De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Bobijnen van Mizerie.Ze was op de wereld gekomen in een klein kamerken, in een klein huisje met kleine venstertjes, iets als een miniatuurwoningje. Er was zóó maar een enkel huis in het Lollestraatje der vijftig-duizend-inwoners-stad, dat op een hoek stond, met een laag, benepen vensterken op den straatkant, waarvoor een plakbrief hing met modepoppen, en een zwart plankje leunde tegen de ruiten: Vrouw Mina Decker, naaister. De deur was immer toe, de groene, lompe deur, zonder gat noch glaasje, zonder versiersel noch brievenbus. Slechts 's morgens ging ze open; een man trad buiten, met zwaarmoedig gezicht en diepe oogen, nochtans heel jong. Hij riep dan even naar binnen, waar 't ietwat donkerde, 't geijkte, belovend gulle: tot straks - en weg was hij. Hij heette Door en was eer slank en teer, dan ruw-gebouwd. Een donsje wies hem op de punt-kin, verlengend zijn gelaat, starendmijmerend, zeer expressief. En, was hij in de week morsig, blauwe kiel en broek, verwaarloosde, vettige klakke diep in den kop gedrukt, - 's Zondags leek hij een heer. Het boordje ging hem goed, 't halsbandje zat zwierig er om, riekend naar de zorg van teere vrouwenhand, en de spannende kleeren deden zijn slanken vorm goed uitkomen. Traagjes stapte hij en bedaard. En heel zijn wezen wasemde een bedwelmenden geur van sympathie uit - hij was een goede, ronde jongen - een brave ‘poot,’ zeiden de zandvormers, ginder, in de geweldige, zwoeg-asemende ijzergieterij. Mina, zijn naarstige vrouw, droeg hem 's middags het maal, in een wit-wijmen korfje, met opstekenden boog-hengel. Hij zat dan, haar wachtend, met het hoofd in de handen, op een stapel vierkante zandvormen, met luchtpijpen en gietgaten, mooitjes gelijk geschaafd met de platte, ijzeren truweeljes, als een kunstwerk. Ze begreep niet | |
[pagina 211]
| |
hoe ze 't konden. En, terwijl hij zijn maal verorberde, in het wemelende stof van al dat zand dat hier verwerkt wierd, keek ze rond naar al die vreemde dingen, die haar telkens zonderlinger voorkwamen, en waarvan zij niets afwist. Onder de hooge glas-afdaken - hallen - glommen de gezichten van honderden werklieden, etend en drinkend, of wel, in nalatige houding, smokend uit het witte, aarden pijpken, den kop rust-genietend vooruit, verwazend en omwolkt in het blauw opstuivend gesmoor. Dan, als Door zijn bekomste had, scharrelde zij alles te zamen in het witte korfje en vertrok, met de stille zekerheid dat haar man tevreden was; ze zwond weg, als een klein, hulpeloos iets, zwak en teer in het dwingend overheerschende van het groot gebouw, zwart-beduimeld, zweetend, doortrild van het leven en het nimmer poozende werk van meer dan honderd vijftig arbeiders... Soms, als ze iets fijns bereid had, en Door het oppeuzelde, brokje na brokje, om er al 't malsch-sappige van te genieten, trad ze eens terzijde, waar de hooge, breede, kolossaal-machtige stoommachien stond, die alles in beweging zette. Het gebeurde dan wel dat ze om één uur vertrok. Alsdan toeterde de doffe, grollende fluit in de namiddaglucht, schoot zwaar galmende klankstralen en sidderingen omhoog, in de ruimte, boven de ronkende stad. En het werk begon, in 't hijgen der machien. Ze sloeg, als een groot-machtig beest, de klampen uit, in en uit de ronde, nat-glimmende cylinders, en 't vervaarlijk geraas begon, dat nu heel den dag zou duren. De band-raderen zwirrelden, zoevend, in eeuwige gelijkheid, door de naar stoom riekende plek. En, hoog, het alles overschietend, boorde de schouwe haar punt in 't opene, spuwend een zwarten, pluimenden smoor weg, wemelend in staart, al naar de richting van den wind. Dan, met rappen tred, het korfje in den arm, spoedde ze huiswaarts, naar Rikatje, haar mooie, eenig dochterken. In een kadertje van heil verscheen haar het kind, dat nu bij de buurvrouw zat, heel alleen. En de naaimachien zou ronken, seffens, in het kleine huisje, met het kleine vensterken op den straatkant van 't Lollestraatje, verloren in de vijftig-duizend-inwoners-stad, in de eindelooze aaneenpaling van huizen. De zonne vierde, in het hooge feestzwerk, en de lente zong in het huisje, bij de levende, de bewegende, de juichende | |
[pagina 212]
| |
pracht van het mooie, het heerlijke Rikatje, met zijn talrijke, kleurige bobijntjes.
