De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Vlaamsche Vragen van den Dag.Ga naar voetnoot(1)Nooit in onze economische geschiedenis sedert 1830 stonden wij voor zulke moeilijke en gewichtige problemen als thans; nooit bood zich voor de Vlaamschgezinden zulke gelegenheid, rechtstreeks invloed te oefenen op de toekomst van Vlaamsch-België. Meer dan veel boeken literatuur, meer dan honderden redevoeringen op congressen en vergaderingen zullen de vraagstukken, die in een korte spanne tijds moeten opgelost worden, op Vlaanderen's welvaart, en dus ook op Vlaanderen's moreele en verstandelijke ontwikkeling ingrijpen. Deze vraagstukken zijn: de ontginning van het Kempisch kolenbekken, de overname van Congo en de uitbreidings-politiek op handels- en zeevaartgebied, waarvan het koloniaal vraagstuk slechts een onderdeel uitmaakt. Over de gevolgen der ontginning van de kolenmijnen, waardoor een groot gedeelte van Vlaamsch-België van landbouwstaat tot industriestaat overgaat, kan ik kort zijn. Sedert vier jaar hebben wij herhaaldelijk de aandacht der Vlamingen op de gewichtige gevolgen dier economische gebeurtenis gevestigd. Daar Staatsuitbating nu voor goed uitgesloten is, en het voordeeligste deel van dit kolengebied aan private ondernemingen weggeschonken werd, blijft er den Vlamingen niets over dan te zorgen voor degelijk technisch onderricht in het Vlaamsche land, zoowel voor ingenieurs als voor werklieden, meesterknechts en beambten. Daarvoor is het nog tijd, maar meer dan tijd ook, willen de Vlamingen daar niet overrompeld worden en hunne laksheid boeten met de verwaalsching van de Kempen. | |
[pagina 194]
| |
De twee andere vraagstukken zijn niet minder zwaar van gevolgen en verdienen evenveel als het eerste bij voortduring de aandacht der Vlamingen op te wekken. Onderstaande studie heeft voor doel met enkele trekken de uitbreidings- en koloniale quaesties te kenschetsen en, zoo mogelijk, te bepalen welke, naar onze meening, de houding der Vlamingen tegenover deze nieuwe stroomingen onzer economische bedrijvigheid moet zijn. | |
I.Moesten wij ons voor taak stellen België's economisch leven sedert 1830 in tijdperken samen te vatten, tot klaarder of gemakkelijker overzicht der feiten, en met volle bewustheid van het steeds willekeurige van dergelijke indeelingen, dan zouden wij drie groote tijdvakken onderscheiden: de periode van de opkomst der groote of fabrieksnijverheid (1830-1850), die der geleidelijke ontwikkeling van ons land tot industriestaat (1850-1885) en de uitbreidingsperiode, die in de jaren '80 aanvangt, om thans haar volle beteekenis te erlangen. Het eerste tijdvak wordt gekenschetst door de verandering in de productiewijze door de toepassing van den stoom, de nieuwe kracht die, dank zij de talrijke uitvindingen van het einde der 18e eeuw, op een uitgestrekt gebied der voortbrenging den handenarbeid ging vervangen. Voór de gebeurtenissen van het jaar '30 was deze verandering begonnen: zoo lokte Koning Willem I talrijke Engelschen naar ons land, die hier nieuwe nijverheidstakken of nieuwe arbeidsmethodes invoerden; de meest bekende daaronder is John Cockerill. Hoe was het dien tijde met de Belgische nijverheid gesteld? Buiten de gewone ambachtslieden, zooals bakkers, kleer- en schoenmakers, schrijnwerkers, metselaars, bestond het meerendeel der nijverheidsbevolking uit werklieden die in eigen huis, alleen of met hun gezin, wrochten. Meer dan 280,000 spinsters, 75,000 wevers met 50,000 helpers waren in het bewerken van het vlas werkzaam, dit is ongeveer 400,000 menschen, meest in de dorpen en kleine steden van Vlaamsch-België verspreid. Er bestonden ook wel grootere werk- | |
[pagina 195]
| |
huizen of manufacturen, ter voortbrenging van machienen, gereedschap, papier, aardewerk, wollen of katoenen stoffen; maar zelden overtrof het werkvolk honderd arbeiders in een werkhuis; slechts bij uitzondering was een stoommachiene in gebruik. Van dergelijke machienen bestonden er, in 1830, maar 185 in de manufacturen, en dan nog meest te Gent en te Verviers, voor de katoen- en wolspinnerij. Al deze stoomtuigen te zamen bedroegen een kracht van 2.500 paarden en de sterkste daaronder was van 80 krachtpaarden. Alleen in de kolenindustrie kon de toestand als voorbode van de nijverheid-in-wording gelden: 30.000 werkers waren daar reeds onder en boven den grond bedrijvig en tot het uitpompen van het water waren er 200 stoommachienen, ‘pompes à feu’ in gebruik, met een gezamenlijke kracht van 10.000 paarden. Alles bijeen bedroeg de Belgische nijverheid 13.000 krachtpaarden, juist