De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Het modernisme.Alle godsdienst is de verwezenliking van de betrekkingen van de mens met de godheid door middel van leerstellingen en vrome oefeningen. Alle gaan dus uit van een wereldbeschouwing of kosmomogonie. Zij beweren een antwoord te brengen op deze niet te ontwijken vragen: Van waar de wereld en de mens? Waarom? Waarheen? Tevens beweren zij mandaat te hebben om aan de mens de gedragslijn voor te schrijven, die uit hunne oplossing van deze vragen voortvloeit. Daar echter de enige die het bepaalde antwoord op die vragen kan geven, ons dit antwoord schuldig gebleven is, is het voor iedereen duidelijk dat de oplossingen der godsdiensten niet hoger staan dan het wetenschappelike peil van het midden waarin zij ontstonden. Van daar dat na enige tijd alle godsdienst noodzakelik in botsing komt met de steeds voortschrijdende wereldse wetenschap, en dat bij alle nieuwe vorderingen van de wetenschap de botsingen zich geregeld herhalen, omdat de kosmogonie van de godsdienst steeds meer en meer achteruitgeraakt op de wetenschap van de dag. In zulke omstandigheden nemen del officiële vertegenwoordigers van de godsdienst steeds dezelfde houding aan. Eerst verzetten zij zich met alle kracht hardnekkig tegen de nieuwigheid en stellen ze voor als een ketterij, zelfs als een goddeloosheid. Terwijl de wetenschap voortgaat met de bewijzen opeen te stapelen en alzo de laatste twijfel doet verdwijnen, zwijgen ze gelijk een graf. Zodra de nieuwigheid gemeengoed wordt van alle beschaafden, verklaren ze boudweg dat ze zo weinig in strijd is met hun Heilige Boeken, dat een scherpzinnige (?) exegeet ze er in kan ontdekkenGa naar voetnoot(1). Nog een beetje en ze zouden zeggen dat ze zelf altijd zo onderwezen hebben. Dit was in het Katholicisme het geval voor de leer van de beweging der aarde, | |
[pagina 152]
| |
voor de leer van de lange vormingstijdperken der aarde, voor de leer van het transformisme. De ongeleerdste mens, als hij maar gezond verstand heeft, zou hun kunnen vragen: ‘Hoe komt het dat gij dat maar in uw Heilige Boeken ontdekt hebt, nadat de wetenschap het u geleerd heeft? Die Heilige Boeken zijn dus een veropenbaring die ons niets veropenbaart?’ Maar hij wordt daartoe niet in de gelegenheid gesteld, omdat men, spekulerende op een misverstand, zijn aandacht op de verandering niet vestigt. Nog altijd leert men volgens de oude overlevering voor de grote hoop, en als daar iemand uitleggingen vraagt, doet men hem zwijgen met hem te zeggen dat hij moet gehoorzamen en geloven. Voor eenige uitverkorenen licht men de sluier op van de nieuwe verklaring, wel wijzende op het gevaar van te veel te willen weten en op de veiligheid van de voorzichtigheid. Te midden van de diskussies over de zondvloed in de jaren '90 was het geestelik onderwijs over de zondvloed in Frankrijk het volgende: In het lager onderwijs en in de volkskatechismus stelde men de zondvloed voor als een algemene natuurkundige omwenteling. In het middelbaar onderwijs nam men het gevoelen aan dat hij zich beperkte tot het bewoonde gedeelte van de aarde. In het hooger onderwijs liet men volkomen vrijheid. Dus aan degenen die door hun onderwijs in staat waren, godsdienst en zedeleer niet met fabelleer te verwarren, liet men toe de waarheid te zien. Aan hen die niet in staat waren de aanvallen der ongelovigen af te slaan, gaf men een onjuiste voorstelling van een zaak van bijkomend belang, uit vrees dat ze het geloof zoude verliezen als ze mochten vermoeden dat er onnauwkeurigheden in de Bijbel zijn; en men zag niet dat ze onvermijdelijk eens de waarheid moesten vernemen aangaande die zaak van bijkomend belang, en dat hun geloof dat er aangehecht was, er mee in duigen zou vallenGa naar voetnoot(1).
***
Het is dan ook natuurlik dat in onze tijd van vrij onderzoek, | |
[pagina 153]
| |
waar de enige godsdienst de wetenschap is en de enige God de wetenschappeike waarheid, de botsingen tussen de overgeleverde voorstelling van de katholieke leer en de moderne wereldopvatting zo talrijk zijn, dat ze als twee onverzoenbare vijanden tegenover elkander staan. Een godsdienst die uitgaat van een wereldbeschouwing waaraan de leken ontwassen zijn, heeft alle gezag verloren. Ook wordt er over het algemeen geleefd alsof hij niet bestond; hij heeft geen plaats meer in de dagelikse handel. Dat heeft de massa genoeg bewezen door hare onverschillige houding bij de scheiding van Kerk en Staat in Frankrijk, en waar ze nog voor zogezegde openbare godsdienstige betogingen op te trommelen is, dan is het door dwang of belang en alleen voor heidense optochten of politieke stoeten. Er bestaat niets meer dan een Ecclesia militans, die, van goddeloze politieke heerszucht vervuld, hare goed gedrilde legermassa's op theatraliese wijze ten toon spreidtGa naar voetnoot(1). Die algemeene onverschilligheid is het schrikkelikste gevaar waaraan de Kerk kon blootgesteld zijn, erger dan vijandschap of vervolging. De moderne wereld weet dat ze binnen de muren van haar tempels een wereldbeschouwing leert die eeuwen ten achteren is op die van de mensheid daarbuiten, en de moderne wereld is niet onthust, ze is niet eens verwonderd. Een klein deel der moderne mensen echter is niet onverschillig, namelik dat bizonder slag van intellectuelen dat een godsdienst nodig heeft voor zijn gemoedsleven. Degenen onder hen die sidderen bij de mogelikheid van het verlies van hun gemoedsrust, hebben in hun binnenste twee waterdichte vakken, een voor de wetenschap en een voor de godsdienst, of anders gezeid, een voor de wereldbeschouwing van de 20e eeuw, en een voor de wereldbeschouwing van een klein volk van 40 eeuwen geleden, dat in een andere hemelstreek en in andere levensvoorwaarden vóór de dageraad der beschaving stond. Maar degenen die de werkelikheid durven in 't aangezicht zien, zijn voor de anderen en voor zich zelf door deze pijnlike tegenstrijdigheden ontsteld. Het is uit die gemoedstoestand dat het modernisme geboren is. | |