***
Ze was nu vijf jaren oud, dat kleine ding, dat ter wereld gekomen was in dit verneukeld huisje, op den hoek van 't smalle Lollestraatje. Een parel van een kind. Een engelenhoofdje, met stille, innig-zoete kijkers, diepe zee, rein spiegelend als die van Door, de zandvormer, haar vader. Ze schenen te lichten in dat kopje; een zacht licht straalde er uit, boeiend, innemend, met 't machtig getoover van den staalblauwen, zonnigen blik. Een weelde van blonde haren woelde er om, in dikke, glimmende krullen, die dansten en huppelden op het blanke nekje, bij 't minste schudden. En, op het mondje, klein, rinkelde de reine lach der onschuld, de opene, pure uiting van het leliegemoed, in de maagdelijke witheid der argeloosheid. 't Was een juweeltje om te stelen. 's Zondags, als Door en Mina, plechtstatig in 't beste pak triomfantelijk naar de Hoogmis trokken, verslond iedereen het met den blik. Dan was 't heel in orde, de krulletjes zwierend om 't gezichtje, blozende koontjes, tooverenden blik. En, onder 't in menigvuldige plooien gestreken jurkje, dat wegstak op de heupjes, vormden zich dan de sierlijke kuiten, zwart-bekousd, slank, uitdunnend naar den voet in slofjes met een blank strikje. Bij het kleinstappen van die jeugdige schoonheid dansten de jurkjes, de krulletjes, het strikje op het haar en het strikje op de slofjes. Het was een wemeling van wit en blond en blauw in de warme lucht, een straal en fonkeling van jonkheid tusschen de ouders, die gewichtig stapten, of soms staan bleven, eventjes, om 't gebabbel te aanhooren van hun kindje, van Rikatje, in de volte van een straat op Zondag, in 't voorbij-zwieren van al die opgesmukte heeren en damen. 't Zat immer bij moeder, onder, in de plek, naast de naaimachien, die ronkte, jachtig en met zwirrelende radertjes, heel den dag. Ze stond onder 't venster, dat naar de stad keek, van achter, en 't witte licht schoot in 't breed venstergat naar binnen, schreeuwerigklaar, in de vergelijking met de schaduw-donkerte van het gangsken, slechts door het enkel, kleine venstertje van den straatkant verlicht. | |
[pagina 213]
| |
En 't was daar zoo gezellig, in dat plekje van geluk, dat verloren uithoekje in de wijde stad. Rikatje speelde met de bobijntjes, de roode, dure bobijntjes van blonde zijde, die Mina niet dikwijls noodig had, en de zwarte en witte bobijntjes, die krielden op 't lage tafelken, 't winkeltje van den verwenden eersteling. Ze zette de roode op een hoopje, heel alleen; het waren de duurste. En de andere verder af, saamgedrongen en vermengeld, als onbeduidend goed. Soms nam ze een rood bobijntje, keek naar het blonde meisje, dat op 't ronde etiketje stond, juist in 't hart doorboord door 't ijzer van de naaimachien van moeder. Ze lei het droomerig terug, en 't was of dit klein wonne-kopje dacht aan iets heel vaags en zonderlings, de vraagwereld der jeugd, met haar geheimen, die moeten opgehelderd worden. Ze had vijf roode, heerlijke bobijntjes, en ze was vijf jaren oud. En er zouden er nog veel bijkomen, alle jaren een, eer zij groot was, en de haren opdroeg, in wrong op het hoofd, zoo lijk moeder nu. Soms, als moeder ‘pikte’, kwam het bijgeloopen, trok aan haar arm, en vroeg, den blik op de zesde, splinternieuwe roode bobijn gericht: - Wanneer krijg ik die, wanneer? Ze was ongeduldig, ze wilde de dingen verhaasten, die komen moesten, groot-drukkend en forsch. En haar kijkertjes fonkelden, vraagziek, in het roze gezichtje. Mina, heel bedaard, met de hand haar werend van 't rad: - Toekomend jaar, kindje. Het was simpel en alledaagsch; Mina lag op 't werk gebogen, 't kleed vorderde onder de pikkende, huppelende naald, en 't ronkte, 't ronkte vannieuws, in het achterplekje. Ze trad terug naar haar winkelken, en raapte alles saam in een kartonnen doosje, behoedzaam leggend de vijf roode, bloedige bobijntjes aan den kant. En dan neurde het, schommelend, net of het op vaders knie paardje reed, en met bobijntjes telde: Hop! Kindeken! Sa!
Hopsa!
Vijf rollekens voor papa!
Papa!
Wentelen elf bobijntjes er nog
Op het machieneken log! log! log!
't Kindeken wordt er een vrouweken toch!
| |
[pagina 214]
| |
Bobijntjes mooi, in blonden schijn
Als de haren van 't kindeken zijn!
Hop! Kindeken! Sa!
Hopsa!
Het herhaalde, pieperig-langzaam: Wentelen elf bobijntjes er nog...
en zweeg plots, de bobijntjes in de hand, mijmerend-stil. En het kopje schudde, en de oogen weerspiegelden het genot van te leven in onbepaald verlangen naar lust en vreugde, in den zwaren ernst der; grauw-deemsterende muren.
***
Het muize-grauwde over de stad, in wolken viel 't donker uit de lucht - die toetrok in rollende dampen, samensmeltend. Het daglicht kwijnde hopeloos weg. En Mina keek naar buiten, waar de lampen reeds brandden, bij de geburen, aan den overkant der straat.. Ze vlamde een zwavelken aan, op den vloer, een wit-blauwe klaarte sprong op den grond in boog, blauw-solferend in 't donker, en levend als een slek. En dan, klets! het licht dat opwalpte, uitstralend-flikkerend - en zij en Rikatje, ze wimperden van de klaarte, die haar oogen beet - de klaarte van het blauw-glazen lampje, op den schoorsteen. De klok hakkelde in haar kas machteloos aan de eeuwigheid. Rikatje zat stil achter de stoof en Mina bereidde den avondkost voor vader; 't was nu bijkans tijd dat hij komen moest. Het was haar verwachting - de deur kraakte vóór de sleutel werd omgedraaid, en Door verscheen, den frak over den blauwen werkerskiel, de pet in 't hoofd gedrukt met eenige blonde krullen op 't voorhoofd spelend. Hij wenschte gul goeden avond, hief Rikatje op, kuste het, en ging dan zitten aan tafel, waarop de warme kost dampte, geurig en lekker. En, terwijl hij at vertelde hij van de gieterij, van de gebeurtenissen, soms van 't alledaagsche, dat daar voorvalt in het uitgebreid, stofferig gebouw. Een had zich verbrand aan den voet, 't ijzer, | |
[pagina 215]
| |
wit-gloeiend, was over den pot geplonst door een verkeerde beweging in 't dragen. Of wel van zandvormers, die moeilijke stukken moesten gieten, en 't niet gekund hadden: 't gas ontsnapte niet en 't gietijzer had gekookt en gewoeld in den vorm, gulpte in breede, spattende bobbels weg over de ijzeren ramen. Mina luisterde toe, ietwat verschrikt voor hem; er moest hem eens iets gebeuren? Maar 't kon niet zijn, ze schudde het hoofd in volle zekerheid. Ze gingen alle Zondagen naar de Hoogmisse en God behoedde hen en hun huisje. Een groote teederheid welde in haar op, nu ze hem bezag, dat edel, ovaal gelaat, gepuntbaard, met diepe, zwaarmoedige oogen, bleekjes, in 't licht van 't heldere lampje. En Door, voldaan, streek uit zijn baard het vettige van 't maal en tuurde rond, lijk hij immer deed, in 't vertrekje. De roerlooze Oogst-avondlucht was diep-zwijgend van huiselijk-innige, en er woelde iets in 't ronde hier, als tastbaar: het welzijn van de liefde, die gezond maakt. En, op 't onverwachte, greep hij Rikatje, het was het spel, dat vannieuws begon, nu zes jaren lang reeds. Hij zette het op de knie, hij troetelde het en 't galmde van Rikke-tikke-tak! De klokke zingt!
