De Vlaamsche Gids. Jaargang 4
(1908)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Jongere Krachten in de moderne Noorsche litteratuur.De jongere Noorsche letterkundigen hebben jaren lang geleden onder den roem van hun nationale dichterhelden Henrik Ibsen en Björnstjerne Björnson. Deze twee groote geesten hadden zich een plaats verschaft in het adelaarsnest hoog boven op de Noorsche ‘fjelde’ - het adelaarsnest dat ‘wereldberoemdheid’ heet. En hoe de jongere vogels de vleugels ook uitstrekten, welke vlucht zij ook namen - het adelaarsnest kwamen zij nooit nabij. Die tijden zijn niet meer. Niet omdat we met een ‘sic transit’ weemoedig onze blikken omhoog behoeven te heffen naar de ‘höje fjelde’ waar eens de groote vogels nestelden, maar omdat de jongeren hebben weten te overwinnen. De Noorsche natie begon zelf langzamerhand op te merken dat er ook van andere ‘langeleke’ (Noorsch muziekinstrument) welluidende tonen klonken. Het Noorsch gemoed, hoe moeilijk dikwijls ook te doorgronden, is uiterst gevoelig voor melodieuse klanken en ontdekt het er een weerklank in van wat het zelf diep verborgen houdt, dan weet zelfs een Noor te juichen. En de jongere generatie, die opgroeide onder Ibsen en Björnson weet te zingen en te roeren, te boeien en te verheffen. En moeten we gelooven wat kranten en tijdschriften vermelden, dan is er reeds meer dan éen jonge Noorsche schrijver op weg naar de ‘wereldberoemdheid.’ Volgens wat we lazen in de ‘Illustration,’ in de ‘Revue bleue’, in de ‘Revue des Deux Mondes’ en in andere Fransche tijdschriften behoort tot die uitverkorenen Johan Bojer. Paul Verrier noemt hem in de Illustration ‘un Norwégien célèbre’ en het is een onbetwistbaar feit dat sinds het verschijnen van ‘la Puissance du Mensonge’, Bojer's naam algemeen bekend | |
[pagina 78]
| |
geworden is in het land waar de dappere Zola zijn ‘j'accuse’ durfde uitspreken. De Fransche natie herinnerde zich nog te goed het Dreyfus-proces met al de gevolgen, die er door een warnet van leugens aan verbonden waren, om de handen niet gretig uit te steken naar ‘la Puissance du Mensonge.’ Dit boek was geen debuut. Wel was het 't eerste werk van den schrijver dat in 't Fransch vertaald werd. Maar na de Noorsche waren een Duitsche en Hollandsche vertaling reeeds vroeger verschenen. Tegen den wil van zijn familie had Johan Bojer de schrijversloopbaan gekozen. Tot zijn 10e of 12e jaar liep hij op het land van zijn vaderen rond, zonder dat hij meer leerde dan wat zijn eigen oogen zagen. Maar in die jaren heeft hij leeren luisteren naar de stemmen der natuur. Zijn oor zou nooit zoo fijngevoelig, zijn oog nooit zoo helderziend geworden zijn, indien zijn kinderjaren anders waren geweest. Wij danken veel van het beste, maar ook veel van het weemoedigste in zijne werken aan die eenzame jeugd. Jarenlang had Bojer een harden strijd te voeren. Hij was afhankelijk van zijn familie en worstelde hard om los te komen. Zijn eerste tooneelstukken en romans maakten weinig opgang. Zijn naam bleef vrij onbekend tot zijn ‘Et Folketog’ in 1896 een zeker opzien wekte. In dit boek toont de schrijver hoe de politiek een volk ten verderve leiden kan, hoe die den welstand ten onder brengen en alle kultuur verhinderen kan. Arne Garborg, op wien wij later terugkomen,beweert sinds Jonas Lie's ‘Niobe’ geen boek gelezen te hebben ‘som hev tekje meg so sterkt’ (dat mij zoo sterk heeft aangedaan.) Anderen schreven dat Bojer kwam ‘som en vaar i visne skove.’ (Als een lente in verdorde bosschen.) Kort na ‘Et Folketog’ verscheen een bundel schetsen, die de schrijver ‘sprookjes’ noemt, verzamelt onder den titel: ‘Paa Kirkevej’, waarin o.a. het mooie, fijn mystieke: ‘Ik ben de vrouw van de groote zielevrede - mijn naam is Kerstnacht.’ Dit boekje vond vele lezers en werd goed beoordeeld. In 1902 verscheen ‘En Pilgrimsgang.’ Ik was zelf in Noorwegen toen het boek uitkwam en was er getuige van hoe iedereen 't lezen wilde en hoe Bojer's naam over aller lippen ging. Het is een merkwaardig werk, een fijne psychologische analyse. De pelgrimstocht van een vrouw die uittrekt om haar kind te zoeken, dat zij, onge- | |
[pagina 79]
| |
trouwd en door den nood gedwongen, aan vreemden had verkocht. Het is een tragedie, die trilt van diep meegevoeld menschen-wee. Ook dit boek verscheen in 1906 in Duitschland en Holland, en onlangs in Frankrijk, onder den titel ‘Maternité’. Aangespoord door zijn succes werkte Bojer ijverig voort, zoodat reeds het jaar daarop weer een groot werk van hem het licht zag, het bewuste ‘Troens Magt’, waarover we boven reeds een enkel woord zeiden. Dit is nl. hetzelfde werk als het Fransche ‘la Puissance du Mensonge’ en het Hollandsche ‘Zelfbedrog’. De verschillende titels bewijzen dat de vertalers het met dien, welken de schrijver zelf voor zijn werk uitkoos, niet eens waren. De auteur toont zich in dit boek een waar menschenkenner en een goed waarnemer. Wij zien immers maar al te dikwijls hoe niet het goede, maar wel het slechte, niet het recht, maar wel het onrecht in de wereld zegeviert. De menschen laten zich niet meer als martelaren gewillig door het vuur verteren, of naar het schavot sleepen - waardoor er tenminste een einde, al is 't ook een vreeselijk, aan hun lijden komt - maar de moderne martelaren lijden hun lijden levend uit. Hiervan geeft ‘Zelfbedrog’ een schitterend bewijs. Twee jaar later verscheen weer een bundel ‘sprookjes’ van den onvermoeibaren auteur, ‘Hvide Fugle’ noemt de schrijver ze ditmaal en 't is waar: als een zwerm witte vogels, die de lucht even met hun wiekgeklep rondom ons trillen doet en ons een beeld geeft van iets moois en reins, trekken de sprookjes aan ons oog voorbij... ‘Paa Mindernes Ö’ (‘Op het Eiland der Herinneringen’) is een juweeltje, om alleen dat en het wonder-fijne ‘Tiden gaar’ (De Tijd vergaat) te noemen. Sinds dien (1904) heeft de pen van Johan Bojer gerust, door ziekte gedwongen gerust moet ik er helaas bijvoegen. Eerst waren zijn zenuwen overspannen - hij vertrok naar 't vasteland en vertoefde vijf jaar met zijn vrouw en zijn kleine kinderen, in Zwitserland, daarna in Frankrijk. Terwijl de Parijzenaars elkaar zijn ‘La Puissance du Mensonge’ uit de handen trokken, zat de schrijver zich in een klein optrekje te Meudon in de frissche lucht te koesteren. Zijn zenuwen waren langzamerhand aangesterkt, toen ook zijn lichaam een knak kreeg. Het jaar 1905 riep den Noor naar zijn vaderland terug, waar hij de grenzen bewaken moest tegen een mogelijken vijandelijken inval van | |
[pagina 80]
| |