[pagina 154]
| |
Het modernisme is een strekking van wege gelovige katholieke priesters en leken om, volgens de moderne methoden, te onderzoeken door welke wijzigingen de overgeleverde voorstelling van de leer der Kerk zou ophouden in botsing te zijn met de moderne wetenschap en de wereldbeschouwing van onze tijd. Voorwaar, een gewaagd bestaan. Niets minder dan een herbouw ten gronde uit, en de Kerk is door vroegere plechtige uitspraken en veroordelingen te knellend gebonden om daartoe de noodige vrijheid van beweging te hebben. Leo XIII zag wel al het gevaar in, dat het modernisme voor de Kerk opleverde. Doch, diplomaat als hij was en tevens beseffende dat de modernisten niet helemaal ongelijk hadden, durfde hij zich niet aan een veroordeling wagen. Hij zocht tijd te winnen met commissies te benoemen en hun de vraagstukken tot onderzoek te verzenden. Hij vreesde er in te lopen, gelijk zijn voorganger Urbanus VIII er in 1633 met de zaak van Galilei ingelopen was. Hij vond de veroordeling van Galilei, wiens werken nog tot in 1835 op de Index der verboden boeken stonden, voor de Kerk een zeer onaangenaam avontuurGa naar voetnoot(1). Maar Pius X die in 1903 de H. Stoel besteeg met de mentaliteit van een dorpskapelaan, wilde een veroordeling. Loisy, een der voornaamste modernisten, die het onweer zag aankomen, schreef toen: ‘Als gij mij veroordelt zonder mij te weerleggen, dan zal dat bewijzen, niet dat ik ongelijk heb, maar dat gij machtiger zijt dan ik.’ Men heeft veroordeeld zonder te weerleggen, en ‘zo heeft men een der ondraaglikste misbruiken, door de Kerk uit de middeleeuwen overgeërfd, nog schrijnender gemaakt, nl. van te mogen veroordeelen zonder redenen te moeten aangeven.’Ga naar voetnoot(2) Vijf van Loisy's boeken werden reeds veroordeeld door het Heilig Officie der Roomse Inkwisitie in December 1903. De leerstellingen van de modernisten werden de 3 Juli 1907 door het decreet Lamentabli sane exitu van hetzelfde Officie, met goedkeuring van | |
[pagina 155]
| |
de Paus, veroordeeld, in een vorm die duidelik aantoonde dat ze uit Loisy's werken getrokken waren, maar die tevens zo onbehendig verminkt was, dat men zou moeten denken dat de godgeleerde inkwisiteurs ze niet verstaan hadden of ze veroordeelbaar hebben willen maken. De 28 September 1907 werd het modernisme plechtig veroordeeld door de encycliek Pascendi dominici gregis van Pius X. De encycliek geeft eerst de uiteenzetting van het stelsel der modernisten, doch heeft het op een kunstmatige wijze aaneengeflanst uit onjuiste of niet samenhangende dingen, alzo bewijzende dat hare redakteurs er al niet veel van begrepen hebben. Daarna volgt de bespreking van de oorzaken van het modernisme, die zouden zijn een valse philosophie, de zucht naar nieuwigheden en de hoogmoed. Eeuwig hetzelfde liedje. Zo dondert op geregelde tijden het Pausdom tegen de wetenschap, en tegen de moed van te durven bekend maken wat men als waar erkend heeft. De werken der modernisten worden als erger dan de pornografiese boeken aan de kaak gesteldGa naar voetnoot(1). Een akte van gezag die, zonder met bewijsgronden af te komen, de denkende geest wil aan boeien leggen, zou in heel de beschaafde wereld een schaterlach moeten doen opgaan, was het niet dat ze in haar derde deel, waar ze de middelen tot bestrijding van het kwaad aanduidt, het gebruik van het ruw geweld, van inkwisitie, van zedelike en stoffelike vervolging, van broodroof voorschrijft; en dit op een toon van gramschap, waardoor de Paus zijn karakter van stadhouder van een God van vrede en liefde en van Vader der gelovigen miskend heeftGa naar voetnoot(2). Tegen alle wetenschappelijke methode in, gebeuren al de uit- | |
[pagina 156]
| |
eenzettingen en beweringen van de encycliek zonder verzendingen naar de bronnen, om steeds al de modernisten te gelijk te kunnen lasteren en aan alle te kunnen verwijten, wat soms niet door een enkele gezegd of voorgestaan werdGa naar voetnoot(1). De 18 November 1907 bevestigde de Paus nog eens de veroordelingen van het decreet en van de encycliek en sprak de banvloek uit tegen al wie er tegen durfde opkomen. Dit was het antwoord op het boekje: Le Programme des modernistes: réplique à l'Encyclique du Pape Pie X, de 28 October in het Italiaans verschenen, een collectief werk van verschillende geleerde geesteliken. Toen Loisy op zijn eigen ook met een dergelijk werk afkwam: Simples réflexions sur le décret Lamentabili sane exitu et sur l'encyclique Pascendi dominici gregis, werd hij, door decreet van het H. Officie van 7 Maart 1908 persoonlijk bij zijn naam in de ban geslagen. Geen gelovige mag nog betrekkingen met hem hebben: vitandum esse et ab omnibus vitari debere. Hij had op voorhand in zijn Simples réflexions, p. 261-262, spottend gewezen op de schrikkelike ergernis die er voor ‘de goeden’ ligt in het feit dat een veroordeelde modernist nog vrienden heeft die hem achting durven bewijzen, nog een drukker die zijn boeken durft uitgeven, en een bakker die hem brood durft verkopen.