zooveel als thans een enkele onzer nijverheidsinrichtingen, die van Cockerill te Seraing! Maar in dien toestand ging snel verandering komen. De nijverheid, tot dan toe vooral in de volkrijke steden gevestigd, ontwikkelt zich nu in de kolenstreek: tusschen 1834 en 1838 worden 16 hoogovens in het arrondissement Charleroi alleen opgericht; in vijf jaar wordt het kapitaal der kolenmijnen met 60 millioen vermeerderd, het aantal kolenputten verdubbeld. In andere bedrijven worden insgelijks groote kapitalen belegd: in de glasblazerij 7,5 millioen, evenveel in de stoomspinnerij van het vlas. Nieuwe banken verrijzen en slorpen 80 millioen op, die dan weer tot uitbreiding van het nieuwe nijverheidsstelsel machtig bijdragen. Men mag de industrieele waarden, die tusschen 1834 en 1838 in omloop kwamen, op 350 millioen schattenGa naar voetnoot(1). Zoo ontstond de moderne groot-industrie in ons land: van 115.000 fr. klom de invoer van machienen in vijf jaar tot op 5 millioen en de uitvoer van 800.000 fr. tot 6 millioen; de nijverheidsinrichting van Cockerill telde in 1840 reeds 2.200 werklieden. Welke weëen deze omwenteling over Vlaanderen bracht door de vernietiging der oude vlasnijverheid, wil ik hier niet herhalen: de | |
[pagina 196]
| |
voorrang op economisch, sociaal en politiek gebied ging over tot het Walenland. Zooals het in België ging, gebeurde het ook in Frankrijk, in Duitschland en de andere landen van Europa, met uitzondering van Engeland, dat alle andere staten dertig jaar vooruit was en op nijverheidsgebied een onbetwiste meesterschap uitoefende.
***
In het tweede tijdvak was men in België, zoowel als elders, volop bedrijvig met het versterken en voltooien van het in de vorige periode onder den invloed van speculatie en winzucht wat snel opgetrokken systeem; de rol van den stoom groeide voortdurend en een voor een werden alle nijverheden van de nieuwe kracht afhankelijk; het spoorwegnet werd in alle richtingen uitgebreid; overal rezen de torenhooge fabriekschouwen op, als het symbool der inbezitneming van steeds uitgestrekter gebied door de industrieele ontwikkeling. Door dat voltooien en uitbreiden vond een goed gedeelte der grootnijverheid, gedurende lange jaren, vaste en gemakkelijk te bereiken klanten en moest zich maar weinig bekommeren om buitenlandsche afzetmarkten. Maar juist het aanleggen van spoorwegen in tot hiertoe voor het verkeer gesloten landen, zoowel als de toepassing der stoomkracht op de scheepvaart, begonnen een ander aanzien te geven aan de economie dier dagen. De tweede periode heeft dan ook als eigenaardig karakter het ‘grooter worden’ van het economisch gebied. Tot 1850 is de economische bedrijvigheid grootendeels tot West-Europa beperkt. Van dan af komen zich nevens de van ouds beschaafde landen nieuwe streken scharen: Oost- en Oost-Zuid-Europa, Noord-Amerika, Australië, Zuid-Amerika en ten slotte Azië, met Japan en China. Doch deze laatste erlangen eerst noemenswaardige beteekenis in het derde tijdvak. Europa had aldus zijn eigen mededingers opgewekt: het eerste slachtoffer was de Europeesche landbouw, die op het einde dezer periode, rond 1880, onder de concurrentie van het nieuw ontsloten landbouwgebied van Rusland, Amerika en Indië dreigde ten onder te gaan. Zoo eindigde dit tijdperk met een algemeene daling der prijzen | |
[pagina 197]
| |
en een zware crisis, zoowel voor de nijverheid als voor den landbouw. ‘Une crise d'abondance,’ werd zij terecht door Eudore Pirmez bestempeld, in dien zin dat men geen weg meer wist met de steeds toenemende hoeveelheid produkten, die op de markt kwamen, doch daar geen koopers vonden: het verbruik had met de productie geen tred gehouden, er ontstond overproductie. Het optimisme der vroegere jaren moest wijken voor de werkelijkheid: het was niet voldoende fabrieken te bouwen en vennootschappen op te richten, er moesten ook afzetmarkten gevonden. En gelijk het vroeger met de techniek geschiedde, werd nu de handel, het opzoeken van nieuwe vertierwegen, een vak dat veelomvattende kennis vereischte. In deze tweede periode, in tegenstelling met de eerste, die op het vasteland streng protectionistisch geweest was (tot steenkolen toe werden beschermd!), vierde het Manchesteriaansch of vrijhandelsstelsel een volledigen triomf; tijdelijke zegepraal echter, want onder de hevige crisis van het einde van dit tijdvak zou in de volgende periode de vrijhandel schier overal bezwijken, en zelfs bedreigd worden in landen als Engeland en Nederland, die vroeger op dit gebied aan de gansche wereld tot toonbeeld hadden gediend.