en van 't oud, telkens nieuw klinkend vooisje: Vijf rollekens voor papa!
Papa!
En 't was nu begonnen, hij was in zijn schik - zoo meende hij dat het immer met hem zijn moest. De gieterij was vergeten, die ginds lag, in de wijde werkwereld, zwart-beduimeld, rustend beest dat krachten verzamelde in stilte, voor morgen. In zijn armen hield hij zijn schat, zijn Rikatje, het eenigst mooie, met die staalblauwe oogen en de krulle-lokjes van blonde zijde, net als de draad van de roode bobijntjes, die rolden en bolden in den tikkenden kadens van het lied: Wentelen elf bobijntjes er nog
Op het machieneken log! log! log!
't Kindeken wordt er een vrouweken toch!
En Rikatje danste, danste; het zwiepte zijn lijfje omhoog op | |
[pagina 216]
| |
de knie van vader, het zong met de leute, in den heel-zang van heel het huisje. Ter zijde, glimlachend, zat Mina, 't argeloos spelen en jubelen gadeslaande. Ze juichte meê, werktuiglijk. En ze waren alleen, hier, die drie, die zongen, al op de mate van 't oolijke, van 't genieten. Het doezelde buiten, in de stad, zwart, en de winkellichten boorden kubussen klaarte in de straten, waar, in zomersch gewaad, de burgers keuvelend wandelden. Vannieuws bezag Mina Door, heel teeder. En Rikatje, door 't lange dansen vermoeid, rustte nu tegen vaders borst, stil, met zwijmelende oogjes... 's Nachts, op het eng, echtelijk kamertje, rustte Mina tegen Door, in het zwarte rondom. Ze had het gezwegen, heel den dag, en kon niet meer. En nu, bij hem, vertelde zij dien droom van onbekende, knak-ploffende macht, die met den slag menschen doodt. Ze had er van gedroomd, verleden nacht. Hij, Door, lag stervend, onder schroeiend giet-ijzer, in 't rood licht van den smeltglans. Hij lag daar, met het hoofd ten gronde, tegen opgestapelde vormramen. En niets bewoog meer - hij was dood, en, met witte gezichten stonden al de zandvormers te kijken, met opene hemden, in de smeltende hitte van 't gloei-ijzer. Er zweefde een lach op zijn gezicht, hij spotte er hoog meê. Hij kende zijn kracht en zijn werk. Hij overstapelde haar met woorden - hij wist dat 't ijdele praat was. En zij, slechts half overtuigd, staarde hem aan in 't donker, drong tegen hem aan, als wilde ze hem behouden. Nevens hen, in 't lage wiegje, rustte Rikatje, zacht-sluimerend, en 't was of ze op haar gezicht voelde den vlei-asem van 't jonge wicht, en dien van Door, in een samensmelting van iets heel innigs, diep-menschelijks.