* * *
Wie wil begrijpen hoe onvermijdelik het ontstaan van het modernisme was, moet de twee meesterlijke boeken van de Abbé A. Houtin: La question biblique... au XIXe siècle en La question biblique au XXs siècle (Parijs, Picard en Nourry), samen 675 blz. 8o, lezen. Met een overvloedige, stipte documentatie in een gespierde sobere stijl, is het zeker wel het aangrijpendste hoofdstuk van de geschiedenis der gedachten van onzen tijd. Men staat verbaasd over de bovenmenselike pogingen van wege de kerkelike overheid, om de seminaristen en heel de geestelikheid te vrijwaren van alle aanraking met de moderne wetenschap, met de moderne critiek vooral. En toch zijpelt de moderne critiek door de muren van de semi- | |
[pagina 157]
| |
nariën en vloeit door de reten van de deuren en vensters van de dorpspastorijen. Want Levieten en priesters krijgen te weten dat de moderne wereld niet van zijn stuk te brengen is in zijn tegenwerpingen tegen dingen die voor hen onwrikbaar vast staan. Ze weten dat de officiële katholieke geloofsverdedigers zonder invloed zijn op de moderne wereld, omdat ze nevens de kwestie spreken in de taal der middeleeuwsche scholastiek of omdat ze niet op de hoogte zijn van hetgeen ze willen weerleggen. Die geesteliken echter werken zich op de hoogte van de moderne wetenschap met de moderne methoden, zij komen tot de erkenning dat de moderne tegenwerpingen gegrond zijn, en, daar zij willen blijven geloven, komen zij tot het besluit dat de godsdienstige leerstellingen die voor goed omgeworpen zijn, maar bijzaken of uitwassen van de godsdienst zijn en dat men die moet opgeven. Gedurende de 18e eeuw had de Kerk tegenover Rousseau, Voltaire en de Encyclopedisten niemand kunnen plaatsen dan Bergier (wiens Dictionnaire de théologie nu nog voor velen alles is), Nonnotte, Guénée, Feller en La Luzerne, en de kwezels waren overtuigd dat die grote godgeleerden de woelgeesten van een Rousseau, een Voltaire, een Diderot, een D'Alembert zegepralend weerlegd hadden. In onze geestelijke kolleges is Bergier nog de apologetiek en Feller de geschiedenis. Tot in 1830 had men het vooral over de ouderdom van de wereld en van het mensdom en over de zes dagen van de schepping. Eerst werden de eisen der geleerden als valse wetenschap voorgesteld. Doch gedwongen om toe te geven, trok men zich uit de slag met een overdrachtelike uitlegging van het bijbelse scheppingsverhaal, die in strijd is met de samenhang van de tekst en met alle regels van philologiese tekstverklaring. Chateaubriand (Génie du Christianisme, I, 4, 4) had het bij het echte einde als hij zei dat een almachtig Schepper in zes dagen van 24 uren kan doen wat voor het mensenverstand van een geleerde duizenden eeuwen vergt, en dat hij dingen nieuw kan scheppen in een toestand, waarin zij er eeuwenoud uitzien. De overdrachtelijke uitlegging bewijst alleen de verlegenheid van de Kerk, een verlegenheid die in schaamte zou overgaan, indien zij bedacht dat zij de overdrachtelike uitlegging eerst gevonden heeft | |
[pagina 158]
| |
nadat de wetenschap de onhoudbaarheid van de letterlike uitlegging bewezen had. Van '30 tot '70 was het de tijd van een verjongde apologetiek. Men had Aug. Nicolas, Pater Lacordaire, de Abbé Glaire. Maar het was vooral de tijd van het onderzoek naar de historiese waarde van de gebeurtenissen van het Evangelie. Het Leben Jesu van D.F. Strausz (1835) en La vie de Jésus van E. Renan (1863) bewezen dat de bovennatuurlike geboorte van Jezus, zijn mirakels, zijn verrijzenis, zijn godheid niet tot het gebied der historiese feiten behoorden. Men hield zorgvuldig hun werken en de geheele litteratuur waartoe ze aanleiding gaven, buiten het bereik van de kudde, en men meende ze vermorzeld te hebben met de auteurs als heiligschendende goddelozen voor te stellen. A. Houtin geeft onsGa naar voetnoot(1) een typies feitje dat voldoende is om te tonen hoe weinig de toenmalige geestelikheid tegen de moderne wetenschap opgewassen was. Ze kon ze niet bestrijden, ze kon ze slechts verdoemen. Het was in 1868. Sedert bijna drie vierden van een eeuw was de vergelijkende taalkunde geboren en had een krachtige uitbreiding genomen. Fr. Bopp had van '33 tot '52 de eerste, en van '57 tot '61 de tweede uitgave laten verschijnen van zijn meesterwerk, de Vergelijkende Spraakkunst der Indogermaanse talen. De Indogermanen noemde men toenmaals in heel Europa Ariërs (in 't Frans Ariens). Op het Collège de France werd ook de nieuwe vetenschap onderwezen door geleerden van Europeese naam. Senator Mathieu, kardinaal en aartsbisschop van Besançon, Ariërs en Arianen (beide in 't Frans Ariens) verwarrende, had een grote redevoering voorbereid om het gouvernement te interpelleren over het feit dat het in het Collège de France de ketterij der Arianen deed onderwijzen! Hij had de gelegenheid niet ze uit te spreken, maar hij overhandigde ze aan Minister Duruy ten einde voldoening te bekomen. De kerkvergadering van het Vatikaan in 1870 heeft zich vooral beziggehouden met twee punten: het dogma van de pauselike onfeilbaarheid en de Bijbelkwestie. Het eerste is de bekroning van de scholastieke logica, maar tevens de omverwerping van het republikeinse | |
[pagina 159]
| |
grondbeginsel van de Kerk en een uitdaging tegen het gezond verstand. Het tweede werd opgelost (24 April 1870) in de geest en met de woorden van de kerkvergadering van Trente (8 April 1546): ‘De Bijbel is geschreven onder de ingeving van de H. Geest en heeft God tot makerGa naar voetnoot(1). Hij moet in zijn geheel en met alle zijne delen gehouden worden voor heilig en kanoniek’, en dit nog wel in de vorm van de Latijnse Vulgata, zonder aanzien van de Hebreeuwse en de Griekse tekst. Daarmee is alle wetenschappelike Bijbelkritiek bij de katholieken gedood, en staan dezen machteloos tegenover de moderne Bijbelwetenschap. Sindsdien nu bezitten eindelik de Franse katholieken een geautoriseerde vertaling van de Vulgata. In 1872 stond Pius IX aan de Abbé Glaire toe die vertaling uit te geven, doch met geen ander nota's dan uit de H.H. Vaders en uit katholieke uitleggers, en onder de verantwoordelikheid van de drie, hem goedkeurende aartsbisschoppen. Tot op heden bezitten ze nog geen geautoriseerde vertaling van de oorspronkelike Hebreeuwse en Griekse teksten. Overigens waartoe zou het dienen. Als de oorspronkelike teksten met de Vulgata niet overeenkomen, dan ligt de schuld aan die teksten of aan de bekrompenheid der vertalers, want sedert Trente is de Vulgata alleen authentiek onder de waarborg van de onfeilbare KerkGa naar voetnoot(2). Na 1870 worden pogingn in het werk gesteld om de Bijbelse studiën op de hoogte van de tijd te brengen. In 1877 werd het Bijbels Instituut te Jerusalem gesticht; in 1878 de Faculteit van katholieke godgeleerdheid te Parijs: daar werd de Abbé Loisy professor in het Hebreeuws in 1881. Tevens kwamen de katholieke wetenschappelijke Kongressen tot stand; maar het Munchense van 1900 was reeds het laatste. Geleerde tijdschriften werden gesticht, waarvan de voornaamste waren de Revue biblique in 1891 en de Enseignement biblique in 1892. | |