***
Zoo treden wij in het derde tijdvak. De economische mededinging tusschen de verschillende industrieele landen wordt vinniger; de heerschappij van Engeland loopt ten einde en wordt voor menig bedrijf met welgelukken betwist. De vrijhandelsperiode der jaren '60-'70 is voorbij: Duitschland, Frankrijk, Noord-Amerika, om maar van de grooten te spreken, heffen immer hooger wordende rechten, om den invoer van uitheemsche producten te bemoeilijken en aldus de nationale nijverheid te beschermen. Overal is de nijverheid tot zulke hoogte opgevoerd, dat nieuwe afzetmarkten voor de overvloedige producten onontbeerlijk zijn. Engeland woekert met zijn aanzien als oude nijverheidsmacht en bezit overigens een vast gebied in een koloniaal Rijk, gelijk er nooit een tweede was. Duitschland en Amerika, de jongste, doch de gevaarlijkste bestrijders van de Engelsche nijverheidshegemonie, kunnen | |
[pagina 198]
| |
aan des te voordeeliger prijzen hun overblijvende produkten in het buitenland ter markt brengen, daar de producenten reeds in eigen land over een goed beschermd en uitgestrekt afzetgebied beschikken. Zelfs buiten hun grenzen kunnen de groote mogendheden, om hun nationale producten te bevoordeeligen, ‘argumenten’ gebruiken, waarvan het gebruik aan kleinere nijverheidsstaten ontzegd is. Het afdwingen van allerlei vergunningen: aanleggen van spoorwegen, uitbaten van mijnen, graven van havens, bouwen van kaden, oprichten van banken, met de voorwaarde dat het te leveren materiaal aan hun landgenooten zal besteld worden, werd nu het werk der diplomatie in de half beschaafde Staten van het Oosten en het Verre-Oosten. Ook in de andere werelddeelen kan men een inkrimpen der arbeidsfeer van de kleine nijverheidsnatiën ondervinden. Met het uitgesproken doel voor hun overvloedige productie eenen uitweg te vinden, werd er nu door allen naar gestreefd meer en meer onbezette of wilde streken onder eigen vlag te brengen. De politiek der inpalming en verovering, die in de vorige periode zelfs door Groot-Britannië maar zwakjes was gevolgd geworden, werd nu hoofdzaak der buitenlandsche politiek. Zelfs het Amerika van Washington en Monroë ontsnapte niet aan die veroveringskoorts, die men bestempelde met den naam imperialisme. Zekere werelddeelen werden letterlijk onder de groote mogendheden verdeeld en het land, dat men niet dadelijk in bezit kon nemen of economisch bewerken, werd door een nieuwe schepping van het Statenrecht voor de toekomst bewaard onder de gedaante van belangen- of machtsferen. Bij die politieke bedrijvigheid voegt zich nog voor de groote Staten het aanzien, dat voortvloeit uit het vertoonen, in alle zeeën der wereld, van de vlag op machtige oorlogsbodems of op talrijke koopvaardijschepen. Het valt licht te begrijpen dat de positie van de werkzame, dichtbevolkte, industrieel zeer ontwikkelde kleinere landen, als België, met den dag moeilijker werd. België heeft niet de macht om anderen een bepaalde economische politiek op te dringen; het aantal nationale verbruikers is beperkt tusschen zeer nauwe grenzen; het bezit geene talrijke koopvaardij; buiten zijn landgebied in Europa, | |
[pagina 199]
| |
wappert zijn driekleur in geen ander werelddeel. Nauwelijks levert de clausule der meestbegunstigde natie, die de groote bazen aan elkaar toestaan, een gelegenheid om zijn ouden luister op nijverheidsgebied te handhaven. Maar voor hoe lang nog? België telt, naast Engeland, de betrekkelijk grootste industrieele bevolking: in 1896 bedroeg zij 700.000 arbeiders en werksters en mag thans op 900.000 geschat worden, zoodat het achtste deel onzer gezamenlijke bevolking in de nijverheid werkzaam is. De optelling van 1896 bewijst dat er te dien tijde niet minder dan 1234 inrichtingen met meer dan 100 werklieden, en 133 met meer dan 500 werklieden in ons land bestondenGa naar voetnoot(1). In 1906 waren er 26.500 motoren, met een gezamenlijke kracht van meer dan 2 millioen paarden; trekt men daarvan de motoren af die in gebruik zijn voor de scheepvaart en het vervoer (spoorwegen en buurtspoorwegen), dan blijven er nog voor de nijverheid 19.800 stoommachienen over, met een globale kracht van 987.000 paardenGa naar voetnoot(2). Welnu, dit is meer dan de helft van de kracht, door de geheele Fransche nijverheid gebruikt. Naar de jaarlijksche schatting van G. de Laveleye, bedraagt ons nijverheidskapitaal ongeveer 3 milliarden francs, dit is het derde van het nijverheidskapitaal van het Duitsche Rijk. Uit dit alles blijkt een voorspoed, die menig grooter land aan België zou kunnen benijden, maar die tevens van aard is om bezorgdheid te wekken voor de toekomst; en het is met recht, dat menig economist, dat menig politiek man, voor wie kiesbelang niet alles is, met kommer de toekomst inkijkt: eenerzijds al de klippen, waarop in het wereldverkeer het Belgisch bootje kan stranden, en anderzijds een bevolking, waarvan in hoofdzaak de opbrengst van den arbeid het eenig inkomen is.