***
Ginds, aan den uitkant der stad, lag 't zwaar gebouw weg te doezelen, in den licht-fijnen September-nevel. Hoog reikte de schouwe boven 't lage, spokerig, in 't effene dons-wit, dat de nevel wrocht. Ze gulpte den kwalmenden smoor weg, over 't duisterende land, in dikken, golvenden staart. En de electrische bollen glommen reeds, | |
[pagina 217]
| |
het gebouw gloeide van de lichten, alles overschitterend, in 't nakende zwart. Om vijf uren was de luchtvernieuwerGa naar voetnoot(1) beginnen te ronken en te grollen, en nu, in den valavond, zette hij dat gebonk voort, stampend, als een groot-machtig beest dat raasde en huilde en woelde tegelijk in zijn kooi - om los te komen. En binnen, in 't witte licht dat uit de bollen straalde, waren de werklieden bezig. Ze stonden in kring voor den smelt-oven, die heet gloeide, breed-buikig oprijzend in den grond eener lange hal, en borend door 't dak, hoog voort zijn romp, in lekkende, kletterende vlammengeslier. Ze waren in hemdmouwen, de armen bloot, de beenen in de lichte, diemitten broeken, den hals bloot, en hunne gezichten roodden van de hitte, in parelend zweet. Twee mannen stonden nevens den draagsteel van elken pot, wachtend dat hunne beurt kwam, om 't gietijzer te scheppen. En Door, in 't flodderende hemd, met bloote borst, keek op 't einde der rij toe, met wachtenden blik. De gloed viel op zijn gezicht, het scheen langer nog, met de zwarte plek op de kinne, van den puntbaard. Een matheid nevelde op zijn trekken, hij had zelfs 's namiddags meenen terug te keeren. Maar er was overvloed van werk, en een heel belangrijk stuk moest hij gieten, het was gevormd, en verbeidde het gietijzer. Een siddering bibberde hem over 't lijf, en de hitte van den smeltoven verblindde, brandde zijn starend oog. - Opgepast! Weg! Weg! De man, met de ijzeren staaf, boorde de punt in 't leemen opmaaksel, van onder aan den smeltoven, ietwat boven de aarden loopgoot. En, met den slag, spetterde een straal gietijzer, wit-schindelend omhoog, borrelend als water. De reeks was begonnen. De sterke mannen naderden, forsch, met tweeën - een aan elke zijde - den pot houdend. En 't giet-ijzer plonste er in, bobbelde, kokend. De gieters trokken voort, langzaam, met zwikkende beenen, al de krachten inspannend, om 't groot gewicht. - Opgepast! Weg! - Garde à vous! Het was en kreet, die klonk en sidderde onder de afdaken. | |
[pagina 218]
| |
En overal zag men mannen wegspringen, vreesachtig, met afwendend gebaar, als potdragers voorbijtrokken, den pot vol logge, zachtwiegelend gietijzer. De dragers zelven wendden 't hoofd af om den gloed, die in hunne gezichten sneed, als schroking van gloeiend ijzer. En 't was zonderling, in de wijde plekken die gevaarten te zien trippelen, den pot als een zonne vonkelend, tusschen de twee, langs eene zijde heel verlichte dragers. Verder-op, tegen den achtergrond, vloeiden reeds stralen wit smeltmetaal in de vormgaten. In de heete, laaiende lucht, klonk de stem van Door, ietwat heesch: - Aan ons de beurt: rap! Vier mannen baanden zich weg, met een geweldig-ruimen pot. Ze zetten hem onder de loopgoot, en poosden. En dan, na de boring van 't gat, spoelde 't wit weer naar buiten, gloeiend, verblindend. En de luchtvernieuwer beukte dof in de verte, voor, bij de hijgende machien. - Een, twee, drie: voort! Ze schokten den pot met een ruk omhoog, Door van voren, als leider. Hij ging zwaar met dat gewicht, ietwat versoezeld. Hij wist niet wat hem in den kop droomde, en of het niets was als 't spel van Mina, van den dooden zandvormer. Opgepast! Zijn medegezel kreet, bobbels sprongen weg over den boord, ze moesten zoo niet rukken! Hij keek om, en, door de beweging, vloog een nieuwe plets weg, in de ruimte. Ze poosden en voor hen rees de stapel vormramen op, met de vreemd-turende oogen, in den zwarten, geverfden grond: het werk van Door. En Mina had gezeid, dat hier de man lag, tegen den vorm, beweegloos. De opzichters waren genaderd, benieuwd, of 't stuk zou lukken, en niet zou ‘blazen’. Met de zwaarte, lood, die hem reeds in den kop drukte, werkte die kring gezichten op Door. En andere dragers stapten trippelend voorbij, in vlugge straling van wit-metaal. - Een! Allo! Hij was zenuwachtig, hij kon niet tot drie tellen. Hij wilde er van af zijn, en thuis, in 't bed. Hij wist juist niet waarom hij nog werkte, met ijlen hoofde. Onder den vorm brandden de schavelings- | |
[pagina 219]
| |
kens, stil-treurig. En hij, schokkend, tilde den pot omhoog, 't metaal zwalpte zwaar naar buiten, in een plof. 't Was te veel, meende hij, te geweldig. En werktuiglijk, als om door 't gat te zien, wilde hij vooroverbukken. Het stuk mocht niet mislukken: heel een dag gewerkt, op den grond gekropen, al om den drommel! 't Vloekte in hem, en hij bukte nog, snel. Hij schrenkelde zwaar uit, viel zijdelings op den rug, en door de overmaat van gewicht voor één werkman, zakte de straal lager, nevens de vormen, en kletste hem, knakkend, in volle gezicht, ijselijk wit. Alle omstanders, in koelen bloede, schoten vooruit, in de bangte, die uit alle harten klopte. Het was te laat. Brandende vleeschgeur woelde smokend omhoog, prangend de keel, vervaarlijk. Nooit zou de opzichter vergeten dien mooien, blonden werkerskop, achteroverliggend, met opene kijkende oogen, machteloos, een straal wit gietijzer in den open schreeuwloozen mond plonsend, èn nog, èn nog. En het kromp te zamen, in 't ronde, het raapte zich opeen, ademloos. De hallen zwegen, zwegen dood, bij 't geweld. En in die stilte hier, beukte dof-bonzend, ginds, de ratelende luchtvernieuwer, kloppende als een jagende triomfmarsch, bij de zege van toeterende kelen. - Nondedju! Nondedju! Het waren er die vloekten, ze konden niets dan vermaledijden, bij 't onmogelijke schier, en toch 't gebeurde van zoo'n grievende ramp. Door, de beste jongen! Dat het een schobbejak geweest ware, wie hadde er om getreurd? Nondedju! En schuw trokken Door's mededragers achteruit, met schokkend hart, doodsbleek. Hij was dood, morsdood. Hij had gietsel gedronken, den eeuwigen brand, gulpend, in zich gevoeld. En 't was, of dat werk staakte, in dat eindelooze gebouw. Alles was samengetroept; de werklieden, met opene hemden, bloote borst vooruit, rekten omhoog, boven den muur van schouders. 't Knitterde in den plas, rood, als bloed, die lag op hem. En vormeloos, weg, was zijn borst, die gezongen had van ‘Rikke-tikke-tak’, van ‘Vijf rollekens voor papa’, en dood zijn gezicht, dat glimlachte, bij Rikatje en bij Mina, ginder. Dit rood, als van de bobijnen, omprangde hem. Er zweefde | |
[pagina 220]
| |
een geweld rond hem, van verplettering. Hij, Door, lag dood, onder schroeiend giet-ijzer, in 't rood licht van den smeltglans. Hij lag daar, met het hoofd ten gronde, tegen opgestapelde vormramen. En niets bewoog meer - hij was dood, en, met witte gezichten stonden al de zandvormers te kijken, met opene hemden, in de smeltende hitte van 't gloei-ijzer. In 't kleine plekje van 't Lollestraatje, telde Rikatje de vijf roode bobijntjes. En 't nevelde, in de strate, dons-wit.