[pagina 160]
| |
Doch de bekrompen behoudsgezinden waakten en bespiedden en plozen uit. Zij stelden alle wetenschappelik werk als vermetele en ketterse nieuwigheid aan de kaak en deden aanklachten te Rome. Rome eiste verloochening van wetenschappelik werk, deed uit de leerstoelen afzetten en veroordeelde: de katholieke werken van Lenormand, Ledrain en Lasserre werden op de Index geplaatst. De bisschoppen die hun seminarie ernstig wilden inrichten, zoals Bourret van Rodez en Meignan van Châlons, werden zodanig tegengewerkt en verdacht gemaakt dat ze tot de oude sleur moesten terugkeren, en, zoals Meignan verklaarde, weer oude leraars aanstellen, die te stompzinnig waren om rationalisten te zijnGa naar voetnoot(1). Men had het vooral tegen de abbé Duchesne gemunt, die als goed beslagen historicus, zijn leergang in de kerkelike geschiedenis aan de Faculteit te Parijs volgens de methode van de moderne historiographie gaf. Geesteliken en kloosterlingen schermden op het einde der 19e eeuw nog met de apologetiek van de 18e eeuw en waren innig overtuigd dat ze de moderne wetenschap verslagen haddenGa naar voetnoot(2). Vigouroux, met wie ze hoog oplopen, is maar een herkauwde Glaire, die zelf een herkauwde Bergier was. De toestand is zo achterlik dat Pater Durand in de Études bibliques van November 1901 bekende dat al het materiaal voor de wetenschappelike studie van de Bijbel uit de ketterse of goddeloze geleerde werkplaatsen van Duitsland en Engeland komt: teksten, spraakkunsten, woordenboeken, commentariën, concordantiae. De katholieken hebben gene klassieke uitgave van het Hebreeuwse Oude Testament, noch van de Griekse vertaling der Zeventigen, noch van het Griekse Nieuwe Testament, en zelfs de enige kritiese uitgave van hunne officiële Latijnse Vulgata hebben ze te danken aan de ketterse Anglikaanse bisschop Wordsworth. Maar alle beschaafde leek, hoe gelovig ook, wist dat de Pentateuch niet van Mozes is, dat zijn meeste verhalen fabelleer zijn, dat er in de Bijbel wel onnauwkeurigheden en tegenspraken voorkomen, | |
[pagina 161]
| |
dat Jonas, Esther, Judith, Tobias, Job geen geschiedenis, maar godsdienstige tendensromans zijn, enz. Ondertussen meenden de geleerde priesters aan de kwestie niet te mogen vreemd blijven en zetten zich aan 't werk, in Italie zowel als in Frankrijk. Zij zagen dat de moderne wetenschap gelijk had, doch besloten anders dan zij ten opzichte van het geloof. Loisy ging zo ver dat hij schreef: Er is nu geen kwestie meer om te weten of de Bijbel dwalingen bevat, maar wel wat er waars in is!’ En nochtans wist hij wel dat de Kerkvaders en de Doctoren van de Kerk nooit vermoed hebben, dat de Bijbel een mozaïek zou zijn van menselike dwalingen en goddelike waarheden. Hij wist wel dat volgens de verklaringen van de Kerkvergaderingen van Trente en van het Vatikaan er gene plaats voor dwalingen in de Bijbel isGa naar voetnoot(1). Loisy moest, eindelik, zijn leerstoel aan de Faculteit te Parijs verlaten. Paus Leo XIII meende te moeten tussenkomen en gaf enige dagen nadien zijn encycliek Providentissimus uit. Hij erkende de noodzakelikheid van de studie van de Bijbel, wekte er toe op, beschreef hoe die in te richten was, doch, daar hij zich op het overgeleverde standpunt van een geopenbaarde Schriftuur moest houden, had hij niets weerlegd, en kon dus niets veranderen. Zooals het bij elke encycliek of bij elk decreet van een congregatie over een strijdvraag gaat, beweerden alle strijdende partijen er hun gading in te vinden en de juiste zin te verstaan. Maar de auteur van het stuk, die door één woord alle betwisting kan doen ophouden, blijft zwijgen en zo wordt de kerkelike oplossing van een strijdvraag steeds een nieuwe strijdvraag. Daarvan is de zogenoemde kwestie der Drie Getuigen een schitterend bewijsGa naar voetnoot(2). Ze bestaat hierin: Het krachtigste en bijgevolg het enigste bewijs voor de leerstelling van de H. Drievuldigheid is v. 7. in kap. V van het I Epistel van Johannes, luidende als volgt: ‘er zijn er drie die getuigenis afleggen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn één’. Reeds van in de 16e eeuw betwistte men de echtheid van deze woorden. In 1806 werd de zaak uitgemaakt door Dr Griesbach: de | |
[pagina 162]
| |
woorden zijn op het einde der 4e eeuw ingelast, en waren eerst in het het begin der 13e eeuw in de Latijnse Kerk verspreidGa naar voetnoot(1). Gedurende heel de 19e eeuw werd het voor en tegen besproken, wat de opeenhoping van alle mogelike bewijzen tot gevolg had. De behoudsgezinde godgeleerden verlangden een officiële tussenkomst. Endelik stelde een van hen rechtstreeks aan het Heilig Officie de vraag, en het antwoord was... dat de authenticiteit van die tekst niet mag in twijfel getrokken worden (decreet van 13 Januari 1897, pauselike goedkeuring van 15 Januari). De protestantse godgeleerden zagen nu met medelijden neer op hun katholieke kollega's die voortaan moesten geloven dat een volzin die einde 4e eeuw in 't Latijn in de wereld gekomen was, door Johannes zelf in de 1e eeuw in 't Grieks was geschreven. Daarop gingen de katholieke godgeleerden onder mekaar aan 't vitten over de betekenis van het woord authentiek. Het kan immers beteekenen: 1. officieel, 2. waarachtig, 3. oorspronkelik, en het Heilig Officie en de paus die maar een gebaar te maken hadden, om hun bedoeling te kennen te geven, hebben tot nog toe zorgvuldig gezwegen. Men twistte verder voort over het auteurschap van Mozes, over de betekenis van de zes dagen, over de zondvloed, enz. De geleerdste priesters helden over naar de radicaalste oplossingen. Die werden om zo te zeggen officieel bij de Amerikaanse katholieken, b.v. door Hogan, president van 't seminarie van Boston, Gigot, professor aan 't seminarie te Baltimore en Bruneau, professor aan 't seminarie te New-York. In Europa werd deze strekking onder de naam van Amerikanisme verdacht gemaakt. Niettegenstaande alle hinderpalen deed de moderne kritiek steeds nieuwe veroveringen. Doch Leo XIII verontrustte zich over de weinige invloed van zijn encycliek Providentissimus en in Augustus 1901 benoemde hij de Bijbelkommissie, bestaande uit 3 kardinalen en 12 consultanten, in October 1902 aangevuld tot 40. Maar het was te laat. De bijbelkritiek was evenals alle andere wetenschappen, | |
