| |
| |
| |
Wereldkampioen.
Waarheen! 't wou allemaal naar de wielerbaan op Zurenborg. Dag- en sportbladen vermondden het al veertien dagen lang; schreeuwendgekleurde affichen aan vensterramen in cafés, reusachtige plakbrieven, met half naakte, forsch gespierde wielrijders, krom gebukt in felle krachtinspanning boven hun leistang, schetterden kleursprankelend op muren en houten aanplakschutsels; kleine reclaam-rondekes, geel en rood en groen en blauw, met duizenden gezaaid op vensters en deuren, bespikkelend de herbergtafels, alom, in Antwerpen, en in de dorpen en steedjes errond, het riep en schreeuwde overal: Wereldkampioenschap - Koersen op Zurenborg op 15r Juni.
Het werd, naarmate de dagen voortkropen, een obsessie, verlokkend voor liefhebbers van sport en prikkelend de nieuwsgierigheid der duizenden oningewijden, om hen te leeren kennen den weg naar Zurenborg en daar te gaan smaken het kittelend zenuwgetril, dat dolduizelig vliegende snelheid verwekt, en strijd om elkaar te overtreffen in nog grooter gesnel; met de onuitgesproken aantrekking, het ziekelijk genot van menschen te zien, wagend hun leven, in koen-roekelooze daad, zonder nut.
Piet Verbrugge, de stoofmaker uit de Pijlstraat, trok ook naar den velodrome.
Hij kon het thuis niet meer uithouden, zoo zenuwachtig-gejaagd was hij van die koersen, die vandaag gingen plaats grijpen.
's Nachts had hij er bijna niet van kunnen slapen, en iederen keer als hij begon te zuilen, wegzakkend in het zwarte fantazieënrijk, droomde hij seffens van wielerbanen, als trechters zoo klein, en daar draaide zijn jongen, zijn Jan, in rond, in razenddolle vaart met zijn twee geweldige tegenstrevers en hij reed alles omver en voorbij, en hij klopte zijn mededingers en was wereldkampioen!
Wat een heerlijke droom!
Jan was 's middags na 't eten seffens weggetrokken naar de fa- | |
| |
briek, waar hij voor reed en Pietje kon het thuis niet meer uithouden; hij moest weg, zich bewegen, om zijn jagende gedachten wat te stillen... Hij moest naar Zurenborg, waar de groote eindstrijd ging geleverd worden voor de wereldmeesterschap, waar vandaag duizenden Antwerpenaars en vreemdelingen zouden samenstroomen om zijnen Jan te zien, den fameuzen rijder, den roekeloozen waaghals in de koersen voor motocycletten.
Pietje Verbrugge woonde bijna drie kwart uurs van de renbaan, aan 't ander einde der stad, en het scheen hem vandaag dat hij nooit op Zurenborg zou geraken. Wat duurde die tocht hem nu lang! Om geen geld ter wereld wou hij te laat komen; hij moest zelfs een goede plaats hebben om alles van dichtenbij te kunnen zien; maar dat zou niet gemakkelijk zijn vandaag, hoewel hij zelfs een réservékaart had: 't Was Antwerpen-kermis en nog nooit - de gazetten hadden het voorspeld - zou er zooveel volk op Zurenborg geweest zijn. Daar werd zelfs gesproken van trapbanken bij te maken om de vijftien duizend toeschouwers te plaatsen, die men verwachtte voor 't wereldkampioenschap.
Pietje meende dat al de menschen die hij door de straten zag beenen en uit zijstegen komen, naar den velodrome gingen en met niets anders bezig waren, aan niets anders dachten dan aan de koersen.
Hoe kon 't ook anders? Aan al de hoeken der straten stond het te lezen: Koersen op Zurenborg - Wereldkampioenschap - Jan Verbruggge - Ternet en Morrey.
Die namen waren op ieders lippen, ieder verwachtte met kloppend ongeduld den einduitslag van dien reuzenstrijd.
Verleden Zondag had Jan te Parijs gereden en hij, die bijna nooit overwonnen was, had daar een klopping gekregen.
