| |
| |
| |
Theodoor Storm als Novellist.
Theodoor Storm werd geboren den 14 September 1817 te Husum, een kleine handelsstad aan de Noordzee in Schleswig-Holstein. Zijn vader was advocaat; zijn moeder stamde uit een der aanzienlikste familiën van Husum. Storm was dus een patriciërszoon; hij behoorde tot de familiën der notabelen, die in Schleswig-Holstein den haast volkomen ontbrekenden adel vervangen. Aristocraat werd hij geboren, aristocraat, maar in den goeden zin van het woord, is hij zijn geheel leven gebleven. Met het volk is hij van kindsbeen af, en in later tijden vooral als advocaat, dikwijls in aanraking gekomen. Hij heeft het in zijn novellen dan ook dikwijls beschreven, maar steeds op een wijze, die in hem den patriciërszoon verraadt. Zeer lief had hij dat volk, ja, maar hij heeft er nooit in enge geestesbetrekking mee gestaan; hij heeft midden in het volk niet geleefd; het is alsof een onzichtbare scheidsmuur den patriciërszoon op een afstand van het volk houdt; hij ziet het als door een lichten sluier, beschrijft het als in een droom, maar in een droom, die aan de werkelikheid beantwoordt. Hij beschrijft ons het volk zoals het is, met een natuurgetrouwe opmerkingsgave, maar niet met de sterke realistiese kracht, die spruit uit het onmiddellik samenleven en -voelen met de massa en op haar zulk een machtigen invloed uitoefenen kan. Dat mag men bij de beoordeling van Storm's werken niet vergeten.
Maar des te enger was de band, die hem met zijn geboortestreek verenigde. Storm had als kind reeds een zinnend, uiterst vatbaar gemoed. De lucht, die hij als knaap inademde; de natuur, die hem omringde; de dingen, die hij zag; de mensen, met wie hij sprak of over wie hij spreken hoorde; dat alles waren indrukken, die later een groot deel van de eigenaardigheid van den schrijver zouden uitmaken. De natuur vooral oefent op den wordenden mens een sterken invloed uit. Storm heeft dien invloed in hoge mate ondergaan. Zijn novellen spelen in een nauwkeurig bepaald gedeelte van Schleswig-Holstein,
| |
| |
langs de Noordzee-kust tot aan de Hollandse grens, of wel dieper in het land, in zijn geboortestad en omstreken. Hij schildert ons dus zijn engere en bredere heimat, en dat op zeer aanschouwelike wijze, met een voorliefde en met een innigheid van gevoel, die van zijn verknochtheid aan den geboortegrond ten zeerste getuigen.
Zo brengt hij ons dan in de nabijheid der zee, der kalme en der woeste zee. Liefst beschrijft hij ze ons bij hellen zonneschijn, wanneer de eenzaamheid van het middaguur zich broeiend op het water legt. Dan lijkt de zee op een zilveren vloed, waarop de langgestrekte eilanden als schaduwbeelden zwemmen; dan is de lucht doorschijnend en het licht verblindend. Geen levend wezen stoort die indrukwekkende stilte; slechts de zeekrabben met hun knopachtige ogen komen dan uit het water gekropen om zich op het strand te zonnen, en de grote, witte meeuwen met hun sterken, naar voren gebogen snavel, vliegen in stille bedrijvigheid door elkander op en neer, slechts van tijd tot tijd hun wilden kreet slakend; hun uitgebreide, machtige vleugels steken als doorschijnend marmer af op den zonnigen middaghemel, en onderzoekend boren hun gele, fonkelende ogen in de diepte van het water. Niet altijd echter is de zee zo spiegelglad kalm. De wind steekt op, en dan hoort men haar dof, eentonig ruisen. Maar dikwijls ook brengt de wind uit het Westen storm mee, en dan slaat hij de meeuwen tegen de touwen der schepen of drijft ze met geweld landwaarts in; dan maakt de branding een oorverdovend, donderend gedruis en met woedend gebrul slaan dan de geelgrauwe golven onophoudend tegen den dijk, alles met schuim bespattend.
Wanneer men op den dijk staat, en de ogen landwaarts wendt, dan blikt men in de boomloze vlakte als in een eeuwigheid. Daar bevinden zich de ‘Marschen’, grote, uitgestrekte weiden, waarvan de grachten als zilverstrepen in de morgenzon fonkelen, waar het rundvee graast en de spreeuwen in troepen rondvliegen.