[pagina 163]
| |
een wereldse wetenschap geworden, en voortaan zou de lekenwereld aan de Kerk leren wat haar Bijbel was en welke waarde hij voor de moderne beschaving had. De voornaamste feiten voor de krisis in onze 20e eeuw zijn de Voordrachten van Delitzsch, het boek van Loisy L'Évangile et l'Église en de reactie van Pius X, die de Bijbelcommissie alsook het seminarieonderwijs hervormde. Frederik Delitzsch hield de 13 Januari 1902 in de Duitse Orient-Gesellschaft voor Keizer Willem II een voordracht over Babel en Bijbel. Hij herhaalde die de 1 Februari aan het hof op verzoek van de Keizer. Een tweede voordracht hield hij in dezelfde omstandigheden als de eerste de 12 Januari 1903; een derde eindelik de 27 en 28 Oktober en 9 November 1904 in geleerde genootschappen te Barmen, Keulen en Francfort a. M.Ga naar voetnoot(1). Daarin bewees Delitzsch, met de uitkomsten der laatste opgravingen, dat Babel een grote beschavingsinvloed op Israël had uitgeoefend, dat veel in de Bijbel eerst duidelik wordt door Babyloniese legenden, dat er 1000 jaar voor Mozes in Babel een koning, Hammoerabi, leefde die aan zijn volk een wetboek gegeven had, dat in vorm en inhoud veel overeenkomst had met de Tien Geboden en in sommige opzichten zedelik hoger stond. Daardoor verminderde nu ook de zekerheid van een openbaring op de Sinaï en de tegenwerpingen tegen de ingeving, de openbaring en de Mozaïese herkomst van de Pentateuch kregen een nieuwe bekrachtiging en werden tevens op brede schaal in het publiek verspreid. De opschudding was algemeen en geweldig. De kalmte is nog niet teruggekeerd. De 15 November 1902 verscheen Loisy's L'Évangile et l'Église en tevens zijn dik boek Études Évangeliques. Hij was sedert December 1900 professor aan de École des Hautes-Études, wat hij tot begin 1904 gebleven is. Die werken van hem stellen zich tegenover Harnack's Wesen des Christentums, dat ofschoon komende van een protestant, toch in de katholieke wereld een zekere | |
[pagina 164]
| |
gunst gevonden had, daar het veel betwiste overgeleverde opvattingen verdedigde. Loisy's motto was een woord van Leo XIII uit zijn brief over de geschiedenis van 18 Augustus 1883: ‘De eerste wet der geschiedenis is, niet te durven liegen; de tweede, niet te vrezen de waarheid te zeggen.’ Loisy toonde aan dat het Evangelie van Johannes als historiese oorkonde waardeloos is, en dat de drie andere Evangeliën slechts een zwakke en verwarde weergalm van de werkelikheid zijn. De bovennatuurlike geboorte van Christus, zijn mirakels, zijn godheid, zijn verrijzenis zijn met dergelijke oorkonden niet als historiese feiten te bewijzen. Het tolle was algemeen. Leo XIII weigerde tussen te komen, maar hij liet de Franse bisschoppen begaan, die bijna alle, de ene na de andere, met Richard van Parijs aan 't hoofd, veroordeelden. Loisy schreef de 2 Februari 1903 aan de aartsbisschop Richard: ‘Il va de soi que je condamne et réprouve toutes les erreurs qu'on a pu déduire de mon livre.’ In zijn geestig boekje Autour d'un petit livre legde hij uit dat dit niet een herroeping was, maar een daad van eerbied en ontzag, want dat er van een herroeping geen sprake kon zijn. Zoo oordeelde de kerkelike overheid ook en de 4 December 1903 werden vijf werken van hem door de Congregatie van de Index veroordeeld. Loisy moest een verklaring van onderwerping afgeven; hij deed het (12-1-1904) in dezelfde zin als vroeger: hij veroordeelde zelf wat er in zijn werken veroordeelbaar zou zijn, maar wilde de rechten van zijn geweten en zijn wetenschappelike vrijheid van geschiedschrijver, waarop volgens hem de Kerk geen beslag mocht leggen, voorbehouden. Rome eiste tot driemaal toe een nieuwe redactie; ze kreeg de laatste de 17 Maart 1904 en liet de zaak zo, Loisy trok zich einde Maart uit zijn leerstoel aan de École des Hautes-Études terug, waar hij - een nooit gezien feit - tot 150 toehoorders om zich schaarde, en in Juli verwijderde hij zich verre van Parijs, te Garnay. De Bijbelkommissie zag tot tweemaal toe in 1903 en 1904 door Pius X haar bevoegdheid uitbreiden; tevens werd ze door de aard van de aanvulling der open komende plaatsen steeds reak- | |
[pagina 165]
| |
tionairder gemaakt. Haar doel is veeleer wetenschappelike kritiek tegen te houden; want ze heeft nog maar twee weinig verbindende antwoorden op de verschillende tot haar gerichte vragen gegeven. Anderzijds zorgde Pius X er voor dat de leerstoelen voor H. Schriftuur in zijn onderwijs aan behoudsgezinde mannen zouden toevertrouwd zijn. Zo benoemde hij aan het Romeins Seminarie de Tyrolse kapucien Hetzenhauer en aan de Gregoriaansche Universiteit de Belgiese Jezuïet Delattre. Ziehier een paar staaltjes van hun onderwijsmethodeGa naar voetnoot(1). Pater Delattre erkent dat ‘het vreemd, ongehoord, onwaarschijnlik is dat Sara nog op 90 jaar koning Abimelech heeft kunnen bekoren. Maar, zegt hij, men moet alles nemen of alles verwerpen. En evenals God de dode organen van Abraham en Sara heeft doen verrijzen (sic), zo heeft hij ook aan beiden een twede jeugd gegeven!’ Daarentegen als hij de passage moet verklaren, volgens welke God al de dieren voorbij Adam doet trekken en Adam hun hun naam geeft, weet hij te zeggen dat al hier in een verzachte zin moet genomen worden, want dat de microben van de razernij en van de longtering er zeker niet bij waren! Pater Hetzenhauer is nog kosteliker. Hij weet dat Gabriel, onder de vorm van een zeer schoone jongeling (!), 's avonds bij Maria gekomen is en 's morgens vertrokken - want anders zou hij haar in opspraak gebracht hebben! - en dat de ontvangenis om middernacht heeft plaats gehad. Deze drie ogenblikken worden nog steeds herinnerd door het Angelus, doch men heeft middernacht door middag vervangen, daar alle goede kristenen te middernacht slapen. Dat Christus van zijn moeder geboren is zonder pijn, smart of verlies van hare maagdelike zuiverheid, komt hierdoor dat hij door haar lichaam gegaan is, gelijk een zonnestraal, die door glas gaat zonder het te breken! Wij vertellen hier geen fabeltjes. Bedoelde professoren hebben dat zelf geschreven en uitgegeven. De Dominikaan Lagrange liet een voorzichtig tegenschrift drukken op het boek van Pater Delattre, maar men ontbood hem te Rome, om hem te laten weten dat dat niet mocht.