den Zweed. De nachten waren kil en guur, het niet al te sterke lichaam van den schrijver moest 't ontgelden en zelfs nu nog lijdt hij aan de gevolgen. Zoodoende heeft de auteur nog maar weinig kunnen genieten van zijn villa aan de Mjösen te Gjövik. Hij ondergaat een kuur in een sanatorium in Zweden. Johan Bojer doet veel moeite om zich aan den bezoeker voor te doen als normaal en gezond - maar een vreemdeling bemerkt aldra dat dit gedwongen is en haast zich weg om den begaafden schrijver alleen te laten en hem niet te vermoeien. Toen het in Parijs bekend werd dat de auteur van ‘la Puissance du Mensonge’ zich in de buurt ophield - heeft menigeen zelf kunnen zien en oordeelen. Maar al rust de pen, het brein van den ‘Norwégien célèbre’ werkt door en beraamt groote plannen. Zoodra de krachten voldoende zijn teruggekeerd zal een nieuw werk de wereld komen overtuigen dat Bojer er nog is en nog steeds groeit! Een geheel andere persoonlijkheid is Knut Hamsun. Een lange rij dichtwerken is er van zijn hand verschenen sinds hij in 1889 debuteerde met zijn ‘Fra det moderne Amerikas Aandsliv’ (Over het Geestesleven van het moderne Amerika.) Met ‘Sult’ verschafte de schrijver zich in 1890 dadelijk een plaats onder de allereerste realistische auteurs van het moderne Europa. ‘Sult’ is een meesterstuk, een lijdens-drama dat doorvoeld moet zijn om 't zoo realistisch weer te kunnen weergeven. Van geheel anderen aard, maar niet minder aangrijpend, ditmaal door de verrukkelijke natuurschilderingen, is zijn roman ‘Pan.’ Er zweeft iets geheimzinnigs over dit werk, de schrijver houdt ons tot 't einde in gespannen verwachting... Ditzelfde zou ik kunnen zeggen van zijn drie laatste werken: ‘Svaermere’, ‘Stridende Liv’ en ‘Under Höststjaernen’. Vooral over dit laatste ligt een waas van vreemde mystiek - maar geen van deze kenmerkt zich als ‘Sult’ door een verbazend groote kracht, we vinden er minder Knut Hamsun's zeer sterke persoonlijkheid in terug. Van groote dramatische kracht is zijn gedicht ‘Munken Vendt’, dat sterk onder den invloed schijnt te staan van Ibsen's ‘Peer Gynt.’ Het is moeilijk om van Knut Hamsun als dichter te spreken en niet te noemen zijn heerlijk gedicht, een ‘Hilsen’ (groet), noemt de auteur het, ter gelegenheid van Björnstjerne Björnson's zeventigsten verjaardag. Het opent het | |
[pagina 81]
| |
jubileum album dat Björstjerne Björnson den 8ssen December 1902 werd aangeboden en is geschreven in drie verschillende tempo's, ieder van geheel ander rhythme. Het begint: ‘Wij noemen een naam -
Dra gloeit het ons tegen,
In 't koren van goud.
Het riekt naar de wegen;
Het speelt in het woud
Omhoog suist de bronne,
Bij dag trilt de zonne,
En de avond bedauwt.’
Het tweede gedeelte vangt aan: ‘Van morgen wordt gij gewekt met fakkels en banieren,
Door duizenden aan 't balkon om feest voor u te vieren.
Vanaf de nog kleine meid, die lange vlechten draagt,
Tot aan den grijsaard, die zich op zijn kruk hier waagt.
De visscher zelf op verren oceaan,
Eert, meester, U en dankt voor 't goed door U gedaan.’
Terwijl de laatste drie coupletten luiden: ‘Altijd luidt overal
De stemme van zijn wil.
Zoo menig strijdvuur deed hij hier ontvonken.
Zoo vele vreugden heeft hij ons geschonken.
Wanneer hij zwijgt, is alles stil.
Hij is geboren tolk
Voor lust hier en geschil.