***
Ze woonden met tweeën nu in het klein huisje van 't Lollestraatje, met zijn een vensterken en donkerend gangsken. Niets was veranderd. Alleen, 's morgens ging de deur niet meer zoo vroeg open, en 't luide adjuus! klonk niet meer van de op reet staande straatdeur. Er was iets in het evenwicht gebroken van dit woningje. En de leemte in het vertrek, de stroeve ernst van muur en plek was 't af-zijn van Door, den goeden, den innigen. Op den schoorsteen prijkte zijn portret, in kadertje van verguld blik, helder en zonnig. Hij keek met diepen blik in de ruimte, een trek van zwaarmoedigheid lag op zijn gezicht, en de punt-baard donkerde weg in de spitshoek-opening van het blank, net boordje. Eens had Mina schier een schreeuw gelaten, van bevangenheid. 't Was toen uit den bleeken Maart-namiddag de zonne goudde naar binnen, en een strijk van glans en leven lei om Door's gelaat. Het was of hij leefde, of hij spreken ging, ernstig, in de stilte van het plekje. En ze verschrok, ze bezag met groote stomme oogen dat wonderbeeld, daar op den schoorsteen, opglimmend in den helderen gulden schijn van de zonne... Sinds zat ze soms, met de naald in de hand, lang naar hem te turen, in de diepe stilte. En de klok tikte, en ze meende, vaag, dat ze in zwijgend gesprek met hem was, die al haar vreugd en wee gedeeld had, die haar verstond en in geestvorm om haar zweefde. Eens bezag ze lang Rikatje, en ze stelde de wonderbare gelijkenis vast met haar man. Hetzelfde mijmerend gezichtje, die opene, diepe oogen, fijne kin, en een krans van lange krulharen, passend inkaderend dat mooie wezen. Het kindje speelde met de bobijntjes, | |
[pagina 221]
| |
het kartonnen doosje was ter helft gevuld. En er waren twee bobijntjes bijgekomen, twee roode met rond etiketje, waarop een sierlijk blond meisje afgebeeld stond, juist in 't hart doorboord door 't ijzer van de naaimachien van moeder. Ze raapte ze immer te zamen, ze verloor er geen enkel. En als ze zong het liedeken van vader, dan was 't nog immer: Vijf rollekens voor papa!
Nooit had ze zes gezeid, nooit zei ze zeven. Ze herinnerde immer 't noodlottige jaar, waarop 't vreeselijk ongeluk gebeurd was. En vader was dood, in de ijzergieterij. Hij rustte ginds, op het kerkhof, waar de sneeuw nu lag, bij de anderen, die 't geweld van den dood gevoeld hadden. En immer, onveranderd, neurde zij: Wentelen elf bobijntjes er nog....
Ze luisterde niet naar moeder, die 't eens had willen juist zetten. Elf, en dat was het eindjaar. En in dat koppeken van zeven jaar wortelde dit vast, als een geheim van drukkende macht: de plotse dood van vader; nooit meer had ze hem teruggezien, nooit was hij meer bij haar geweest en zijn liedje klonk nog slechts uit haar klein kindermondje.
***
's Avonds daalde een eindelooze weemoed in Mina's hart. Overal zwart en donker, en 't wiegje was ledig, nevens 't bed. Rikatje sliep bij moeder nu. En deze, soms, als werktuiglijk, drukte Rikatje aan 't hart, sluimerend en meenend dat het Door was. Dan was ze gejaagd en onrustig, en eens zelfs was Rikatje er van wakker geworden. Ze hijgde, droef, eindeloos moe in 't bange zwijgen. En in tranengrijsheid treurde haar oog, in 't spookzwart. Ze droomde nu schier alle nachten en 's morgens was ze als ontzenuwd. Eens, vooral, was de droom zonderling. Ze zag Door, jong, schoon, lijk hij was, en Rikatje elf jaar oud. En Rikatje, in een straal van jonkheid en genot, zong 't bobijnenlied, zong, of 't nooit eindigen zou, met nachtegalenstem; en telkens verminderde 't bobijnenaantal dat ze opgaf: eerst elf, dan tien, dan negen - Wentelen acht bobijntjes er nog....
| |
[pagina 222]
| |
en toen een. En die zestien bobijntjes, dat was een leven van lelie-blankheid voor 't meisje, van niets-weten in witte onbevlektheid; een brok scheurende zieleleed voor Mina, de moeder. En, op 't einde, was Door gekomen, die Rikatje meênam, een langen, een verren zandweg op. Hij verdween, ginds, met haar, en de bobijntjes vielen, bleven liggen, op den weg, in de gezond-opene, verkwikkende lucht. Het was een leugen, een gemeene leugen, die droom. En toen Rikatje 's anderen daags 't liedje neurde, was 't weer elf bobijntjes, dat klonk, noch meer noch minder. En immer bleef het zoo, jaren, jaren... Toen Rikatje negen jaar telde droeg ze voor 't laatst 't mooie, het weergalooze kleedje, nagemaakt op 't eerste, van toen ze slechts vijf bobijntjes bezat. Onder het in menigvuldige plooien gestreken jurkje, dat wegrondde op de teere heupjes, vormden zich de sierlijke kuiten, zwart-bekousd, slank uitdunnend naar den voet, die in slofjes zat, met een wit strikje. En bij 't gaan dansten de jurkjes, de krulletjes, het strikje op het haar en 't strikje op de slofjes. Het was als een wemeling van wit en blond en blauw, en Mina volgde haar lang met den blik, als ze door de straat stapte, ter schole.