* * * | |
[pagina 166]
| |
In 1906 gaf de Abbé Jean Le Morin een samenvatting van de toestand met het oog op de gelovigenGa naar voetnoot(1). Hij is doctor in wijsbegeerte en godgeleerdheid en stelt de wetenschap van goed gelovige katholieke geleerden tegenover de leer van de Kerk. In een eerste hoofdstuk heeft hij het over de Hexateuch (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium & Josuë) en het Evangelie van Johannes. De Hexateuch is niet van Mozes (± 1500 v. Ch.), maar is een compilatie van ± 700 v. Chr. uit vier hoofdbronnen (de Elohist, de Jehovist, de Priesterwet, de Deuteronomist. Zijn eerste hoofdstukken zijn mythologie; de rest is geschiedenis als kunst beoefend, en voor zoveel ze met het doel van de auteurs overeenkomt, dus met onnauwkeurigheden en tegenstrijdigheden. Jammer dat we hier over de ruimte niet beschikken om enige van zijn talrijke bewijzen aan te halen. Het vierde Evangelie is op een zelfde wijze een compilatie - voor een klein deel - van een bron die overeenkwam met de drie andere, en, - voor het grootste deel - van een philosophiese bron die niet van de eerste eeuw zijn kan. Het is dus niet een geschiedkundig dokument, maar een mystiek visioen. Zijn tweede hoofdstuk spreekt over de mirakels en de voorzeggingen, met onweerlegbare voorbeelden. Hei boek Daniël is niet van 538, maar van 168 v. Chr.; het beschrijft nauwkeurig alles tot 168, en geeft onbepaalde en onjuiste uitingen over wat volgt. Het is dus geen profetie. De zondvloed is een mythe die haar oorsprong vindt in de jaarlikse overstromingen van Laag Chaldea door de Euphraat. De zoutheuvel ten zuiden van de Doode Zee, met hare zoutblokken in mensenvorm, is het uitgangspunt van de mythe van de verandering van de vrouw van Lot in een beeld van zout. Het mirakel van Josuë, die de zon deed stilstaan, en het mirakel van Isaïas, die voor Ezechias de schaduw tien graden op de zonnewijzer deed achteruitgaan (IV Koningen, XX), - wat dus hetzelfde is - bewijzen alleen dat toenmaals de aarde het vaste middelpunt van het heelal was en de zon de beweegbare lamp er van. | |
[pagina 167]
| |
De verrijzenis van Lazarus, die alleen in het symbolies Evangelie van Johannes verteld wordt, is een zinnebeeld, ontstaan door verwarring met Lazarus de melaatse, van wie Abraham in de hemel zegt dat hij vruchteloos voor de kinderen van de slechte Rijke zou verrijzen. Heel het leven van de H. Procopius is een aaneenschakeling van uitvindingen en leugens. De kruisiging van de H. Petrus te Rome is een onbewezen feit. Men weet niet eens of hij wel ooit te Rome geweest is. De H. Philomena, wier verering nog de 3 April 1906 door Pius X werd aangeprezen en bevestigd, is ontstaan uit een slecht begrepen half woord (lumena) op een stuk steen in 1802 in de katakomben gevonden. De krib van Jezus, de schilderij van de H. Lukas, het huisje van Loretten zijn valsch. Hier verzendt Le Morin herhaaldelik naar de Légendes hagiographiques van Pater Delehaye (Brussel, 1905), dat een zeer modernisties boek is,en met Les Saints successeurs des dieux van Saintyves (Parijs, 1907) onomstootbaar bewijst hoe de meeste heiligen legendaries en de meeste relikwieën schaamteloze vervalsingen zijn, waarover Pius X niets anders weet te zeggen dan dat men de gelovigen in hun devoties niet mag verontrustenGa naar voetnoot(1). Het derde hoofdstuk handelt over de Kerk. Christus heeft de Kerk niet gesticht; het apostoliese tijdvak heeft de Kerk op hem gesticht binnen de grenzen van het Judaïsme. Paulus heeft er een wereldinstelling van gemaakt. De voorrang van de bisschop van Rome steunt op teksten, die | |
[pagina 168]
| |
voor een deel onecht zijn, die niet kunnen opgevat worden zoals de paus wil, en die de eerste Kerkvaderen (Tertullianus, Ambrosius, Augustinus) nooit zo begrepen hebben. De onfeilbaarheid van de paus is in strijd met de overlevering en met de geschiedenis: pausen hebben overigens ook in geloofsleer gefaald; dat wist zelfs Bossuet. Drie hoofdwaarheden: Drievuldigheid, Erfzonde, Godheid van Christus, worden in het vierde hofdstuk onderzocht. De eerste is gaandeweg ontstaan uit de Griekse wijsbegeerte; de tweede kent men vóór Augustinus niet; de derde ontwikkelt zich van in de tweede eeuw, maar de apostelen dachten er niet aan. Het vijfde hoofdstuk onderzoekt de kwestie van de Sakramenten. De instelling van de zeven Sakramenten kan als historiese feiten niet bewezen worden. De Kerk overigens weet voor de meeste (het vormsel, het H. oliesel, het priesterschap, het huwelik) zelfs niet te zeggen wanneer dat zou gebeurd zijn; voor het huwelik b.v. weet ze niet eens te zeggen waarin het sakrament bestaat. De meeste sakramenten hebben zich geleidelik en betrekkelik laat ontwikkeld. Een paar - doopsel, communie - komen van vroegere godsdiensten, bepaaldelik het Mithraïsme. Het zesde en laatste hoofdstuk handelt over de uitersten. De Bijbel spreekt doorgaans alsof de ziel niet bestond; verschillende keren zelfs loochent zij haar bestaan, en waar zij er van spreekt, licht ze ons over de aard en de natuur der ziel niet in. Het vagevuur is uit de Schriftuur moeielik te bewijzen; en dat het vuur het middel van die zuiveringsproef zou zijn, berust op niets. Er zijn uit de Schriftuur al zoveel bewijzen te halen voor een tijdelike als voor een eeuwige hel. Die is een onblusbaar vuur onder de aarde, of, sedert men weet dat de aarde een bol is, in 't midden der aarde. De verrijzenis des vlees heeft argumenten voor zich in de Evangeliën en tegen zich bij Paulus, en het vergaan der wereld wordt door Christus voorspeld als moetende gebeuren tijdens het leven van zijn tijdgenoten, terwijl het Oude Testament herhaaldelik bevestigt dat de wereld onwrikbaar en eeuwig is. | |
[pagina 169]
| |