Geen arm kan als zijn arm zoo goed ons voeren.
Geen woord als 't zijne kan zoo diep ons roeren.
Wanneer hij zwijgt, is alles stil.
| |
[pagina 82]
| |
Langs onze lange kust
Wordt het hier eenmaal kil.
De rotsen staan, zij wachten en zij luisteren.
't Land zwijgt, geen antwoord komt, tot zelfs geen fluisteren.
Wanneer hij zwijgt, is alles stil.’Ga naar voetnoot(1)
Veel lyrische dichters telt Noorwegen niet onder zijn jongere letterkundigen. De drie andere Scandinavische landen, vooral Zweden, zijn op dit gebied veel rijker. Een allerbekoorlijkste dichter, al schrijft hij ook geen verzen is Hans Aanrud, de schrijver van het bekende jongensboek ‘Storkarer,’ die zijn roem voor goed gevestigd heeft door zijn ‘Sidsel Sidsaerk’, een klein boekje voor groote zoowel als voor kleine menschen. Sidsel, van wege haar lange rok ‘Sidsaerk’ bijgenaamd,is een boerenmeisje, een ‘jente’, van het allernaiefste, maar tevens van het allerinnemendste genre. Het geheele boekje is een juweeltje van roerenden eenvoud. Er wordt in de moderne Scandinavische literatuur heel wat geschreven over het leven der landlieden, over boeren en hoerenkinderen, maar tot nu toe trof ik niets dat bij ‘Sidsel Sidsaerk’ vergeleken kan worden. En als ik den inhoud vertellen zou - och, eigenlijk is 't zoo weinig bizonders, zoo niets nieuws wat de kleine ‘norske jente’ ondervindt, of doet. 't Zou den lezer niet roeren - de wijze waarop Aanrud 't ons zegt en voorstelt doet alles. Hoe aandoenlijk, maar ook hoe grappig is o.a. het verhaal van ‘Kroghorn’, de geit, die zich ‘het air’ geeft van een koe, nadat ‘Kroghorn’ eenige weken met ‘Brandros’, de koe, op stal had gestaan. Hoe fijn gevoeld ook het verhaal waar Sidsel de kalveren doopen moet als die voor 't eerst buiten komen. Den avond te voren had zij in haar bed heel ernstig eenige mooie koeien-namen liggen bedenken - maar ‘Brandros’ was de eenige naam die haar hersens voortbrachten, 't was of er buiten ‘Brandros’ geen andere geschikte namen te vinden waren. En toch den volgenden dag was ‘Brandros’ de eenige naam, dien zij niet aan de koeien van een ander geven wilde - die was en | |
[pagina 83]
| |
bleef 't eigendom van ‘moeder's koe’. Als van zelf schoten er toen andere in haar brein op... Even eenvoudig en dikwijls even roerend naïef zijn de ‘Sjöfortaellinger’ van Jacob Hilditch. Wat vinden we ook daarin aardige vertellingen over oude zeelui en jongmaatjes. Hoe ernstig komiek vertelt o.a. de matroos van zijn ziekte. ‘Ja, ditmaal was 't niet erg, maar twee jaar geleden toen had ik een ziekte met een naam.’ En het jongmaatje dat aan boord stapte, zoo trotsch op zijn mooie geschilderde kist - wie die in Noorwegen geweest is kent ze niet? - en dat zoo bitter teleurgesteld werd door den spot die zijn kameraden dreven met hem, maar in de allereerste plaats met de geschilderde kist. De Noorsche literatuur telt veel vertellingen over zeelui en visschers - geen wonder in het land der fjords en zeeën! Welke drama's er afgespeeld kunnen worden vertelt ons o.a. Regine Normann in haar kleine boekje: ‘Krabvaag, Skildringer fra et lidet Fiskevaer.’ Maar 't is een geheel ander drama dan men verwacht - er verdrinken geen menschen, geen boot lijdt er schipbreuk, doch een jonge, reine meisjesziel gaat er in ten onder door de misplaatste trots van een moeder. Een moeder, die haar dochter niet wil laten trouwen met den man dien het jonge meisje verkoos - omdat Ora-Jan, de jongeman, Lappenbloed in de aderen had. ‘Broder Tallaksen’, een rondtrekkend predikant steunde de moeder in haar verzet. De rondreizende predikanten spelen eene groote rol in het leven van de eenzame kust- en eilandbewoners. Gewoonlijk is de ‘broeder’ de eenige omgang, die de afgelegen eenzamen met de buitenwereld hebben. De broeder kwartiert zich zelf in bij die bewoners, waar hij zeker is materieel het best af te zijn. En het is niet genoeg dat hij zichzelf te goed doet, gedurende den tijd dien hij in de streek verblijft, verwacht hij niet alleen, maar eischt ook dat er proviand gezonden wordt naar zijn thuis gebleven vrouw en kinderen! In ‘Krabvaag’ krijgen wij een duidelijk beeld van zulk een inhaligen broeder, die op zalvenden toon en met een ‘Heere, Heere’ alles van de vrouw die hem herbergt, gedaan krijgt, een broeder die in weinige dagen heel wat ‘zielen’ wint. En de schildering van het eenzame leven aan de verre kust, omgeven door hooge, kale rotsen waarop duizenden vogelen nestelen, behoort tot de beste die ik in de Noorsche litteratuur tegenkwam. Kale rotsen, uitgestrekte | |
[pagina 84]
| |
wateren, een steenachtig strand, bijna geen plantengroei, maar duizenden vogels en visschen, ziedaar de gegevens, waarmee menig Noorsch dichter ons een drama, of een epos voor oogen weet te tooveren. Als er sneeuw en zon bijkomt wordt 't soms een lachend lied - maar de ernstige ondertoon zal altijd te onderscheiden zijn. Niet alleen voor de verlaten eilanden of de streken langs de kust geldt dit. Laten wij even een oor leenen aan wat Andreas Haukland schrijft over ‘Het Land van de dagelijksche tragedies’, en daarna moge een ieder bij zich zelf nagaan of het te verwonderen is dat er in de Noorsche literatuur zoo weinig ‘gelachen’, zoo zelden ‘gejuicht’ wordt. Aldus Haukland: ‘Het is ons juist ter oore gekomen dat het westelijk deel van Noorwegen geteisterd is door groote lawines. Een lawine is slechts éen van die talrijke ongelukken waaraan de bevolking van dit land zich sinds eeuwen heeft leeren wennen. Groote levenstragedies komen er dagelijks voor. En zij veroorzaken geen paniek. Zij worden zwijgend gedragen met dat groote geduld, dat men verkrijgt door zich in een onvermijdelijk noodlot te schikken. Maar daarom lachen de Noren weinig. En is hun ernst groot. Ik heb kinderen zien staan bij de kist van hun vader, of moeder. Zij snikten niet. Zij weenden ook niet in stilte. Maar hun oogen stonden onnatuurlijk groot, alsof zij vol spanning het oor leenden aan het ongeluk en nog meer verwachtten. Zij deden denken aan kinderen, die in 't donker wakker worden en bemerken dat zij alleen zijn, of aan kinderen die geheel alleen in een groot woud ronddwalen... ‘Ik heb ook kinderen zien wachten op hun vader die van een lange zeereis thuis moest komen. Zij holden hem niet tegemoet. Kalm liepen, of roeiden zij naar hem toe. En geduldig zaten zij op de helling te wachten, terwijl het schip de fjord ingleed. Gaf hij hun dan een hand, dan sprongen zij niet om hem heen. Neen, zij trachtten tred met hem te houden en liepen ernstig naast hem 't strand af. En als zij glimlachten, de vader of de kinderen, dan waren zij verlegen alsof zij de toestemming vroegen om te mogen glimlachen. En onbeholpen, als stommen, zochten zij naar hunne woorden. En werden er liefkoozingen gewisseld, dan gebeurde dit bijna in 't verborgen, alsof de linkerhand niet weten mocht wat de rechter deed. En toch was hun hart éen en al teederheid. | |