***
Meer dan één middel werd vooruitgezet om de Belgische productie op de gewenschte hoogte te houden. Er kan geen spraak zijn, | |
[pagina 200]
| |
den fabrieksprijs rechtstreeks te verlagen: door de sociale wetgeving, door het stijgen der werkloonen, door het verminderen van den arbeidsduur, alle zonder eenigen twijfel verheugende feiten, zijn de lasten, die op de nijverheid rusten, stellig niet verminderd en laten dit niet hopen voor de toekomst. Maar onrechtstreeks kan dit geschieden door verbetering der machienen, door betere arbeidswijzen en door verhooging van het productievermogen door grootere technische bekwaming der werkkrachten. Anderzijds, en in onmiddellijk verband met de vorige hervorming, kan er ook gestreefd worden naar ontwikkeling der nijverheden die dure produkten onder kleinen omvang leveren, die dus veel arbeid vergen, veel maakloon bevatten. Verder kan er gezorgd worden voor een nationale inrichting van den buitenlandschen handel, die nu grootendeels afhangt van vreemde tusschenpersonen. Een grooter deel der winst zou aldus aan de productie ten deel vallen en zoo meer ruimte laten voor de mededinging. Een ander middel is het veroveren van nieuwe afzetmarkten, zoo mogelijk door het verwerven van eigen koloniale bezittingen, waarvoor een koopvaardij onder eigen vlag, door het ontstaan van eigen reederijen, een onontbeerlijke voorwaarde is. Zoo ontstond hier te lande, deels door redeneering of door bestudeering der gebeurtenissen, deels door ervaring, allengs een reeks nieuwe economische stroomingen, die met den algemeenen naam uitbreidingspolitiek - expansion économique - bestempeld werden. | |
II.Welke beteekenis heeft nu deze uitbreidingspolitiek voor Vlaamsch-België? Welke eischen mogen aan de nieuwe richting onzer volkshuishouding gesteld worden, opdat de Vlamingen op dit nieuw arbeidsveld, grootendeels bevrucht door de gemeenschappelijke geldelijke offers van de Vlaamsche en de Waalsche burgers, niet worden verdrongen, onmachtig gemaakt, zoodat feitelijk de voordeden uitsluitend of grootendeels toekomen aan het tot hiertoe op allerlei wijze bevoorrechte gedeelte van het Belgische volk? | |
[pagina 201]
| |
Uitbreiding van het Belgisch economisch gebied werd dus in drie richtingen aangeraden of beproefd: in de nijverheid, in de scheepvaart en den handel en in de koloniale politiek.