Op deze ‘Marschen’ volgt gewoonlik een strook moerassig land, en daarachter ligt de eenzame heide, waar Storm ons met voorliefde brengt. Als kind reeds onderging hij er de onweerstaanbare aantrekkingskracht van; op zijn vrije namiddagen voelde hij zich steeds gelokt naar die bloeiende, welriekende heide, waar de geur van het heidekruid zich als een zachte wolk over de ogen legt
| |
| |
en den mens in een toestand tussen waken en dromen brengt, waar de schone, goudgroene schallebijter zich tussen het groen haast, waar de vlinders fladderen, waar men in de hete, trillende lucht niets dan het krijsen van den sprinkhaan, het gonzen van de witgrijze hommels, en in onzichtbare hoogte den zang van den heideleeuwerik hoort. Wanneer hij daar met een schoolmakker was, dan kostte het dezen dikwijls heel wat moeite den dromerigen vriend uit al deze heerlikheid met zich mee te krijgen. Welke diepe bekoorlikheid de heide op haar bewoners uitoefent bewijst ons zijn novelle ‘Ein grünes Blatt.’
Zelden is de Schleswig-Holsteinse natuur zo schoon als Storm ze ons hier beschrijft, want schaars zijn er de zonnige dagen. En ook dan nog, bij heerlik weder, zou ze den prozaïesen mens moeilik zo aanlokkelijk schijnen. Maar Storm, met zijn zin voor het schone, met zijn innige vertrouwdheid met de natuur, heeft een open oog en hart ook voor de schijnbaar nietigste dingen, ontleedt de natuur tot in haar kleinste bizonderheden en drukt op alles den poëtiesen stempel van zijn dichterlik gemoed.
Storm omvat land en volk met gelijke liefde, en met dezelfde natuurgetrouwheid, met denzelfden aandachtigen zin voor de bizonderheden, waarmede hij de eigenaardigheden zijner geboortestreek doet uitschijnen, schildert hij ons ook die van haar bewoners. Met voorliefde kiest hij zijn helden onder diegenen, met wie hij in betrekking gestaan heeft, die hij goed kent dus, en hij doet in zijn karakters voornamelik de menselike natuur uitschijnen. Het komt bij hem dus niet alleen op uiterlike waarheid aan, maar ook en vooral op de innerlike waarheid zijner karakters.
Zijn mensen passen voortreffelik in het midden, waarin ze optreden. De kustbewoners zijn grote, flinkgebouwde gestalten, rustig, kalm en zwijgend van aard. Ze hebben iets van den Noor, dien men nooit aan het praten krijgt, en van den Engelsman, die immer korte, eenlettergrepige antwoorden geeft. Ze hebben een peinzend gemoed; een neiging tot geesteswerk is hun aangeboren. Vermaken, waarin ze luidruchtig een uitbundige vreugde lucht geven, kennen ze niet; hoogstens het juichen, wanneer ze verblijd zijn. Maar spreekwoorden en korte, kernachtige, krachtige gezegden
| |
| |
hoort men uit hun mond. De eeuwige kamp met de zee heeft hen aldus tot weinig gespraakzame naturen gemaakt; voet voor voet ontrukken ze haar het land met sterken arm en werpen dan dijken op. Ook kan niemand met zoveel fier zelfbewustzijn zijn geboortegrond bezitten als de marschbewoner, die hem gedeeltelik geschapen heeft, die hem jaar in jaar uit met ongehoorde kracht en volharding tegen de wilde, eeuwig knagende golven te verdedigen heeft. Maar die eeuwige kamp heeft hem ook gestaald met moed en volharding, zelfstandigheidsgevoel, vrijheidszucht en innige liefde voor den geboortegrond. ‘Lieber tot als Sklav’ is zijn spreuk.