Steeds plaatst Le Morin de overgeleverde dogma's tegenover deze onloochenbare feiten, en vraagt dat de lerende Kerk dan toch de tegenstrijdigheden zou doen ophouden. De lerende Kerk heeft de tegenstrijdigheden niet doen ophouden, maar heeft de feiten als ijdele en valse wetenschap gedoemd en in algemene bewoordingen het geloof aan de letter van haar leerstellingen geëist. Ze veroordeelt wel van tijd tot tijd een priester die verklaart dat hij naar de letter niet kan onderwijzen, dat die overigens niet onderwijsbaar is. Maar verder durft ze zich niet wagen. Want ze leeft van een dubbelzinnigheid. Om de eer van haar verleden eist ze het globale geloof aan de letterlike zin van haar dogma's en instellingen, hen steunende op feiten die men voor echte geschiedkundige gebeurtenissen moet nemen, terwijl iedereen, zowel de gelovige als de ongelovige, aan die dogma's en instellingen slechts een zinnebeeldige betekenis hecht, en weet dat hun grondslag fabelleer en legenden zijn. Als men haar echter inlichtingen vraagt over een bepaald punt, zwijgt ze of trekt zich uit de slag met uitvluchtsels. De massa heeft tegenover de lerende Kerk een houding aangenomen, alsof ze brutaalweg zei: Laat ze maar begaan, want het is toch niet mogelik dat ze zelf de prullen gelooft die ze ons wil wijsmakenGa naar voetnoot(1). En priesters en beschaafde leken durven de kwestie onder mekaar niet aanroeren, omdat ze het voorgevoel hebben van te moeten erkennen dat ze nog erger modernisten zijn dan LoisyGa naar voetnoot(2). Het modernisme heeft die dubbelzinnigheid voor iedereen tastbare en zichtbare werkelikheid gemaakt. Het heeft daardoor bewezen dat de Kerk niet méér weet dan degene die ze moet voorlichten, en in strijdvragen die aan bijzondere wetenschappen raken, nog | |
[pagina 170]
| |
minder dan de specialisten. Men heeft het modernisme in het algemeen veroordeeld met machtspreuken, maar de vragen van het modernisme, die de grond van het debat uitmaken, heeft men onaangeroerd gelaten. De modernisten beweren dat de Kerk hen kan involgen, zonder haar onfeilbaarheid in gevaar te brengen. Zij nemen aan dat zij wél onfeilbaar is, doch alleen op haar gebied, het geloof en de zeden. Waar ze al eens feilbaar gebleken is, dan was het waar ze haar gebied te buiten ging. Een theologant die geen tekstcriticus, geen historicus of geen physicus is, zou geen beslissingen moeten nemen in zake tekstkritiek, geschiedenis of natuurkunde. Doch kan de Kerk zich tot haar gebied beperken? Zij wil ook oppermachtig zijn, zooals Pius X aan de aartsbisschop van Keulen schreef, in zaken van gemengd belang, en wat is niet van gemengd belang? Het is uit die bewering dat de nederigste kerkdienaar het recht put om met zijn geestelike waardigheid tussen te komen in de dorpspolitiek.
* * *
Bijna nooit komt een kerkelik veroordeelde tegen zijn veroordeling op. Hij onderwerpt zich of verlaat de Kerk in stilte. Doet hij het niet, dan bewijst dit bij hem het besef of het gevoel dat hij tegen de Kerk op kan, zoals Luther toen hij de bulle van de paus verbrandde. De uitkomst heeft hem gelijk gegeven. Het is ook het geval met de modernisten. Zij spreken tot de vertegenwoordigers der oude theologie als de vertegenwoordigers der moderne wetenschap, wel wetende dat op zedelik en verstandelik gebied de strijd reeds uitgestreden is ten voordele van de wetenschap; dat aan de zijde van de Kerk nog staat de kracht van gewoonte en sleur, de macht van rijkdom, eer, invloed en getal, maar dat de eerste zegepraal de waarborg is van de volledige zegepraal, omdat ten slotte, trots alle anathemata en vervolgingen, het verstand de wereld regeert. De modernisten zijn in verzet gekomen met het anonieme boekje van een groep Italiaanse priesters: Le Programme des modernistes en met Loisy's Simples réflexions. Ze moesten in verzet | |
[pagina 171]
| |
komen, omdat Pius X, met hun bedoelingen te doorgronden, ze beledigd heeft; omdat hij niet alleen uiterlike onderwerping, maar instemming des harten en des geestes wil; eindelik omdat hij hunne stellingen onjuist heeft voorgedragen. Zodoende hebben ze de rechten van de geestelike overheid tot hun ware verhoudingen gebracht en aangetoond dat zodra die overheid iets anders verricht dan werktuigelik herhalen wat de lerende Kerk met al de vereisten der onfeilbaarheid als waar heeft uitgeroepen, zij niet méér gezag heeft dan welkdanige kristen: zodat ook in de Kerk, gelijk in de moderne wereld, de hoogste regel van het gedrag het persoonlik geweten is, verlicht door de rede. De Kerk heeft ze niet veroordeeld met al de vereisten der onfeilbaarheidGa naar voetnoot(1), en daarom verklaren ze dat ze niet geheel hun geloof willen verpanden, als de Kerk niet hare gehele verantwoordelikheid verpandtGa naar voetnoot(2). Ze voorzien dus dat de Kerk op dat punt zal veranderen. Maar ze vragen er bij met bittere spot - zoals Galilei ook had kunnen vragen -: ‘Wat baat het mij dat men binnen enige tijd in de Kerk een bepaald gevoelen zal mogen aankleven, als ik er voor in de ban geslagen word?’Ga naar voetnoot(3) Wat heeft de wereld aan zoo een belichaming van de eeuwige waarheid? Zij hebben alzo ook voor de gelovigen bepaald bewezen dat het van wege de Paus een wederrechterlike aanmatiging is, de Katholieke wereld te willen regeren als een groot klooster waarvan hij de abt zou zijn, en nog een groter misbruik van macht bij een pastoor hetzelfde te willen doen in zijn parochie. Zij hebben tevens aan de verblufte wereld getoond wat er bij zulke veroordelingen achter de schermen gebeurt en bewezen hoe de godgeleerden die de Paus geholpen hadden, niet in staat waren, door de vooroordeelen van hun geest en hun hart, de ware toestand te vatten. Een paar smakelike bewijzen hiervan uit Loisy's Simples réflexions: Alle ogenblikken moet hij opmerken, dat men hem slecht | |
[pagina 172]
| |