Maar Pietje wist wel dat zijn jongen vandaag zijn meesterschap zou bewijzen met den strijd aan te gaan tegen de twee beste motorrijders der wereld, Ternet, den wilden kleinen Franschman en Morrey, den vliegenden Yankee, die hem den titel van wereldkampioen kwamen betwisten.
Wat volk in de trams, dacht Pietje; allemaal voor Zurenborg. En als de gele rijtuigen voorbijschoven, luid-bellend, in zoevend gerucht en pijnlijk-klimmend gehuil der geleiddraden, dan zag hij, aan
| |
| |
de vensters, vierkante witte plakaatjes: Koersen op Zurenborg - Jan Verbrugge.
- ‘Gaat gij naar den velodrome, straks?’ -
- ‘Ja, zulle! Verbrugge rijdt, he? Ik zal u wel zien aan den virage.’ -
Pietje hoorde in 't voorbijgaan, de snelle woordenwisseling, prikkel-streelend zijn ijdele fierheid, en hij stapte rasser door 't woelige volk.
Daar boven scheen de zon zoo warm en overheerlijk; de hemel was properkes uitgekeerd, puur-blauw; daar was nergens een stofke blijven liggen.
De moderne huizen der Osylaan in hun schreeuwende pracht en hun gezochte, gewrongen schoonheid stonden pralerig te blakeren in de trillende zomerhitte.
Pietje ging voorbij en zag naar de menschen, die rap-beenend, redetwistend met groote arm-gebaren, nu klaarblijkelijk naar den velodrome toestroomden, in dichte kladden. Hij keek naar de cyclisten en de motocycletten, die puffend, zwaartoetend, voorbijroffelden en naar de auto's, die daverend en sidderend over de straatsteenen dansten, met stralende zonneflikkeringen, weerlichtend en gensterschietend op hun wielen en in hun koperen oogen.
Hij had nog bijna een uur tijd vóór 't begin der koersen, toen hij aan den ingang kwam, en daar stonden waarachtig reeds honderden menschen opeengedromd tegen den brandend-witten muur duwend, golvend, tierend, en razend om een ingangkaartje.
Verkoopers liepen rond, kleine gasten en groote luieriken, schreeuwend door 't wiegend gewoel: ‘Program der koersen. Wereldkampioenschap. - Jan Verbrugge. - Honderd kilometers in 't uur!’
De roode papierkes bloedvlekten wapperkrakend in uitgestoken handen, links en rechts, alom, en werden gretig gekocht door steeds nieuwe kijkers, die ijlend gejaagd kwamen aangestroomd.
Langs alle kanten klonk den naam van Jan Verbrugge en Pietje's ooren tuitten ervan.
Maar opeens:
- ‘Ziede dat klein ventje daar - dat is de peere van Jan!’
| |
| |
En 't was maar pas gezeid of Pietje voelde van overal verwonderd-nieuwsgierige blikken naar hem opkijken...
- ‘Dat is de peere van Jan - daar, dat klein ventje!’
Met zijn réservékaart mocht Pietje seffens door het groote ijzeren hekken, de bedienden kenden en groetten hem allemaal.
En Pietje was waarachtig fier! Wie had dat toch gedacht vóór een jaar of twee, peinsde de vent. Wat zoo een rijwiel toch al doen kan!
Hij trok, nevens de tribuun, de voorbehouden plaats op en daar vóór hem kromde en rondde zich nu de groote houten renbaan, eivormig, donkerbruin, met ginder in de bochten, de steile viragen, zich stout opheffend, bijna loodrecht, waar straks Jan zou tegenplakt liggen, horizontaal, in duizelingwekkende vaart, om hier in de rechte lijnen weer voorbij te snellen, recht-op.
Te midden-in was een schoon groen grasplein, met hooge palen, waaraan wimpels krinkelden, kleurig, vroolijk vlekkend hun kronkelende tongen op den reinblauwen hemel.