Die vaderlandsliefde kenmerkt niet alleen de kustbewoners, maar gans het volk van Schleswig-Holstein. Dat bewijzen ons enige van Storm's novellen, die hun ontstaan te danken hebben aan de smart, die allen vervulde, toen Schleswig-Holstein in 1852 in den kamp met de Denen de nederlaag leed, en aan de voldoening, die aller borst weer vrijer ademen liet, toen de Pruisen en Oostenrijkers in 1864 het land weer kwamen bevrijden. In een zijner eerste novellen reeds, ‘Ein grünes Blatt’, heeft Storm dat vraagstuk aangeroerd: een jonge dokter, het geweer op den schouder, begeeft zich naar de grens om als vrijwilliger in het Holsteinse leger dienst te nemen, wanneer de kamp met de Denen uitgebroken is. - In ‘Abseits’ laat een handelaar zijn bloeiende zaak aan vreemde handen over, om zelf het leger te gaan vervoegen. - De dichter zelf heeft onder de Deense heerschappij den geboortegrond moeten verlaten en beschrijft in ‘Unter dem Tannenbaum’ op roerende wijze het knagend heimwee, dat een familie, de zijne, gedurende haar ballingschap vervult. Men ziet, dat hij hier niet thuishoort, de rechtsgeleerde met zijn scherpe gelaatstrekken, die zijn noordelike afkomst verraden, met zijn milde, helderblauwe ogen, met zijn lichtblond haar. Verre van zijn Husum, bij den hier onbekenden, brandenden Kerstboom, herdenkt hij met de zijnen zijn geboortestreek. - De vaderlandsliefde van Storm blijkt nog herhaaldelik uit tal van andere novellen. Geen enkele gelegenheid laat hij voorbijgaan om de dwingelandij der Denen te bekampen, zijn haat tegen de vreemde taal lucht te geven, het gemoed der Holsteiners op te beuren en hun de mogelikheid van een weerwraak te laten inzien.
| |
| |
De deugden van den Friesen volksstam heeft Storm verheerlikt in de demoniese verschijnig van den ‘Schimmelreiter.’ Hauke Haien is de zoon van een eenvoudigen boer, maar met een natuurliken aanleg tot de rekenkunde begaafd, is hij reeds als kind voortdurend verdiept in de boeken, die over deze wetenschap handelen. Door zijn vluggen geest, zijn helder verstand wordt hij er op korten tijd in bedreven. Van zijn boeken gaat hij naar het zeestrand, en doet alras de overtuiging op, dat de dijken niet deugen, dat ze anders moeten opgeworpen worden, wil men het land tegen de verschrikkelike stormvloeden verzekeren. Niettegenstaande de afgunst van zijn benijders, die het bijgelovig volk tegen hem opruien, die hem beschuldigen met den duivel omgang te hebben, wordt hij dijkgraaf. Te paard vliegt hij nu van een kant van den dijk naar een anderen; de zekerheid van zijn blik, zijn korte, energiese bevelen doen de minst gehoorzamen zwichten, en de nieuwe dijk wordt volgens zijn plan voltooid. Hauke Haien is het beeld van den verstandigen, krachtdadigen Fries. Door eigen arbeid heeft hij zich uit zijn nederigen stand tot een hoger ambtenaar verheven; hij bezit de taaie volharding van zijn stamgenoten, die niet rusten vóór ze hun wil doorgezet hebben.
Maar niet alleen de goede eigenschappen van dien stam, ook zijn ondeugden heeft ons Storm getoond. Hauke Haien had in zijn streven vooral met het bijgeloof zijner landgenoten te kampen. Het is waar dat de streek daartoe zeer geëigend is; niets is beter geschikt dan deze natuur om bij de kustbewoners het bijgeloof te doen ontstaan en er steeds nieuw voedsel aan te geven: de lucht- en lichtspiegelingen oefenen op die mensen en op het eenvoudig gemoed der landlieden hun geheimzinnige werking uit. Het geloof aan de talloze bekoringen, waarin de boze geest ons brengt, het heksengeloof vooral vinden er bij het landvolk talrijke aanhangers. Wie daar, in zake geloof, niet denkt zoals iedereen, of wie een zienswijze verdedigen durft, die maar enigszins naar vrijdenkerij zweemt, wordt verdacht een bond met den duivel gesloten te hebben, en die verdenking kan voor de beschuldigden ook de verschrikkelikste gevolgen hebben. De novelle ‘Im Brauerhause’ toont ons, hoe een bloeiende nering er door kan ten onder gaan, en in ‘Renate’, een novelle waarin de
| |
| |
schrijver zijn stof aan de 17e eeuw ontleent, zien we hoe een meisje, dat in een verlicht midden opgebracht werd, en zich daarom van de ruwe zeden en het bijgeloof der boeren afkerig toont, door hen voor een heks gehouden en in het water gedreven wordt, en we zien zelfs, dat de priester, die haar verdedigen wil, niet van mishandeling verschoond blijft. Gelukkig blijven dergelijke ruwe zeden meestal bij de bewoners van het land beperkt.