[pagina 85]
| |
‘En als de loods gedurende een woesten storm aan boord van een schip moet enteren en zich de toegeworpen lijn om het middel bindt, dan bidt hij in zijn hart God om bescherming voor zijn zoons die met de sloep terug moeten. En terwijl de zoons een oog houden op zeil en roer, is hun geheele ziel vervuld van 't lot van den vader en hun heele denken éen wensch: dat hun vader nu goed en wel op 't dek van 't vreemde schip zal staan. En als de loods het groote vaartuig leidt door de scheren en langs de zandbanken en de vreemde bemanning van het schip hem aanstaart verbaasd over zijn kalmte, is zijn hart in zijn borst zwaar als lood uit vrees voor het lot van zijn zoons. Maar bereiken zij allen de haven, dan gaan zij zwijgend en stil naar de hut, waar de vrouw en moeder voortdurend haar huiselijke plichten heeft waargenomen en alleen af en toe eens somber door de ruiten getuurd heeft. Deze uiterlijke kalmte en ernst zijn het resultaat van een eeuwen langen strijd met een grillige en geweldige natuur. En in het dal, waar het dikwijls zoo nauw is dat men recht omhoog moet kijken om den hemel te kunnen zien, leven de menschen ook onder den druk van dezelfde onzekerheid. De boerenwonigen liggen aan den voet van de steile helling, recht onder den neerstortenden berg, aan de oevers van de schuimende rivieren, of in kleine groepen om het schitterende meer. 's Winters sneeuwt het soms dagelijks, weken achtereen, dicht en zwaar. Op de bergen hoopt de sneeuw zich tot zware massa's op, gereed om neer te storten. Als dan de sneeuw ophoudt valt de koude in. De gevallen sneeuw bevriest. Soms eindigt de winter wel eens zonder lawines. Dan wordt het voorjaar en smelt de sneeuw langzamerhand weg. Maar valt de dooi plotseling in, schijnt er een warmtegolf door het dal te stroomen en over de bergkanten, dan is 't alsof de bergen vocht uitwasemen en storten de kolossale sneeuwmassa's naar omlaag. Dan zweeft er op een zoelen dag over de helling een soort witte damp, die steeds dichter wordt... Een wonderlijk gerommel doet zich hooren... En de lawine begint-'t is of de geheele berg donderend ineenzakt, of verschuift... De dichte sneeuwklomp zweeft als een dak boven 't dal zoodat | |
[pagina 86]
| |
de dalbewoners in een reusachtig wit grafgewelf gehuld schijnen. Het duurt heel kort. Dan komt er van den bergkant een wind, die de daken van de huizen sleurt en ze oplicht, zoodat ze als vogels hoog boven in de witte wolk zweven. En als er menschen buiten zijn, worden ze omver geworpen, of door den wind opgenomen en meegevoerd... Geen storm is sterker dan de wind die gepaard gaat met deze schuivingen van de met sneeuw bedekte bergen en de kracht heeft van een zuigpomp. Gedurende zulk een bergschuiving heb ik stukken hout, ja geheele daken als donkere stippen boven in de sneeuwdikke lucht zien zweven. Ik zelf lag op een veld en hield mij krampachtig aan een paal vast. En om mij heen was een gehuil alsof alle winden in een korte minuut al hun krachten moesten uitputten. Het duurt heel kort. Dan is de geheele sneeuwmassa omlaag gestort. Alles is onder de sneeuw begraven, huizen zijn ingestort. Dieren en menschen verdrinken en verdwijnen als een vlok in de massa. Is de bergschuiving gering en is er hulp