***
Op de gewenschte evolutie der nijverheid hebben wij reeds in vroegere studies met nadruk gewezen, ook in dit tijdschriftGa naar voetnoot(1). Ons besluit was, dat vooral voor Vlaamsch-België een verhooging van het productievermogen zich opdrong, verhooging die slechts bereikt kan worden door meer algemeen, meer technisch onderwijs. Terecht zou men dit streven kunnen bestempelen met het woord, door een tegenstrever der koloniale politiek uitgesproken: l'expansion à l'intérieur!Ga naar voetnoot(2) Er is inderdaad in ons land, en vooral in Vlaamsch-België, op nijverheids- en landbouwgebied nog zooveel te doen, vóór dat wij de grens van het mogelijke bereikt hebben! Maar het zou ons dunkens een kortzichtige politiek wezen, onverschillig te blijven voor de gevaren die onze economische macht naar buiten bedreigen: innerlijke versterking onzer economie door meer technische bekwaming aan eene zijde, bestendige verovering van nieuwe afzetmarkten, van een ruimer arbeidsveld buiten onze grenzen anderzijds, zijn geen tegenstrijdige bestrevingen, maar moeten eerder beschouwd worden als twee zijden van dezelfde economische politiek: het bereiken van den hoogstmogelijken standaard van intellectueele ontwikkeling en stoffelijke welvaart van de Belgische natie. Dit dient vooral gezegd te worden voor vele Vlaamschgezinden, die met leede oogen de gedachte der uitbreiding zien wortel schieten in de beslommeringen onzer politieke mannen: zij vreezen dat daardor de aandacht afgeleid wordt van de talrijke vraagstukken, | |
[pagina 202]
| |
die hun aan het harte liggen, dat deze daardoor verwaarloosd of achteruitgeschoven worden. Wij kunnen deze meening niet deelen: de Vlaamschgezinden, zoo min als iemand overigens, zijn bij machte om den stroom der gebeurtenissen van richting te doen veranderen: de economische geschiedenis leert ons dat wie dit beproeft, het steeds tot zijn schade doet en ten slotte genoodzaakt is zich bij het nieuwe aan te sluiten, wil hij niet ondergaan. In het eerste gedeelte van dit opstel hebben wij aangetoond dat de uitbreidingspolitiek niets anders is dan een strijd om het economisch voortbestaan, waaraan geen volk in onzen tijd kan ontsnappen. Is het dan niet practischer en voordeeliger voor de Vlamingen de nieuwe strooming aan hun ideaal van geestelijke en stoffelijke volksontvoogding dienstbaar te maken en aldus het rechtmatig aandeel van den uitslag voor hun stamgenooten te bekomen?
***
De overname van Congo en de toekomstige koloniale politiek mogen de Vlamingen niet onverschillig laten. Wij zullen hier niet het al of niet wenschelijke van koloniale bezittingen bespreken: het nut, om niet te zeggen de noodzakelijkheid, van een koloniaal gebied voor een industrieel hoog ontwikkeld en overbevolkt land kan niet ernstig betwist worden. Het zou van wege de Belgen een schromelijke kortzichtigheid zijn de kolonie van de hand te wijzen, die de vérziende politiek en het bewonderenswaardig en aanhoudend streven van Leopold II voor België verworven heeftGa naar voetnoot(1). Kan de noodzakelijkheid der overname zoowel als de groote rijkdom van Congo moeilijk betwist worden, men moet anderzijds erkennen dat deze overname in aannemelijke voorwaarden dient te geschieden. Over de politieke zijde der quaestie laten wij aan meer bevoegden het woord; maar de Vamingen hebben hier ook buitengewoon gewichtige belangen te verdedigen en den eisch te stellen, | |
[pagina 203]
| |
dat deze belangen bij de overname niet over 't hoofd worden gezien. Tot hiertoe was de Onafhankelijke Staat een gebied waarin noch de Belgische Regeering noch de Vlaamsche bevolking iets te zeggen hadden; alles werd er beheerd naar de ingeving der hooge ambtenaars en vooral naar de eigen inzichten van den alleenheerschenden vorst. Alles is thans zoo Fransch, alsof Congo eene Fransche kolonie ware. Weet men, bij voorbeeld, dat te Waver in Brabant eene school voor vreemde onderofficieren, meestal uit Zweden en Denemarken, ingericht is, enkel om hun Fransch aan te leeren vooraleer zij in Congo dienst nemen? Het voortduren van het bestaande in het Congoleesch bestuur beteekent de volkomen uitsluiting van de meer dan drie millioen uitsluitend Vlaamschsprekende Belgen; zij zouden zich daar even thuis gevoelen als in welke andere Engelsche, Duitsche of Portugeesche kolonie. De Vlaamsche Belgen zouden enkel, zooals met zoovele inrichtingen in België nog het geval is, het voordeel genieten als belastingbetalers de financieele lasten te dragen. Dit mag niet geschieden: de rijkdommen van ons koloniaal bezit moeten voor iederen Belg toegankelijk zijn, hij zij Waal of Vlaming. Congo werd gemaakt ten koste van Vlaamsch zoowel als van Waalsch bloed. Of waren De Bruyne, de gebroeders Van de Velde en zoovele anderen geene Vlamingen? Ik neem graag aan dat ook de Regeering noch het Congoleesch bestuur het inzicht hebben de Vlamingen èn van alle plaatsen èn van alle economische mogelijkheden uit te sluiten, maar feitelijk komt men daartoe, indien de rechten van de Vlaamsche taal in deze kolonie van een tweetalig land niet gewaarborgd worden. Is het reeds nu belangrijk dat het verkeer en verblijf, alsook het bekleeden van betrekkingen aan de Vlamingen in Congo niet onmogelijk gemaakt worden, voor een verdere toekomst is het niet minder van gewicht. Congo zal niet altijd een uitbatingskolonie blijven; men mag ook de hoop koesteren eens in het oostelijk gedeelte, waar hooggelegen, koele, gezonde en vruchtbare streken liggen (Katanga!), een bevolkingskolonie te zien ontstaan. Zal dan niet de nederzetting van het kinderrijkste deel van België's bevolking tegengehouden, bemoeilijkt worden door het verfranscht bestuur? Zal er dan geen | |
[pagina 204]
| |
schreeuwende ongelijkheid ontstaan tusschen Vlamingen en Walen? Zullen deze Vlaamsche kolonisten zich, in eigen land, op nationalen bodem mogen gevoelen? Zal men langer voortgaan de millioenen negers te verfranschen, als men bedenkt dat de eenige Europeesche taal, door de negers gebruikt, reeds in gansch Zuid-Afrika, tot aan de grens van Congo, het Nederlandsch is?