Langs de witte omheining heen, die de renbaan omsloot, golvend op en neer met de krommingen en verheffingen der piste, waren het menschenrijen, zwarte massa's met wemelende witte gezichten, duizenden en duizenden, helder besprankeld en bestreept door de lichtsproeiende zon, en gele plekken van strooien hoeden en roode kladden van programs, en wuivende klaarten van luchtige waaiers en zonneschermen, in bont gewirrel en kleurig geschetter.
En 't was een rumoeren en lawaaien dat opsteeg uit die duizenden monden, en overal was het verward-dooreen gemengeld, met helder perelend gelach en gegichel dat golvend waaide door de heete zomerlucht:
Jan... de lieveling der Antwerpenaars... de waaghals... wereldkampioen!
Terwijl Pietje daar zat te wachten, leunend met zijn armen op de houten omheining, trok heel zijn vorig leven voorbij, vóór zijnen geest:
't Waren altijd zoo'n simpele menschen geweest, de Verbrugge's, eenvoudige wroeters, levend, om zoo te zeggen onbekend, te midden der groote menigte, die daar krioelde in de bedrijvige handels- | |
| |
stad. 't Was amper dat ze hun geburen groetten! Pietje zwoegde, van 's morgens tot 's avonds, hamerend, kloppend en vijlend in zijn werkhuis, met zijn zwarte gasten, alleen, afgezonderd in 't roezemoezend geharrewar van 't drukke leven, jaren lang, altijd-eender...
Opéens was 't allemaal veranderd toen Jan was gaan rijden in den velodrome. In een jaar tijd was de koene rijder overal gekend, en sedert eenige maanden deed Jan, die vroeger werktuigkundige was, niets meer dan motocyclette rijden, en zege op zege behalen: 't geld stroomde binnen, alsof het geen waarde had en iedereen, in heel de stad, kende Jan, en keek hem achterna met bewonderende oogen; zijn naam prijkte in dikke letters op de affichen aan de hoeken der straten en in de dagbladen en lokte duizende nieuwsgierigen naar de renbaan! En tot op Pietje zelf straalde de eer, de roem af, die zijn zoon omgaf en het slot- en stoofmakerke uit de Pijlstraat werd een Antwerpsche figuur, een man van belang...
Pietje kon het bijna niet gelooven, en toch was 't zoo!
Wel, wel, onze Jan toch, wat een klepper!
En de goede vent was stil geroerd en genoot reeds op voorhand van den triomf dien zijn zoon straks behalen zou, want winnen moest hij vandaag!
Wereldkampioen! wat een eer! wat roem! De grootste renners van gansch de aarde, van Europa en Amerika, geklopt door zijnen Jan! En die klepper was nog geen twintig jaar oud! 't Was altijd een haantje-vooruit geweest, een eerste vlug, onversaagd, voor al wat sport aanging - zwemmen en loopen, maar dát, dát had Pietje nooit durven denken!
Vandaag was 't dus de groote, beslissende strijd, die mee moest brengen, op korten tijd, de fortuin en 't geluk...
Pietje zag het, in een schoon vizioen, het geld en den rijkdom en âl wat het medebrengt...
Toen, op-eens, Pietje hoorde het, sterk-duidelijk, achter hem, uit brutalen mond, luid-uitgesproken de onbewuste verborgen gedachte, wie weet van hoevelen:
- ‘Zou er nu eens geenen zijnen nek breken vandaag; 'k ben er al zoo dikwijls voor gekomen en 'k heb nog nooit iets gezien...’
En het rilde door Pietje zijn vleesch.
| |
| |
Ja, in 't begin toen Jan gaan rijden was, dan had de vent er geen beetje tegen ingepraat. Met geweld was hij er zelfs tegen opgekomen, tegen die waaghalzerij, die nekbrekerij. Maar Jan werkte in eene fabriek van motors en hoe kon de vader beletten dat de jongen, zoo wild-verhangen naar al wat sport was, zich oefende in dat gevaarlijk spel.