nabij, dan gebeurt 't wel dat menschen en dieren opgegraven worden. Maar is het een groote bergschuiving en worden er eenzame hoeven getroffen, dan komen de lijken niet te voorschijn voordat de sneeuw in het voorjaar begint te smelten. Zoo onzeker is het leven van de dalbewoners. Door zulke onheilen worden zij bedreigd. En toch worden de hoeven weer opgebouwd, overgeplaatst naar een eenigszins veiliger plaats, tot het blijkt dat het ook daar niet veilig was... Het is zelfs gebeurd dat de bewoners hun hoeven verplaatst hebben om zich te vrijwaren tegen lawines of een bergschuiving - en dan werden ze verwoest door de rivier die in het voorjaar over haar oevers stroomde, alsof de geheele natuur tegen hen samenzwoer. Is het te verwonderen dat de glimlach sterft om de lippen van deze menschen? Indien zij weinig spreken, maar diep ernstig zijn? Zij hebben geen aanleiding om te lachen. Zij zijn strijders op aarde. | |
[pagina 87]
| |
Maar adelt de strijd niet?’ Andreas Haukland kent de natuur en heeft haar hartstochtelijk lief, niettegenstaande haar wreedheid. Geen pen heeft de natuur van de provincie Nordland weten te beschrijven als de zijne. Het geheimzinnig suizen van de diepe wouden, het schuimend voortrollen der rivieren, het schitterend golvengewiegel der fjorden - Haukland toovert 't ons voor oogen in zijn heerlijke werken ‘De Store Skoger’ en ‘Havet’. Al zijn kracht zit in die schilderingen - 't is of hij zijn ziel bloot legt voor den lezer, zoo waar en overtuigd klinken zijn woorden. In December 1907 verscheen zijn laatste werk ‘Nybyggerhistorier’ dat ons verplaatst in de wereld der Lappen. ‘Op de uitgestrekte, verlaten vlakten waar het Noorderlicht zijn vlammentongen uitschiet over de blauwachtig-witte sneeuw, waar de schrale dennen en berken langs de rivier een dunnen nevel uitademen, dien de koude op 't zelfde oogenblik kristalliseert tot witte guirlanden van dichte rijmfranjes en de dik-gebaste stammen slechts zwarte aderen gelijken...’ In streken ver van de bewoonde wereld der menschen. En de schrijver vertelt ons hoe de menschen daar leven, verhaalt van hun denken en voelen. En hij doet 't in een taal krachtig en levendig, geen woord te veel, geen zin te lang. Het is haast niet te gelooven dat Haukland, een ‘selfmade man’ is. Dat zijn eerste werk zóo was dat de zin soms moeilijk te begrijpen was door den wonderlijken zinsbouw en de vele taalfouten. Maar de redactie van 't tijdschrift waaraan Haukland zijn werk zond, wist de meesterhand van den bekwamen natuurschilder toch te ontdekken en nam zijn werk aan. Dit gaf moed - en Haukland werkte voort. Naar school is hij nooit geweest, zijn ouders waren eenvoudige lieden en toen Adreas Haukland negen jaar oud was moest hij in zijn eigen onderhoud voorzien. Tot zijn 15e jaar was hij veehoeder en herdersjongen op de uitgestrekte, verlaten vlakten en in de diepe bosschen. Hij leerde zichzelf lezen en schrijven en las toen al wat hij in handen kon krijgen, 's zomers op de rug uitgestrekt buiten op het veld, met zijn kudde om zich heen, 's winters bij het spaarzame licht in de boerenhoeve. Toen begon hij rond te trekken en werk te zoeken bij de boeren. Dat waren harde jaren. Menigen nacht bracht hij buiten door met den hemel als dak! Hij ondervond weinig welwillendheid van de rijke Noorsche boeren, zij | |
[pagina 88]
| |