***
De dagen streken nu stil-eentonig, droef weg in het kleine huisje. Ze gingen blank van gelijkheid om, als de witte bladen van een schrijfboek. 's Morgens, om acht uren, trok Rikatje ter schole, 's middags, om elf uren, keerde ze weer, met 't zwilken boekentasje. Hoog rood roosden haar frissche koonen, als twee saprijke appels. En de zachte, mollige lijn van haar klein mondje liep weg in de twee puttekens van weerskanten. Er stonden nu veertien roode bobijntjes in het kartonnen doosje, en Mina hield ze samen, evenals Rikatje, als relikwieën. Er was zooveel aan elke verbonden. Deze had 't kindje zien komen, in louter geluk; gene had zijn eerste stapjes gezien. Een ander wist te vertellen van de groote treurnis van toen Door, met een slag, het leven verloor, ginder. En de volgende waren vol van de ellende, die Mina moeilijk verwonnen had door stadig, lijf- en zieldoodend werk. | |
[pagina 223]
| |
Ze hadden de lamp zien branden, des nachts, als zacht sluimerde Rikatje, en de mooie, brandend-roode oogen van Mina zien glariën, in 't pijnende van 't helle licht. Er leefden herinneringen in, als 't bloed in de aders. Ze wegsmijten was heel een bestaan van strijd verloochenen, in 't bittere, in 't wrange dat soms komen mocht. En 's Zondags namiddags betastte Rikatje soms die lieve roode bobijntjes, waarrond zooveel blonde zijdraad afgewonden was, door de rustelooze naald der machien, of door moeders ijverige hand. Veertien blonde meisjes, op het etiketje, allen in 't hart doorboord door een rond gaatje. Later moest Rikatje thuisblijven, en Mina helpen. Ze had zooveel werk voor de winkels. En de machien ronkte, ronkte, den heelen dag in de flikkering van de zwirrelende radertjes. 't Licht viel naar binnen, helder, door 't venster, op de twee blonde kopjes, gebogen over 't werk heen, en zich soms oprechtend, met een zware ademhijging. De vrede heerschte hier, maar met gesluierd gezicht; Rikatje haalde den draad door de stof, handig met de glinsterende naald in de weer. Soms, als in droomen, met 't groot-blauw oog zonnig-weg in de opene lucht, neurde zij aarzelend: Wentelt er een bobijntje nog.....
en deed dan weer voort; de machien ‘pikte’, eentonig en 't doek trok hooger onder de naald, door Mina's hand geleid. Het was, of nu een betere tijd ging dagen, of nieuw geluk zou komen, met nieuwen welstand. Ze werkten niet meer zoo lang in den nacht. En, in 't vooruitzicht van blijdere dagen, ‘God! het mocht er eens lustig worden misschien!’ gevoelden moeder en dochter eene eindelooze teederheid voor elkander. Niet openlijk, met groot spel van gebaren. Innerlijk, onder de werkkorst van 't buitenste, in 't smeltende zacht van twee brave naturen, gekwetst en opengereten door 't weg-zijn van Door, den naarstigen zandvormer.
***
Rikatje deed de boodschappen, en soms bleef ze lang weg, langer dan gewoonte, vooral 's namiddags. Mina zei niets, ze dacht, | |
[pagina 224]
| |
dat Rikatje praatte met de een of andere vriendin, onderweg. Zonderling, het gebeurde nog meer. En Rika drentelde telkens ietwat gedwongen binnen, hoog blozend. Soms ook, onder 't werk, gleed de naald uit hare vingeren, en ze vouwde de handen, met de zwartbestippelde vingertoppen, al gaatjes, vertellend van arbeid. En zoo, den blik eindeloos ver, in de wit-wattige ruimte keek ze dan. Er zweefde om haar iets jeugdigs en schoon, iets riekend scherp naar frischheid en jong, rein leven. Mina bekeek haar tersluiks, dien fijnen rechten neus, de roze, bloeiende wangen, en den tartenden bloedvollen mond. De kin rekte wat omhoog, blank puilde 't vleesch over 't halskraagje, en 't spande van bratten wasdom in de kleerkes. Toen schokte er iets door haar dat ze niet zeggen dorst noch beamen. Ze bleef dat gezicht bezien met een gevoel van schrik; 't was haar voor het eerst in den geest ontstaan dat Rikatje niet eeuwig het hare blijven moest. En nu, met bang voorgevoel voor het schoone ding, die ik-brok vol van leven, trilde haar moederhart popelend. Ze beminde, Rikatje beminde in de volle, jubelende weelde van bijna zestien lenten! Eens stond ze, wachtend op Rikatje, achter de gordijnen en staarde naar buiten, door 't venster van 't duistere gangsken. Het doezelde buiten grijsgrauw, alles versmeltend. In de straten wipten personen voorbij 't venster, eventjes verschijnend in 't winkellicht en dan weg weer. Twee schaduwen bemerkte ze vaag, in de straat. En de eene was Rikatje, met het nette kopje in de krullende haren, dik, door een snoertje op den hals samengebonden. Ze stond met 't gelaat naar het huisje gekeerd, en 't was of ze den blik neergeslagen hield, en de schaduwen, droomend om haar gezichtje, rondden die wangetjes af, vermalschten nog het mooie van 't gelaat. De andere was een jongeling. Hij praatte met haar, heel minzaam. Hij leunde zacht tegen haar aan en ze luisterde, ze luisterde en loerde soms vluchtig naar binnen. Hij vertelde maar immer toe, wendde zich soms om, keek de straat op en af, en dan weer naar den grond, lang, alsof hij daar iets zocht. En toen, met een glimlach, reikte hij Rikatje de hand. 't Licht van den winkel brandde op zijn gezicht, hij had een ernstig voorkomen - en ging. Toen, als een hinde, huppelde zij binnen, kraaide, wierp een pakje op tafel en neurde, met gabberende stemme: | |
[pagina 225]
| |
Wentelen elf bobijntjes er nog
Op het machieneken log! log! log!