Toen Jan den eersten keer had meegereden in den velodrome, had hij het in 't geniept gedaan en als het eindelijk uitkwam, dan was het omdat hij hier te Antwerpen al de jongens klopte; toen moest hij verder en verder; de fabriek betaalde zoo vet, en dat duurde nu al twee jaar en nog nooit... ja toch, éens was hij gevallen, in volle vaart! Maar toen de menschen langs alle kanten kwamen toegesprongen om den rijder, die hotsebotse rondrolde over de piste, op te rapen, toen was de klepper rechtgesprongen en seffens naar zijn wiel geloopen dat daar lag te ronken in 't gras, en hij was er opgesprongen, om voort te rennen in volle vaart...
Daar klonk de bel, luid-klinkend, en het ongeduld der woelig-pratende, voetentrappelende menigte een wijlken stillend. Pietje zuchtte, en 't was of een algemeene zucht de gespannen borsten der toeschouwers ontvloog en de trillende zenuwen wat tot bedaren bracht.
De liefhebbers kwamen op de piste; de menschen keken ze achterna, hun namen noemend, de favori's uitzoekend, en aanstippend met potlood op hun programs.
Pietje gaapte er ook heen, half-onverschillig, tevreden maar omdat de koersen nu begonnen en dat de tijd aan 't korten was.
De rijders zaten op hun wiel, vertrekkensgereed, op éene lijn, rechtgehouden door gedienstige makkers. Daar knalde een schot, 't signaal voor 't vertrek en de beenen werden levendig en trapten lustig rond; de renners met hun gekleurde truien, achtervolgden elkaar en ze hoorden in 't voorbijvliegen hun namen uit den mond der duizenden nieuwsgierigen die de piste omgaven. Aller aandacht vestigde zich sterk op den strijd als de bel weerklonk voor de laatste ronde. Dan spanden zich de spieren, de ruggen der renners kromden zich en langs de baan klonk het uitschietend uit het opgewekte volk:
‘Hardi, Carré!... Mol wint!... Carre, Carre!...
Maar in de laatste bocht was het Smits, die zich al den tijd had
| |
| |
laten meetrekken, die plots ontwaakte en met lenige, krachtige spierslagen zijn vlucht nam, de leiders inhaalde en vóórsprong aan de meet.
‘Bravo! Smits! Bravo!...’ Het liep met hem mee, 't geleidde hem rond de piste en Smits knikte en glimlachte tegen 't juichende volk! Een sympathiek gezicht, die Smits!
Een tweede koers begon voor andere liefhebbers, en een derde reeks volgde, waarvan de overwinnaars in de slotkoers elkaar de eindzegepraal moesten betwisten.
Wat duurden die kleine koersen toch lang! Pietje werd ongeduldig om de beroepsrijders aan 't werk te zien, en hij voelde hoe 't in de lucht hing, de groote naam van Jan Verbrugge, die nu eindelijk komen ging met zijn twee mededingers voor de eerste manche van hunnen strijd.
Daar, nevens de tribuun werd opeens een logge motocyclette opgestoken en op de piste geduwd door een sterken kerel en een kleien rijder... Ternet, de Franschman Ternet.
De kleine renner zette zich op zijn machien, om een proeftoertje te doen; zijn helper stiet hem in gang en 't logge ding ging puffend en kuchend aan 't werk. Blauwe naphtdampen vlogen snokkend uit den motor en met de versnellende, korte slagen der ontploffingen ging het vooruit, vooruit... en nu snorde het logzware ding pluimlicht over den effen weg en 't vloog, 't vloog ronkend en rillend en snuivend voorbij! Het kleine ventje lag platgebogen op zijn machien en 't was als één zwart monster dat leefde en in zijn snorrende vaart deed het de nieuwsgierigen ijzen en beven.
Pietje zag het ding voorbijvliegen en zuchtte: ‘Ja, Jan, als ge daar tegen op moet!...
Maar toen steeg er een jubelen op, in blijde kreten:
‘Jan! Daar is Jan!...’
Van als de kloeke renner zijnen kop op de piste stak, zag hij die ontzaggelijke menschenmassa rond de renbaan en hij voelde die duizenden blikken op hem alléén gericht, op hém, dien ze allen als wereldkampioen wouen begroeten, op hém, den lieveling!