***
Men ziet het, tal van vraagstukken van het hoogste belang doen zich hier voor, en wij veroorloven ons aan onze goedgezinde volksvertegenwoordigers, van welke partij ook, te zeggen: Laat Congo niet ontaarden in een leen voor het Walendom! Is het niet opmerkelijk dat in hef lijvige verslag van den heer Begerem over de koloniale wet geen enkel woord over het gebruik der talen gezegd wordt, en dát als het geldt den charter eener kolonie op te stellen, behoorende tot een land waar, theoretisch ten minste, de Nederlandsche en de Fransche taal op denzelfden voet staan? Art. 2 der koloniale wet zegt dat een reeks artikelen der Belgische Grondwet in de kolonie van toepassing zijn; daaronder bevindt zich art. 23, dat de vrijheid van de in België gesproken talen waarborgt. Wat dit vrij gebruik der talen voor de Vlamingen geweest is en nog is, weten wij maar al te goed. Deze zoogezegde vrijheid werkte immers alleen de willekeur van ambtenaars en rechters in de hand. Congo zou dus verkeeren in den toestand van Vlaamsch-België vóór het stemmen der Vlaamsche taalwetten, en de taalrechten der Vlaamsche kolonisten of particulieren, in Congo gevestigd, zouden daar met de voeten getreden worden, zooals het in België het geval was, totdat de wet daar perk en paal aan stelde. Deze bittere ervaring moet aan de Vlaamsche Belgen in Congo gespaard worden: waartoe zou anders de geschiedenis van onzen taalstrijd dienen? Wordt de kolonie op Fransche leest geschoeid, dan wordt weer eens op kunstmatige wijze, zooals dit zoo dikwijls sedert 1830 gebeurde, de kennis van het Fransch aan allen opgelegd, die in onze toekomstige kolonie iets willen verrichten, zelfs als particulieren.
*** | |
[pagina 205]
| |
Een troef in de handen der Vlaamschgezinden is het zeker, dat nu het Parlement in de koloniale zaken het hooge woord zal voeren, en niet meer de onverantwoordelijke macht van den Koning, bijgestaan door eenige hooge ambtenaars. Er kan dus te allen tijde verbetering in den toestand op taalgebied gebracht worden, naarmate de Vlaamsche Beweging in kracht toeneemt. Maar toch is het van het grootste belang dat in de organieke wet van de koloniale bezittingen, als natuurlijk uitvloeisel van hoogergemeld art. 23, de beginselen der wetten van 1873-1889 op het gerecht, van 1878 op bestuurlijke zaken en van 1898 op de afkondidiging van wetten en decreten (gelijkheidswet) geschreven wordenGa naar voetnoot(1). Dit is gewichtig voor twee redenen: wordt de koloniale wet zonder dergelijke bepalingen aangenomen, dan zal het later veel moeilijker zijn het taalrecht der Vlamingen te doen eerbiedigen; men zal dan stuiten op allerlei verworven rechten en belangen, waarvan nu geen spraak kan zijn. Verder stond, van een politiek standpunt, de kans nooit zoo schoon, om de Regeering te dwingen het taalrecht der Vlamingen in de kolonie te erkennen: het zal van het karakter en de krachtdadigheid van eenige Vlaamsche, vooral katholieke, volksvertegenwoordigers afhangen of de erkenning der Vlaamsche taal een werkelijkheid is, waarmede moet rekening gehouden worden, of wel slechts eene ‘quantité négligeable’, een stof tot redevoeringen in tijden van verkiezingen. Daarom zeggen wij aan de vertegenwoordigers van het Vlaamsche land: Op u, die geroepen zijt, den charter der kolonie vast te stellen, rust de plicht het uiterste aan te wenden, opdat voor uwe landgenooten geene nieuwe ketens gesmeed worden.