Ze proestte van genot in den avond, schoon, beeldschoon in den glans van de groote, staalblauw-diepe oogen. - Ik wil niet, hoort ge, wil niet dat ge met jongens loopt! morde Mina, koud-streng. En zij, zacht, met een stemme zingend van onschuld: - Ik loop niet met jongens, moeder.
***
Ze liep niet met jongens, ze was altijd onschuldig geweest, wit als een lelie, ze was immers het reine, het mooie Rikatje gebleven, de dochter van Door, eerlijk en oprecht. En nu rustte zij in 't bedje van moeder, op 't achterkamerken, dat haar had zien komen, in de weelde van 't genot. Ze lag wit in de witte lakens, waaronder men raadde haar mooie lijfje, nu ontspannen en zwak. Zacht suisde de adem door haar open mond, zacht. En in de groote, blauwe oogen speelde de dag, de Juli-dag vol wonne, vol rijpheid, en de zonne brandde over de daken, die ginds weghelden in de hitte-damplucht van namiddag... Het was gekomen met een kou, een hoest; en nu zoo plots was 't verergerd, doodelijk geworden. Het was op de longen geslagen. Rust in het huisje, doodsrust. De machien ronkte niet meer, het lied doortrilde de woon niet meer, en roerloos, in 't kartonnen doosje, poosden droomerig de vijftien bobijntjes. In zwoelte zakte de avond en over de daken vloeide weg bloedrood de schijn van de zinkende zonne, brandzat, in het tintelende zwerk. Mina trad op de teenen naar binnen, bleek-doorgroefd van wee, met tranend oog. En heel stil stak ze de hand vooruit, trillend, en haar hart hokte van smart in den boezem. - Rikatje... Rikatje... Het zestiende... En werktuiglijk stak ze het vooruit, het roode bobijntje, in 't vallende zwart. Rikatje bekeek het, innig. Ze kon 't niet meer grijpen, maar 't deed haar deugd, en er leefde nog wat in die diepe oogen, eens weerspiegelend het genot van te leven. Het liedje was uit, er kon geen bobijntje meer komen - ze was een vrouwe. Ze wist niets, ze had niets vernomen. Ze was wit in het bedje, dat opblankte in het | |
[pagina 226]
| |
schemerende kamertje... Ze leek op een vogeltje, dat geleefd had, niet wetend waarom noch hoe, en dat weg moest, weg, bij 't naken van de lente. Ze doofde uit, zachtjes. Men zou gezeid hebben dat ze nog leefde. Bij de sponde snikte Mina, wanhopig, radeloos. Ze schreeuwde van wee; voor 't eerst twijfelde zij aan alles. Een arm mensch had alle mizeries. En ze ging alle Zondagen naar de Hoogmissie, eerst met Door en Rikatje; toen met Rikatje. En nu? En wrang pletterde de vraag, ze stikte haar in de keel als een prop, en de wereld verging voor haar, bij de nieuwe schending, wreed, wreed. Geburen kwamen, om te waken, bij Mina. Ze sprak niet, met droge brandoogen. Ze herleefde nog eens dat leventje van Rikatje, haar hoop. Ze zag het zonne-prinsesje, met de lange blonde haren, glimmend-blond als de draad der bobijntjes; het kleedje met de plooikes, de schoentjes met de strikjes, heel de poëzie van vergang opschallend in zwart raam van ellende. Doorheen sidderde het lied, het noodlottige, trippelend: Wentelen elf bobijntjes er nog....
En Rikatje had het bobijnenlied gezongen, gezongen, of 't nooit eindigen zou, met nachtegalenstem. Immer klonk het ‘elf’. Ze luisterde niet naar moeder, die 't eens had willen juist zetten. Elf - en dat was het eindjaar. En die zestien bobijntjes, dat was een leven van lelieblankheid voor 't meisje, van niet-weten in witte onbevlektheid. En de nacht kwam, die Rikatje meênam, een langen, een verren zandweg op. Hij verdween, ginds met haar, en de bobijntjes vielen, bleven liggen, op den weg, in de gezond-opene, verkwikkende lucht...