Met zijnen zwaar-loggen stap ging hij nevens zijnen motor, hem lui voortduwend en hij knikte hier en daar tegen de groetende en juichend menigte. Jan stiet zijn motocyclette naar de omheining toe,
| |
| |
vanwaar zij vertrekken zouden en waar zijn vader had plaats genomen.
Jan leunde loom-onverschillig tegen de houten leuning en Pietje fluisterde:
- ‘Hebt ge Ternet daar zien gaan? Wat een vaart! Een gevaarlijken kerel... Hebt ge 't gezien?...’
- ‘Hij is straf.’ -
- ‘Ik weet niet Jan, maar...’ -
- ‘Bah! Bah!’ -
De rijder bukte zich en onderzocht zijn machien, betastte de banden, den riem, de kraantjes en de oliepomp om te smeren.
Morrey deed ook een ronde in verbazend snelle vaart en Pietje zag wel en hoorde en voelde dat iedereen begon te twijfelen aan Jan zijn victorie. Die kleppers waren te sterk.
Daar zetten ze zich gereed; ze riemden den lederen helm vast op hun hoofd, ze legden zich neer, plat-gebogen over hun wiel, ineengedrongen als een bol, om beter de lucht te klieven en ze schoten in gang...
Nu waren ze in volle vaart; ze geraakten op éene lijn en de starter, met de pistool in de opgestoken hand, gaf 't signaal.
De koers begon.
Ze vlogen gedrieën in duizelende vaart vooruit, ze snorden samen voorbij Pietje, die rechtstond, hangend over de omheining, bevend op zijn beenen; en zijn oogen en die der duizenden en duizenden teschouwers rond de baan, volgden de ijzingwekkende vlucht, de razende jacht der drie strijdende monsters.
Daar kwamen ze weer, ze vlogen Pietje voorbij en reeds waren ze ginder, kuchend, razend en paffend, keerend in de steile bochten.
Ternet gaat vooruit!
Pietje meende dat het gedaan was met Jan en zijn oogen begonnen zenuwachtig te pinken...
Ternet wint veld...
Ze ronkten weeral voorbij, gedrieën, kort achtereen, in razend geweld, draaiend rond de piste, in wervelend gejaag en gehijg...
- ‘In dertien sekonden!’
Pietje hoorde 't achter hem.
- ‘Dat is meer dan honderd kilometers per uur! Hoe is 't godsmogelijk!’ -
| |
| |
Opeens, ze zagen het allemaal en 't klonk overal:
- ‘Jan haalt in... hij komt bij!’ -
Pietje merkte het duidelijk en in zijn bange oogen kwam nu een vreugdig gestraal.
- ‘Hardi, Jan! Hardi!...’
En Pietje zwaaide met zijn armen, over de omheining, en hij riep en raasde als wou hij zijnen jongen nog rasser doen vliegen, en al de menschen wuifden en tierden met Pietje mee als Jan voorbijvloog, den kleinen Ternet achterna...
- ‘Morrey blijft achter.’ -
- ‘Jan wint nog bij!’ -
God! ze zijn samen! Zie nu, die strijd, zij aan zij, in doldriftig geronk, in woedend geraas... Daar draaien ze weer, in de steilrechte virage, horizontaal liggend nevens elkaar... en een oogwenk daarna, vlak voor Pietje, schoot Jan vooruit, en nû, ginder reeds, in de andere bocht is Jan aan den kop...
‘Bravo! Bravo! Jan! Hardi... Hardi!’
Alles rilde en bibberde, menschen en rijders.
Daar klonk de bel! De laatste ronde... Nog éene seconde! En Jan vloog over de meet met Ternet achter hem!
Nu brak het los, waanzinnig-dol, het gejubel van 't volk, het handengewuif en gezwaai: ‘Bravo! Bravo!... Jan! Jan!’ -
En Jan die aanstonds zijn vaart vertraagde, trok zijnen helm af en groette 't geestdriftige volk...
