwelijkswetgeving; zij wil niet blijven leven binnen de enge grenzen, door de maatschappij om het leven der vrouw getrokken; zij wil die maatschappelijke bakens verzetten. Waar over dergelijk ontwerp gewaagd wordt, denkt men al gemakkelijk aan de lijdensgeschiedenis van Mevrouw Van Wermeskerken-Junius (Johanna van Woude), die een der voorgansters was der Hollandsche vrouwenbeweging, en wier huwelijksleven een ware roman was, waaruit de hervormers rer gangbare echtverbintenis heel wat putten kunnen. Johanna van Woude's naam, die sedert de tegen haar uitgebrachte beschuldiging van poging tot vergiftiging op haar man langzamerhand vergeten raakte, werd onlangs weer opgewekt door twee nagenoeg tegèlijkertijd uitgegeven werken: haar eigen Levensherinneringen (Haarlem, V. Loosjes) en Leo Smeder, vervolg van Mevr. S.M.C. Van Wermeskerken-Junius' Hollandsch Binnenhuisje door haren zoon Henri van Wermeskerken (Amsterdam, L.J. Veen). Dit laatste boek vooral is zeer belangrijk. Het is de verdediging der verguisde, ongelukkige moeder en tevens de verontschuldiging van den vader door hun eigen zoon - een mooie daad van kinderlijke piëteit en tezelfdertijd een boeiende brok literatuur. Vermelden wij nog onder de prozawerken, die zich boven 't gewone verheffen: Augusta De Wit's roman Het dure Moederschap (Amsterdam, P.N. van Kampen); - Jeanne Reyneke van Stuwe's Arl (Amsterdam, L.J. Veen), den derden roman harer reeks Zijden en Keerzijden, waarin ze ditmaal de armzaligheid schetst van een sportman uit een gevallen geslacht; - Arthur Van Schenderl's Een Zwerver verdwaald (Amsterdam, W. Versluys); - Annie Salomons' Een meisje-studente (Bussum, C.A.J. Van Dishoek), waarin de ontgoocheling der hoog gespannen verwachtingen, en het idealenverlies van een meisje in het alma-mater-leven te Leiden geschilderd wordt; - Top Naeff's De Dochter (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf) - en K.T. Nieulant's Liefdes Kronkelpaden (Rotter- | |
[pagina 287]
| |
dam, W.L. en J. Brusse), waarover de Hollandsche critiek met heel veel lof spreekt. Een heel bijzondere vermelding verdient M.J. Brusse's Nachtlicht van de Zee (Rotterdam, W.L. en J. Brusse), evenals vroeger Boefje, Achter de Coulissen en Landlooperij, bewerkt naar eene reeks artikelen, die de auteur in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ liet verschijnen in de rubriek ‘Onder de Menschen.’ Heerlijk vertelt ons Brusse hier het eentonige en eenzame leven der matrozen op het lichtschip Maas. O die treurigheid van dat lichtschip! ‘Daar is nu nooit 's jacht in of opgewektheid van snelle vaart, nooit is er het vroolijk vertier omheen van telkens weer andere havens, en het davert nooit in zijn ruimen van lossen en laden. Evenals de menschen hebben schepen hun gezichten, waarop je stemming en karakter kunt lezen; en als je 't lichtschip goed aankijkt, zie je 't dom en vadsig-slaperig, zonder 'n vonkje temperament; log en wezenloos laat het zich door 't water maar schommelen, en 't dommelt zoo lang al, dat je denkt of 't soms dood is.’ (p. 32). Weinigen vermogen het in Holland te schrijven zooals Brusse het doet, zoo onopgedirkt en toch zoo kunstvol. Sedert Heyermans met zijn Jodenstreek in den Gids de beschrijvingen van het typische leven der Hollandsche joden begon, zijn er velen na hem diezelfde mijn gaan uitbaten. Een zijner jongste volgelingen in die richting is Samuel Goudsmit, die ons vroeger reeds De Dievenschool gaf en nu zijn Zoekenden (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf) aanbrengt. Alhoewel dit verhaal noch de poëtische hoogte van Zangwill's Ghetto-tafereelen benadert, noch de scherpte van Heyermans' typeeringen bezit, geeft het ons een treffend realistisch beeld van het ellendige leven eener Joden-familie, vol zorgvuldig geteekende tooneelen en fijn ontlede karakters. Het overvloedig gebruik van ‘Jiddisch’, Joodsch dialect, maakt echter de lectuur van dit boek tamelijk lastig. Op het gebied der letterkundige geschiedenis verschenen ook een menigte werken van waarde. Buiten Flor. van Duyse's Oude Nederlandsche Liederen (Den Haag, M. Nijhoff), dat grootsche monument aan onze oude volkslyriek gewijd - nu voltooid -, Prof. G. Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Groningen, J.B. Wolters), thans aan haar derde deel, en Prof. J. te Winkel's Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (Haarlem, Erven F. Bohn), die beiden de jongste uitkomsten en opvattingen op dat gebied aanbrengen, kregen wij onder andere werken van minder algemeenen aard: Dr J.A.N. Knuttel's Geestelijk Lied in de Nederlanden | |
[pagina 288]
| |
vóór de kerkhervorming (Rotterdam, W.L. en J. Brusse), een zeer omvangrijke en diepgaande studie over de katholieke volkslyriek, en Vondel's Bekeering, door Gerard Brom (Amsterdam, E. Van der Vecht), een even boeiende doch minder streng wetenschappelijke bijdrage tot de literatuurgeschiedenis. In een merkwaardig Gidsartikel van Februari ll. wijst Prof. G. Kalff èn op de zwakheden van dit academische proefschrift, dat meer een hagiographie van den Roomschen Vondel dan een objectieve beschouwing op den Nederlandschen dichter is, èn op de goede eigenschappen er van. Heel raak vraagt Prof. Kalff of dit proefschrift zijn schrijver eigenlijk niet meer recht op een dichterkrans dan op een doctorshoed geeft.
Maurits Sabbe. |
|