Ook een andere stand echter wordt door hem in geen gunstig daglicht geplaatst: de adel, en vooral de adel uit vroeger eeuwen. Hij schildert hem ons verwaand, honend, hardvochtig, eerloos zelfs in dien tijd, toen hij de alles overheersende stand was. In latere tijden, naarmate de burgerij in de samenleving langzamerhand een meer overwegende rol begon te spelen, verdween allengskens de adel en werd zijn rol onbeduidend. Met die ongehoorde aanmatigingen en gewelddaden van vroeger was het nu natuurlik uit, maar toch bleef nooit een stand zo diep met kleingeestige vooroordelen vervuld als deze. Hij zondert zich streng van al de andere standen der samenleving af: voor hem geldt niets boven het geboorterecht. Dat wil niet zeggen, dat hij de intellectuele eigenschappen in den mens van alle waarde ontbloot acht; hij echt er een zekeren prijs aan, maar schat ze niet naar waarde: een edelman, alleen door zijn geboorte, bekleedt volgens hem den eersten rang in de samenleving. De oude Excellenz uit ‘Im Schloss’ is een van die adellike heren. Hij heeft geen betrekkingen met mensen beneden zijn stand; men ziet hem nooit onder het volk verschijnen; den schuwen groet der boeren beantwoordt hij met een lichte handbeweging. Wat met hen moet afgehandeld worden, wordt door zijn opzichter gedaan. Hij is een hoveling; hem bezielt maar één gedachte, één streven: de gunst winnen van zijn vorst. Met zijn kind staat hij in geen geestesbetrekkingen; hij houdt geen rekening met de neiging van haar hart; ze mag overigens doen wat ze verkiest, als ze maar de eer van het huis ophoudt. Het is hem voldoende te weten, dat ze iemand van haar stand huwt, om overtuigd te zijn, dat hij zich op de gelukkigste wijze van zijn vaderlike plichten gekweten heeft.
Mag het verminderen van den invloed van den adel door het optreden van de burgerij op maatschappelik gebied ook een grote vooruitgang heten, zeker is het, dat met den adel niet al zijn voor- | |
| |
oordelen verdwenen zijn. Deze burgerij bekleedt in Storm's novellen een veel ruimere plaats dan de adel; ze treedt er op het voorplan. Dat moet ons niet verwonderen, als we weten, dat hij zelf in deze burgerij thuis hoorde; ze wordt ons dan ook in de rijkste afwisseling van omstandigheden voor ogen gebracht.
Wat deze burgerij, de groothandelaar in de eerste plaats, van den adel overgeërfd heeft, is de standentrots. Om ons daar een denkbeeld van te geven, brengt Storm de groothandelaars met de officieren in aanraking, en dat niet zonder inzicht. Inderdaad, wijl de officieren over het algemeen een bevoorrechten stand uitmaken, en in Duitsland vooral een overwegende rol in de maatschappij spelen, zo bewijst ons de minachting, waarmede ze door de groothandelaars bejegend worden, ons des te treffender, hoe diep de standentrots in deze handels-aristocratie wortel geschoten heeft. Ze wil geen betrekkingen, vooral geen familiebetrekkingen met andere standen aanknopen. De zoon, tot wat voor een loopbaan hij zich door zijn natuurlike begaafdheden ook moge geroepen voelen, moet den handel zijns vaders voortzetten: er wordt eerst en vooral gezorgd, dat de firma een opvolger bekome. De dochter moet natuurlik een groothandelaar als haar vader huwen. Deze heeft over zijn kinders een onbeperkt gezag, dat soms wel, zoals in ‘Im Sonnenschein’ in dwingelandij ontaarden kan. Deze novelle behandelt hetzelfde onderwerp als Rousseau's ‘Nouvelle Héloïse’: jonge lieden zouden elkander moeten huwen, maar de maatschappelike conventie brengt hen met de natuurwet in conflict. In zijn novelle heeft Storm dat vraagstuk op een zeer individuele wijze behandeld: Fränzchen, de dochter van een groothandelaar, bemint een jong, schoon, adellik officier en wordt door hem wederbemind. Dat lijkt wel een ideaal. Maar neen, haar vader verzet zich tegen het huwelik, alleen omdat hij de officieren niet lijden kan. De dichter brengt ons hier in den ouden, strengen tijd vóór de Franse omwenteling, toen de kinders in hun spel muizenstil werden als zij in de verte den wandelstok van hun vader op de straatstenen hoorden weergalmen; in dien tijd moest bij hen de stem van het hart voor den onbuigzamen wil der ouders zwijgen.