*** | |
[pagina 206]
| |
Van Vlaamsch standpunt moet de uitbreidingspolitiek, vooral op zeevaartgebied, in denzelfden geest beschouwd worden. Na 1830 mocht men hopen dat België, als een jonge veerkrachtige Staat, fier op zijne onafhankelijkheid, zich zoude beijveren eene plaats in te nemen onder de zeevarende volkeren en een roemvol verleden aan een bedrijvig heden binden. En nochtans was die hoop ijdel. De bestaande premiën uit den Hollandschen tijd werden afgeschaft, ondanks het petitionnement der Handelskamers van Antwerpen en van Oostende. De groote handelsenquête van 1843 bracht al het hachelijke van den toestand aan het licht. Men vroeg het advies der Handelskamers aangaande het nemen van beschermingsmaatregelen voor de scheepvaart: Antwerpen, Oostende Brugge, Gent, Brussel, Leuven, Aalst waren er voor; Charleroi, Luik, Verviers, de voornaamste nijverheidscentra, antwoordden ontkennend. Is dit niet kenschetsend? Wat kon het geven dat de Vlaaamsche zeevaart het goed of slecht had, als de Waalsche produkten, zooals kolen, ijzer en glas, maar aan voordeelige prijzen vervoerd werden? Dit gaf bij onze regeeringsmannen den doorslag: wij waren immers geen zeevarend volk! Maar voor de havens, die handel en verkeer bevorderen, moest gezorgd worden, 't lot der nijverheid hing er van af! Zoo zien wij de Belgische koopvaardij voortsukkelen, onder verouderde wetten en reglementen, zonder eenige aanmoediging van den Staat. Zeevaart, zeevisscherij, het waren immers specifiek-Vlaamsche bronnen van welvaart; onze ambtenaarswereld, zoowel als de regeeringen, verkeerden in een gedachtenkring, die daarvan zoo verre stond! Particulier initiatief bleef ook uit; de Staat deed niets om het aan te moedigen of op te wekken. Zestig jaar waren er noodig om het verkeerde van dergelijke politiek in te zien: gedurende dien tijd was onze visscherij met rassche schreden achteruitgegaan en om zoo te zeggen tot de kustvisscherij vervallen, en de heele moderne omwenteling van het zeewezen voltrok zich zonder dat België verroerde. Immers in de laatste halve eeuw zijn de vervoermiddelen ter zee meer dan vervijfdubbeld. De zeeën worden bevaren door meer dan 45,000 schepen, die te zamen meer dan 40 millioen ton groot zijn. | |
[pagina 207]
| |
Meer dan 600 havens worden door regelmatige lijnen bediend en vormen aldus reusachtige stations van een overgroot net, doorloopen door de stoombooten, die alle gedeelten van den aardbodem omvatten. Op het gebied der zeevaart is dus ook in de laatste jaren eene kentering ontstaan. Inderdaad, en de oorzaken daarvan kenschetsen op wonderlijke wijze onze gansche economische geschiedenis, de huidige beweging kwam niet op touw om de welvaart der Vlaamsche bevolking of eene toekomst en eene broodwinning aan onze Vlaamsche jongens te bezorgen; als Vlaanderen immers herhaaldelijk dreigde te bezwijken onder de crississen van 1847, 1864 of 1880, dacht niemand er aan dat op zee een uitkomst voor onze zwaar beproefde bevolking kon gezocht worden; neen, onder den drang der vreemde concurrentie, in verband met de uitbreidingsgedachten, werd er met het zeventigjarig laissez faire afgebroken. Zoo schijnt thans de regeering geneigd den weg van alle zeevarende volkeren te willen bewandelen, en wel in twe richtingen: door financieele tegemoetkoming aan Belgische zeevaartlijnen, en door subsidieering van een schoolschip. In den laatsten Kamerzittijd werd met algemeene stemmen een wetsvoorstel aangenomen, waardoor de regeering gemachtigd werd voor vijf millioen frank obligatiën te onderschrijven ten voordeele van de maatschappijen Océan (2 millioen), Compagnie royale Belgo-Argentine (2 millioen) en Compagnie nationale des Transports Maritimes (1 millioen), onder voorwaarde dat deze vennootschappen harerzijds het maatschappelijk kapitaal zouden vergrooten. De memorie ven toelichting tot dat voorstel vatte op uitstekende wijze de argumenten samen, die ten voordeele eener krachtige Belgische handelsmarine zijn vooruitgezet geworden. De Staat is ook handelend opgetreden door de geldelijke ondersteuning der Association Maritime, die in 1903 gesticht werd met het doel, tot de vorming van zeeofficieren voor de koopvaardij bij te dragen. En dat, alhoewel de Staat zelf twee zeevaartscholen onderhoudt: te Oostende en te Antwerpen, waar, zonderling genoeg, nog dagelijks diploma's uitgereikt worden. De beslissing der al of niet toereikende bekwaamheid der aldaar gediplomeerde zeeofficieren, en die ten getale van meer dan zeshonderd zijn, laat ik aan meer bevoegden over. | |