Vóór Pietje sprong hij van zijn hijgend wiel en drukte zijn vader de hand:
- ‘De eerste manche... goed begin!’ -
- ‘Ja jongen,... Pietje zei 't en 't pakte hem in zijn strot en waarachtig, hij moest knipoogen om niet te weenen!
De menschen rond Pietje staken allemaal hun handen uit en wenschten hem proficiat.
- “Nog niet! Nog niet!” zei Pietje, nog twee keeren herkansen!’ -
Nu gingen de verwarde gesprekken overal weer aan den gang, na de hevige zenuwspanning van daar juist.
Terwijl de reeksen der liefhebberskoersen werden voortgezet
| |
| |
in de halve onverschilligheid liet Pietje zijn gedachten weer wegzeilen, in schoone verbeelding.
Duizend frank prijs trok de wereldkampioen! De fabriek had vijf honderd frank beloofd zoo Jan de overwinning behaalde! Zonder te rekenen dat een wereldkampioen overal gevraagd en vet betaald wordt, op voorhand. Dat was dus de fortuin die voor de deur stond. Zou 't waar zijn, echt en tastbaar, vandaag nog, eer de zon daar wegzinken zou achter de boomen die ginder de renbaan omzoomen!... Ze zouden verhuizen, al de kachels en stoofbuizen en dien ouden rommel verkoopen en buiten smijten; ze zouden in een schoon huis gaan wonen op den boulevard en Pietje zou automobiel rijden met zijnen zoon, overal naartoe! Zoo zijn vrouw, zijn Fien, dat nog eens beleefd had. De goeie sukkel, ze was er te vroeg uitgemuisd...
Pietje ging juist weemoedig worden, zonderling genoeg, maar daar klonk de bel, galmend over de renbaan, de motorrijders roepend voor de tweede manche en Pietje hing seffens weer, met lijf en ziel, aan den woesten reuzenkamp.
Daar begonnen de renners opnieuw hun wilden rit.
Een schoon vertrek, peinsde Pietje. De drie motors waren juist gelijk, op éene lijn, en in volle vaart, als 't pistoolschot weerklonk.
De strijd begon, driftig, duizelig, dolzinnig. Pietje's hart klopte angstig, met de duizenden harten mee, die kloppend joegen als de renners voorbijstormden, om éen stond daarna ginder in de bochten te wenden, rond te draaien, zich stout verheffend op de sterke viragen, als razend-bezetene hellemonsters, kuchend, krakend, blauwe naphtwalmen uitgulpend, ziedend van toorn!
- ‘Jan is voor!... Jan! Jan!’
Pietje zag het hoe zijn jongen een voorsprong nam... Dat was de victorie! God! Dat was de victorie! De victorie!...
Pietje herhaalde 't woord en zijn gedachten konden niet verder...
Maar opéens, die duivelsche Franschman versnelde weer... ‘Ternet haalt in!’ klonk het seffens. En dan: Morrey is niet opgewassen tegen die kleppers! Hij geeft het op!’ -
Pietje zag hoe de koene Franschman gedurig dichterbij kwam en daar begon de tweestrijd weer, hardnekkig, razend in toomeloozen rit.
| |
| |
De bel klonk. De laatste ronde! God! In een oogwenk was 't gebeurd, in de laatste bocht: Ternet vloog vooruit, de meet over en won!
- ‘Bravo! Bravo! Ternet! Bravo!...’
Pietje kon 't niet mederoepen met het juichende volk. Hij moest moest gaan zitten en als Jan voorbijreed, dierf hij niets zeggen of vragen.
Nog éene kans, een kleine kans, en daar hing 't al van af!
O! dat wachten duurde lang!
De kleine koersen waren weer aan den gang, de slotkoers voor de liefhebbers en een primekoers voor geld. De onvermoeibare velorijders trapten lustig rond, in eindeloos gedraai, met stalen spieren en kloeke borsten, maar konden Pietje's aandacht niet vestigen.
Daar tuimelde er plots een van zijn machien, vlak vóór Pietje, en rolde in 't gras.