***
De dagen sleepten nu elkander na in matte moedeloosheid voor Mina. Ze zag geen uitkomst meer. Ze vernieuwde met tegenzin de anders zoo blanke gordijntjes voor 't venster. Er zat geen pit in haar werk, in overhaasting voleind of met tegenzin voltooid. En in haar hoofd spookten de dingen, die gekomen waren, vreeselijk. Alle voorwerpen, die Rikatje dierbaar waren, had ze in de doodkist geborgen, bij 't kind. De mooie slofjes met de strikjes, het kleine plooi-kleedje | |
[pagina 227]
| |
dat ze immer bewaard had, doekjes en stofjes en kleinoodjes - van geringe waarde. In de overijling, in de verdoovende smart had ze iets vergeten - de roode bobijntjes, met 't blanke etiketje, waarop een meisje prijkte, in 't hart doorboord door de spil van de naaimachien. En 't speet haar, geweldig. De zang van 't bobijnenlied klonk in haar, tierelierde helder, als een leeuwerik in de hooge lucht. Het vroegere leven naakte, vannieuws, met zijn pracht. Plots zonk er iets heel klaar in haar. Het was of een hoogere macht over haar daalde. Ze bleef beschouwend zitten, met bezielden, glimmenden blik. Dat was het! Dat was het! Ze sloeg het kartonnen doosje op, ze bleef er over gebogen heel den avond. Buiten witte de nevel, en Allerheiligen-gerucht zat in de lucht, dompig-hard, en zwaarbeklemmend. 's Anderen daags, vroeg nog, sloop ze uit het kleine huisje van 't sluimerende Lollestraatje. Alles was toe, en 't nevelde, een beetje; een vochtige, doode dag, Allerheiligen, lijk hij zijn moet. En in die kilheid liep zij, voorovergebogen, naar 't kerkhof. Het rees er op, met zijn hooge graven van heeren, en barons en edellieden, kostbaar, rijk. Hier rustten ze, zij aan zij, in den grond, die hen gebaard had. Mina klopte aan de deur des grafmakers, smeekte hem met haar te gaan naar 't terpje van haar kind, om 't wat op te sieren. Hij volgde haar, eindelijk, groot en struisch, breed-volbloedig mensch, ongevoelig, groot-gewassen in de gewoonte van ‘onderpotten’, lijk hij zei. Ze ging voor, en hij bekeek haar. Een knokebijtster, graat-mager, zonder ‘pioepers’Ga naar voetnoot(1). Hij bewoog er geen klont drek voor, hij had ander werk - en, ten andere, 't was hoogtijd. Hij had nooit geen mizerie gekend, kinderloos, volgepropt tot de keel, en 't kerhof was zijn rijk, waarin hij wroetelde. - Hier is 't. Ze smeekte, ze wees op 't ellendige hoekje land, vol malsch gras, met groote, biddende oogen. - Maak dat op, een beetje... Als 't u blieft... Hij keerde den rug en ging, met zijn schup. En Mina, radeloos, liep hem na, ontnam hem, vrij onzacht, de schup en snelde terug naar | |
[pagina 228]
| |
't plekje, hijgend, met trillende neusvleugels. Hij wendde 't hoofd, hij moest nog voor rijke graven zorgen, en dan zou hij zien voor 't hare. Met norschen blik verwijderde hij zich, schouderophalend. Ze zette den voet op de schup en drukte ze beslist in den grond. Ze spitte het perkje om, zwaar-ademend, moede poozend soms. Ze was alleen, in die kilte, in die spookvormen van zooveel grafmonumenten, wegbonkend in 't onbepaalde. En de cypressen ruischten, in eindeloos-droef, lang weegeklaag... Ze wroette de dikke klompen fijn met haar vingers, maakte een bedje op en sloeg het plat met de schup. Het klonk als metaal, en de vettige kleigrond blonk in de vochtigheid. Toen greep ze iets van onder haar mantel uit; het waren de bobijntjes, in kruisvorm geregen met, in 't midden, het etiketje, het blonde meisje, het hart doorboord door een gaatje... Ze lei het op het terpje, boog de knie, en rechtte zich weer, bestaarde, met harde, uitgeweende oogen die bloedige rolletjes, dat brokleven van ellende. Van den beginne, toen Rikatje piepen kwam, vreemd in 't nieuwe licht, had ze 't eerste bobijntje, dat nog niet heel afgewonden was. Ze bewaarde het, omdat het zoo schoon was, zoo lief, met die vuurroode kleur. En later mocht 't kindje er meê spelen - en andere kwamen, alle jaren een. Ze leefden 't leven meê van 't gezin, van Door, Mina en Rikatje. En ze rolden in 't liedje van Door, als hij zong 's avonds, na den arbeid. Met den blonden zijdraad, blond als de lokken van Rikatje, wentelden zij om in 't wel en wee van 't huisje, en de huppelende naald slierde den draad weg, lach en tranen meêsleepend naar 't onbekende. Een groote droefheid greep haar aan. Ze had immer geleefd voor anderen, zich zelven vergeten in geheelopoffering. En 't brandde in haar oogen, heet; - ze voelde, wijd, en wereld ronken van geluk, als een vogelenbosch in den zomer - en ze was het half doodgeplette insect door den voet van een wandelaar, noodlottig. Een vlaag van kwaadzotternij greep haar aan. In de melancholie van 't verval smakte ze de schup verre weg en vluchtte, met waaiende jurken, over 't kerkhof. Bleven alleen de bobijntjes, in kruisvorm. Ze schenen te rillen, in de kilte, op dat droef terpje. 's Morgens, 's namiddags bracht | |
[pagina 229]
| |
men kronen en bloemtuilen naar de graven; zijde ruischte tusschen de steenen monumenten, en heeren, in dikke jassen, drentelden, een sigaar in den mond, over de verdorde graszode. En, in die pracht, treurde het kruisje, nat bibberend. Het was als een rood hart dat bloedde, en om troost huilde. Met geluk en ramp was de blonde zijdraad er afgewonden; zij waren een heel leven, ginds, in 't huisje van 't Lollestraatje en hier zoo vervallen, zoo weeïg. 's Avonds, toen 't donker met den mist toesmookte, stond een lange, sombere dompelaar met de handen in de zakken te turen naar dat zonderlinge ding, dat daar bloot en los lag op 't vreemd-opgeslagen terpje. Een onbestemde lust bekroop hem het te nemen, het weg te dragen, naar huis, waar mizerie tierde in 't wild groeiende kinderzootje...
Leo Steppenbach. |