Storm toont ons verder hoe, evenals veel edellieden, evenals veel groothandelaars, ook de rijke marschboer onverbiddelik blijft,
| |
| |
wanneer het een huwelik geldt met een door de fortuin min begunstigde. Met minachting behandelt hij de kleine boeren en ziet het met hoegenaamd geen gunstig oog aan, wanneer zijn kinders in een anderen stand willen treden. De marschbewoner is fier, fier op zijn geboortegrond en fier als vrij grondbezitter. Hij is een volkomen aristocraat en vertegenwoordigt op zijne wijze ten volle den in de meeste marschen ontbrekenden adel. De familiën der marschboeren verbinden zich bijna uitsluitend met familiën van denzelfden stand en meestal zelfs geschieden de huweliken in de familie zelf, opdat geld en goed samen gehouden blijven, want dat is in de marschen met uiterst zeldzame uitzonderingen toch bij alle verbintenissen de hoofdzaak. ‘De Leefde will woll nakomen,’ zo luidt het dan gewoonlik ter geruststelling.
Op zich zelf mag deze standentrots in Schleswig-Holstein te laken zijn; toch kan hij in zekere omstandigheden verschoonbaar, ja, gewettigd schijnen. Een tipiese novelle op dat gebied is: ‘Drüben am Markt’: Een jonge dokter, van kleinburgers afkomstig, haalt zich bij de burgemeestersdochter een blauwtje. Zijn opvoeding laat veel te wensen over; al heeft hij hogere studiën gedaan, toch is hij er niet in geslaagd zich van zijn kleinburgerlike gewoonten geheel te ontdoen: hij kleedt zich op een zeer nalatige wijze; zijn haar is niet verzorgd, zijn kin nooit geschoren. Geen wonder, dat de fijne burgemeestersdochter onwillekeurig van hem afkerig wordt. Al is hij dan ook nog zo goed van inborst, het kan hem niet baten. - In onzen jongen dokter heeft de schrijver een groot deel der kleine burgerij verpersoonlikt. Men ziet, dat hij deze vrij hard op de vingers tikt. Maar komende van een man als Storm, die elke aanmatiging, steunende op het geboorterecht, zo nadrukkelik afkeurt, kan dat niet gelden als een waarschuwing, dat elk in zijn stand blijve. Hij toont ons hier integendeel een zwakke zijde der kleine burgerij aan, een hinderpaal, dien zij uit den weg zou moeten ruimen, omdat hij haar belet zich tot de hogere standen te verheffen. Heeft Storm in sommige novellen de hogere burgerij om haar standentrots gelaakt, hier brengt hij haar onrechtstreeks een welverdiende hulde toe.
Met dien standentrots raakt men ook verzoend door het machtig eergevoel, dat er mee gepaard gaat. De familieëer vooral moet tot
| |
| |
elken prijs ongeschonden bewaard worden. De geest van opoffering op dat gebied kenmerkt al de standen in Schleswig-Holstein, ook de kleine burgerij. Daar geeft de dichter ons in ‘Abseits’ een treffend voorbeeld van: Ehrenfried en juffer Meta hebben, elk van zijn kant, door vlijt en spaarzaamheid een kapitaaltje weten te vergaren. Het ogenblik is nu gekomen, dat ze door een huwelik die kapitaaltjes tot een enkel willen doen samensmelten om zodoende op eigen hand een handel te kunnen beginnen: dat is het streven van heel hun leven geweest. Doch het valt anders uit: Meta's broeder staat op het punt bankroet te gaan. Daar offert Meta zich op; zij redt haar broeder met haar geld, omdat de familieëer haar boven alles lief is. Het werk van een gans mensenleven is hier nutteloos geweest, maar Meta voelt over haar handelwijze geen berouw; ze is integendeel gelukkig, dat ze nog tijdig kunnen bijspringen heeft om haar familienaam vlekkeloos te behouden.
Dat motief van de familieëer past uitstekend in Storm's liefdelyriek. Tot elken prijs moet de opspraak vermeden worden. Het is dat gevoel, waarin de kinderen opgevoed worden en dat zij in hun omgeving zo sterk ontwikkeld zien, dat hen met de nodige wilskracht sterkt om aan den wil huns vaders te gehoorzamen, om den uitverkorene des harten niet te huwen, om het eens gedroomde geluk te verzaken.
(Slot volgt.)
O. Van Doorsselaer.
|
|