Dat gaf een schok in den vent zijn lijf. Zijn zoon! En opeens viel in hem een zonderlinge schrik! Aardig, dat gevoel, dat hem ineens bekroop en levendig en wakker werd in zijn hart! Al meteens wou hij naar Jan loopen, naar zijn cabien, en hem tegenhouden in wild-opkomend, onberedeneerd gevoelen, en hem zeggen van niet meer te rijden, van weg te loopen van de piste... Doch daar klonk de bel, luid-gebiedend de renners roepend, wegvagend Pietje's vrees, helmend met machtig geweld... En de trillingen golfden over 't grasplein en de renbaan, over de tribuun tot ginder verre, over huizen en daken, waar overal aan vensters en in dakgoten, menschentrossels zaten en hingen, en ginder langs den anderen kant over de stadswallen waar honderden nieuwsgierigen wandelden, van verre gapend naar de piste voor den beslissenden strijd! En straks, dacht Pietje, zal Jans victorie verkond worden door die duizenden monden en zijn naam zal trillen door honderd telefoon- en telegraafdraden, altijd verder, heel de aarde rond!
Ha! Een zware zucht steeg op over gansch de renbaan en alle harten joegen: Nu is 't te doen!
God! De stoelen werden achteruit geschoven, de halzen rekten zich uit, de programs werden gefrommeld door zenuwachtige vingers of vielen op den grond.
Jan lag tegen de omheining, bij zijn machien, koud-onverschil- | |
| |
lig te wachten. Zijn breede schoft rustte tegen de houten leuning en hij kruiste zijn zwaar-gelaarsde beenen.
Pietje bezag hem, vol kommer, en hij dierf het bijna niet zeggen, en die gedachte van schrik wekken bij zijnen zoon, maar hij zei het toch:
- ‘Jan jongen, verlies uwen kop toch niet!’
- ‘Dat zou den eersten keer zijn! Het klonk zoo onverschillig, half-vroolijk zelfs en Jan wreef zijn ruwe handen over zijnen zwaar-lederen jas.
Weer zijn ze aan 't draaien, in suizelende vaart, plat-liggend op hun snuivende wielen als rondvarende gedrochten, krochend en razend, dol-verwoed.
- ‘Jan is aan 't hoofd! Jan is voorop!
Een hoopstraal flikkert in Pietjes nattige oogen, die meegaan, gelijk aller oogen, met de renners, rond de baan, altijd-draaiend, in bandeloozen rit, kletterend en krakend, voorbij in een oogwenk en dan weer terug.
Opeens: ‘Ternet haalt in... hij schiet vooruit... hij gaat winnen... Ternet... Bravo!
Pietje begint te sidderen en te rillen; nog vijf seconden en 't is beslist... Daar komen ze aangestormd, doorstreepend de lucht voor de laatste ronde: Pietje ziet, en al de menschen zien 't met hem, hoe zijn koene, vermetele jongen een hand loslaat van de leistang en diep zich bukt over zijn razenden motor, naphte bijgeeft en dol-driftig pompt om de smerende olie overal rond te jagen... en daar rukt het wilde monster, met vernieuwde kracht, met een wip en een woesten sprong vooruit, Pietje voorbij, in snorrende vlucht, zijn tegenstrever vóór, over de meet!
En... terwijl Pietje roept en tiert: Wereldkampioen! wereldkampioen! en meejubelt met het doldriftige volk, terwijl de bravo's losbarsten overal... in een oogwenk, is de roekelooze renner, aan de bocht, van zijnen motor gevlogen, die ronkend en rillend op 't gras stort...
Pietje ziet het, als in een wild vizioen, Jan, die rolledebolder, beenenslaand voortvliegt over de renbaan, en wijd-open armend roerloos liggen blijft.
| |
| |
Pietje springt recht en een rauwe kreet kropt in zijn toegeprangde keel; en hij ziet zijnen bloedenden jongen, met hangende, slierende armen en beenen, gebroken en dood, wegdragen naar zijn cabien.
Pietje stond daar aan den grond genageld, met lood-zware beenen en uit zijn wilde zinnelooze oogen straalde de verwoesting, de instorting van al zijn geluk.
Fr. Verschoren.
|
|