[pagina 208]
| |
De lijdensgeschiedenis der pogingen van de Association is ook genoeg gekend, en de uitslag is van dien aard dat er geen andere uitkomst voor den Staat blijft dan de zaak zelve in handen te nemen. De geldelijke tusschenkomst van den Staat is thans veel grooter dan die der particulieren: eerst bedroeg de jaarlijksche subsidie 75,000 fr., later 125,000 fr.; het schijnt dat het nu 200,000 fr. zou zijn! Dit is meer geld dan de Staat uitgeeft voor het Vlaamsch Conservatorium en het Hooger Handelsinstituut van Antwerpen te zamen! Daarbij zou de Staat ook het kapitaal met 500,000 fr. vergroot hebben, dit is evenveel als het oorspronkelijk kapitaal der Association. Aan die voorwaarden kan de Staat evengoed zelve de zaak in handen nemen: ten onzent huivert men steeds voor kloeke besluiten, men werkt steeds per stuk en per brok: le système des petits paquets. De Staat had eigenlijk deze zaak nooit aan het streven van particulieren moeten overlaten: vond men het onderwijs der zeevaartscholen onvoldoende, dan moesten de programma's herzien, de wetten op het zeewezen en op het verleenen van diploma's gewijzigd en dan kon de Staat zelf een schoolschip inrichten, met alle noodige leerkrachten en stoffelijke schikkingen. Met de overname van Congo komen wij toch vroeg of laat tot eene Staatsmarine, en wellicht sneller dan men denkt.
***
De zee bespoelt onze Vlaamsche kust; al onze havens zijn Vlaamsche steden; onze zeelieden, onze visschers, onze loodsen zijn Vlamingen: alleen in het hooger bestuur van het zeewezen zijn talrijke Waalsche ambtenaars... Tot hiertoe is de Belgische zeetaal het Vlaamsch. Maar wordt er niet opgepast, dan verdringt daar ook het Fransch de Nederlandsche taal. Alhoewel onze taal op het schoolschip niet volkomen uitgesloten schijnt, bekleedt zij daar niet, evenmin als in het bestuur, den rang, den voorrang die haar toekomt, waar het geldt deze bij uitstek Vlaamsche nijverheid. Nevens groote, stoffelijke belangen zijn hier ook voor de Vlamingen gewichtige taalbelangen op het spel: wordt eens de Belgische koopvaardij door Waalsche of Vlaamsch onkun- | |
[pagina 209]
| |
dige officieren bestuurd, dan zullen de Vlaamsche jongens daarvan de eerste slachtoffers zijn. Overigens, al wat op de zeebedrijven betrekking heeft, moet door woord en schrift onder de Vlaamsche bevolking, vooral die van de kuststreken, bekend gemaakt worden. Allengs zal men het groot nationaal belang, dat er voor de Vlamingen in de zeevaart ligt, gaan waardeeren. Dan zal men ook leeren inzien dat de scheepvaart een zeer winstgevende geldbelegging en tevens een bij uitstek nationaal werk is.
***
Is ons Vlaamsch ideaal werkelijk leefbaar, zooals wij het denken, dan moet ons streven niet geperkt blijven tot het scheppen van zuiver intellectueelen arbeid, op kunst- of wetenschappelijk gebied. De gelegenheid biedt zich aan dit nu te doen voor de meest gewichtige vraagstukken, waarover ons land sedert zijn onafhankelijk bestaan te beslissen had. Zullen wij machteloos en onverschillig tegenover deze problemen staan, waarvan onze toekomst als Vlaamsch-sprekend volk afhangt en aldus de ontmoedigende bevestiging leveren, dat ons Vlaamsch ideaal slechts een machtspreuk is, zonder kracht en zonder leven? Dit zal geen Vlaming willen beamen. Want het Vlaamsch leven moet werkelijkheid worden; de Vlaamsche gedachte moet onze economische instellingen doordringen, evenals onze kunst, onze letterkunde. Het gebouw moet Vlaamsch zijn van de grondvesten af; een dunne laag Vlaamsch, als alles binnen op zijn Fransch ingericht is, brengt ons nooit tot het doel. Maar daarvoor moeten de Vlamingen ook de hand aan 't werk leggen en reeds bij het leggen van den eersten steen aanwezig zijn! Op die voorwaarde alleen zal het Vlaamsche volk het zijne krijgen: aan de deskundigen, aan onze Vlaamsche mannen, aan onze Vlaamsche pers het volk over zijn ware behoeften en belangen in te lichten.
Lodewijk de Raet. |
|