begrepen heeft, en dat men niet zijne gedachte, maar eene hem toegedichte veroordeelt. Het schijnt dan dat het H. Officie niet zijn gedachten heeft willen veroordelen, maar besluiten die dwazen kunnen trekken uit boeken die niet in 't bereik van alle domheden zijnGa naar voetnoot(1). Hij vermeldt in Autour d'un petit livre, p. 113, dat men hem de tegenwerping gemaakt heeft dat in zijn stelsel de Christus van de geschiedenis verre beneden die van het geloof staat, en het H. Officie veroordeelt als een stelling van de modernisten dat de Christus van de geschiedenis veel beneden de Christus van 't geloof staat!Ga naar voetnoot(2). Hij heeft geschreven (L'Évangile et l'Église, p. 76) dat men zonder moeite in de Evangeliën meer dan een plaats zou kunnen vinden, waaruit volgt dat de titel van Zoon Gods voor de Joden, voor de discipelen en voor de Zaligmaker zelf, hetzelfde was als Messias. Daarop dicht hem het H. Officie de onnozele bewering toe dat in al de evangeliese teksten Zoon Gods niets anders betekent dan Messias, en veroordeelt die onnozelarij als een modernistiese stellingGa naar voetnoot(3). Het H. Officie veroordeelt de stelling dat de opvatting van de Vaders van Trente over de oorsprong van de sakramenten, niet die is van de tegenwoordige gewettigde opvatting der geschiedkundigen. Loisy antwoordt leukweg: De feiten zijn daar. Men mag ze eerlijkerwijze niet loochenen als men ze kent, en het is niet aan iedereen toegelaten ze niet te kennenGa naar voetnoot(4). Tegenover de veroordeelde stelling dat de leerstellingen van de Kerk niet uit de hemel gevallen zijn, vraagt hij even leuk hoe men het heeft aan boord gelegd om die aerolieten op te vangenGa naar voetnoot(5). De encycliek Pascendi kent aan de modernisten een heel philosofies systeem toe, met agnosticisme, immanentie, transfiguratie en defiguratie. Hij heeft geen moeite om aan te tonen dat het hun toegekende systeem niet aaneenhangt en dat hun werk overigens met philosofie niets te zien heeftGa naar voetnoot(6). Zo, bij gelegenheid van agnosticisme, klaagt de encycliek dat | |
[pagina 173]
| |
daardoor de geschiedenis, evenals alle wetenschap, zich alleen met waarneembare verschijnselen bezighoudt, en God en de goddelike tussenkomst naar het gebied van het geloof verzendt. Daarop antwoordt Loisy: ‘De geschiedkundige heeft het agnosticisme niet van doen om God uit de geschiedenis te verwijderen: hij komt er hem nergens en nooit tegen.’Ga naar voetnoot(1) Kan men krachtiger bevestigen, dat het zuiver onzijdig onderwijs mogelik is, en zelfs het enige mogelike in onze moderne wereld? Daartussen komen ware en toch krasse uitspraken als: het denkbeeld van een maatschappij, autokraties beheerst door een enkel opperhoofd, is een zuivere dwingelandij, in strijd met de normale ontwikkeling van de beschaafde volken, - of: als de Kerk spreekt van goddelik recht dat boven alle wereldlik recht staat, dan zegt ze iets dat onbegrijpelijk is voor de moderne samenlevingGa naar voetnoot(2); - of: ik weet niet of de Kerk ooit een vergelijk zal treffen met de moderne geest en de moderne beschaving; ik denk dat zij er niet over zal zegepralen; maar zij zouden kunnen zegepralen over haarGa naar voetnoot(3). Hij geeft in 't breed heel de passage van de encycliek die vertelt hoe de modernisten werken: ze gaan van een vooropgezette philosofie uit, die haar besluiten opdringt aan de geschiedenis, die op hare beurt haar besluiten opdringt aan de kritiek. Deze voorstelling van de moderne werkmethode is zo naïef, dat men niet meer weet waar men het heeft, vooral als men bij het slot hoort dat de uitvinder van deze voorstelling die moderne werkers uitgeeft voor zotten die te kwader trouw zijnGa naar voetnoot(4). De eindtoestand schetst hij als volgt: De Paus die in Frankrijk de scheiding van Kerk en Staat bewerkt heeft, heeft nu, op eigen hand de scheiding tussen de Kerk en de moderne wetenschap uitgesproken. De leken zijn in de Kerk van geen tel, en moeten maar denken zoals hun pastoor. Deze moet dus voor alle gevaarlike aanraking gevrijwaard blijven. De kudde - als er nog eene overblijft - moet maar volgenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 174]
| |
Wij hebben van de Italiaanse modernisten niet gesproken, omdat hun beweging van die der Franse niet af te zonderen is. De Duitse, Engelse en Amerikaanse modernisten bevinden zich in een bizondere toestand, wegens hunne protestantse omgeving. Dank zij die omgeving en dank zij de verplichting voor de geesteliken om op de Universiteiten te studeren, verwekken de modernisten minder ergenis en minder opspraak dan in de katholieke landen.
***
Wat de uitslag zal zijn van het modernisme? Het zal overwinnen, omdat de wetenschap overwonnen heeft, en omdat de moderne beschaving met de wetenschap meegaat buiten de Kerk om. Maar niemand kan voorzeggen hoe, zelfs niet als de modernisten, wat hun voornemen is, alle in de Kerk blijven. Het is Houtin, meenen wij, die geschreven heeft dat nooit een priester, zelfs al houdt hij op te geloven, uit de Kerk mag treden, omdat hij binnen de Kerk steeds meer invloed heeft dan er buiten. Dat is een heel ernstig woord, dat ook wel zou mogen overwogen worden door leken die willen afbreken met de Kerk. Want eens buiten de Kerk, is men zonder invloed op de kerkelike wereld, terwijl anderzijds men hetzelfde wetenschappelik werk kan verrichten binnen de Kerk als er buiten. Dat is wel is waar huichelarij; maar de macht van de Kerk, die zelf op een dubbelzinnigheid berust, maakt nog veel huichelarij onvermijdelik. Er is echter bij de overwinning geen middelweg. Of wel de Kerk zal uitdrukkelik bij elk punt in kwestie verklaren dat ze niet toegeeft en daarmee bespreekt ze haar plaats in het archeologies museum van de herinneringen van het mensdom, of wel ze zal verklaren dat haar leerstellingen en instellingen zinnebeelden zijn, afgeleid van mythen en legenden. In het een en ander geval is het uit met het begrip van stellige godsdienst en histories veropenbaard geloof. De godsdienst wordt voortaan de samenleving van alle mensen van goede wil, verenigd voor zedelike ontwikkeling en zedelike werkdadigheid.
J. Vercoullie. |
|