land van de geestelijkheid.’ ‘De strijd van de priesters om de belangen der bevolking om de kerk te concentreeren is pathetisch.’ (!)
Een typisch trekje van den Belgischen volksaard zag hij te Oostende, waar kinderen aan 't strand aan 't graven en spelen waren. ‘Plotseling komt er een troep soldaten aan, voorafgegaan door vroolijke muziek. De kinderen verlaten hun spel en stellen zich aan de spits van den marcheerenden troep. Zij vergenoegen zich niet als Duitsche, Engelsche en Zweedsche kinderen met alleen op de maat mee te loopen - want geen natie is als de Belgische gewend aan allerlei processies, kermissen, feestdagen en volksfeesten - maar dansen onder rhythmische en gracieuse lichaamsbewegingen op de maat van de muziek voorop, terwijl zij heel duidelijk toonen dat zij genieten van de bewondering (of verwondering?) die hen uit de oogen der vele toeschouwende vreemdelingen tegenstraalt.’
Gheel met zijn eigenaardige ‘pensionnaires’ maakte ook grooten indruk op den Zweed. Hij wijdt een geheel hoofdstuk aan de stad van de heilige Dimphna.
In groep II worden behalve de industrie ook de landbouw en veeteelt behandeld. De schrijver is vol bewondering voor den Vlaamschen boer en het ‘vette’ Vlaanderen en niet minder voor den energieken, nijveren fabrieksarbeider en mijnwerker in het Walenland. Onaangenaam werd hij getroffen door het harde werken der vrouwen in de kolenmijnen. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan ‘Kongo-äfventyret’ (het Congo-sprookje) zooals hij de idealen en toekomstdroomen van Leopold II bestempelt.
In groep III handelt een hoofdstuk over de ‘Konst och litteraturströmmingar.’ (Kunst en letterkundige stroomingen). Dit hoofdstuk komt mij zeer onvolledig voor, wat misschien te wijten is aan de onkunde van den schrijver met de ‘moedertaal.’ Zijn bronnen waren uitsluitend Fransch - is het dus wel te verwonderen dat Rodenbach, Verhaeren, Lemonnier en Maeterlinck genoemd worden, maar noch de gezusters Loveling, noch Pol de Mont, noch éen van de groote jongeren?
‘Het resultaat van het ijverig streven van de voorstanders der Vlaamsche taal uit zich in een rijke, nog jonge maar veel belovende litteratuur.’ Hiermee moeten de Vlaamsche schrijvers zich tevreden stellen.
Dit is echter niet meer dan een klein vlekje, in dit verder zoo juiste boek. Bijna zonder fout zijn de Vlaamsche woorden en zinnen, die de schrijver citeert, weergegeven. Een ongewoon feit, waarover wij ons wel verheugen mogen.
Het eerste hoofdstuk van de laatste afdeeling, geheel gewijd aan