wezen hem menigmaal de deur - daarom valt hij hen misschien later in zijne beschrijvingen en werken zoo aan. Maar des te vriendelijker werd hij ontvangen door de boerendochters en meisjes - door zijn blauwe oogen en innemend optreden heeft hij menig vrouwenhart veroverd. Met menschen van allerlei slag kwam Haukland daarna in aanraking in Zweden, zoowel als in Noorwegen. Hij was werkzaam op een houtzagerij, daarna aan den spoorweg, later boschhakker en metselaar, in dienst van 't leger des heils, boekhandelaarsbediende in een klein stadje aan de kust, en zelfs rondtrekkend colporteur... En aldoor werkte hij aan zijn geestesontwikkeling. Een Duitsch blad vergelijkt hem bij Maxim Gorki, maar Gorki trad handelend op in de politiek van zijn land. Het is niet onmogelijk dat bij Haukland ook eenmaal de lust ontstaat om zich te wijden aan socialen arbeid. Björnstjerne Björnson heeft immers getoond dat een dichter zich heel goed met sociale kwesties en politiek kan bezighouden en toch dichter blijven? Al beweert Johan Bojer in zijn ‘Et Folketog’ ook het tegenovergestelde. Men begint zelfs al te fluisteren van Haukland als Biörnstjerne Björnson's opvolger. - Maar hoe zou dit te rijmen zijn met Hauklands haat voor de ‘norske storbonde’ (den rijken Noorschen boer)? Hij is reeds in 't openbaar opgetreden om zijn opinie over sociale kwesties in 't publiek bekend te maken. Ondertusschen is er een eind gekomen aan zijn zwerven. Voorloopig woont hij in de buurt van Kristiania. Matti Aikio en Haukland zijn verwante zielen. Ook Aikio beweegt zich hij voorkeur in het noordelijk Noorwegen. Het eerste boek dat onder zijn naam uitkwam was ‘I Dyreskind’. We krijgen hierin een aardigen kijk op het leven der Berglappen. Veel geestige tooneelen komen er in voor en door het boek zweeft een fijne draad van een teedere, reine liefde van een jongen Lap voor een mooi Noorsch meisje. Eerst haalt de mooie Elna den Lap met zijn zwarte oogen aan - om hem dan af te wijzen, omdat zij in haar ziel op hem neerziet. En als zij dan haar vergissing inziet en de eenvoudige Lap 't heeft weten te brengen tot predikant op de grenzen van Finmarken ‘waar een kerk van steen gebouwd is,’ - dan is er in zijn leven, dat geheel gewijd is aan den dienst van den Heer, geen plaats meer voor Elna. Dit alles klinkt bijna ‘Europeesch’ - maar de vele eigenaardige tooneelen uit 't leven der Lappen herinneren er ons aan dat 't boek alleen ontstaan | |
[pagina 89]
| |
kon in 't brein van iemand die in die wereld geheel thuis is. We zien de Lappen in hun ‘gamme’ (tent) rond 't vuur zitten, de vrouw naait schoenen van rendiervel, de zoogenaamde ‘komager’, de man snijdt figuren op lepels van rendierhorens. We volgen hen in hun ‘pulk’ (slede) met een rendier bespannen in duizelingwekkende vaart de uitgestrekte vlakte over. Zij weiden hun kudde, zij gaan op de jacht en naar de groote jaarmarkt - we hooren hoe slim en sluw ze zijn, dat Lappenvolkje! En niet eenieder kan er ons van vertellen met zooveel kennis van zaken als Matti Aikio dit doet - want de schrijver is zelf een geboren Lap en zijn ouders dachten zeker bij zijn geboorte weinig dat hij 't nomadenleven van zijn vaderen vaarwel zou zeggen en de eerste Lap-auteur in Noorwegen zou worden! Hij werd in 1873 te Karasjok in Finmarken geboren. Zijn beide ouders waren Lappen. Tot zijn achttiende jaar leed hij een afwisselend leven in de binnenlanden van Finmarken. Toen ging hij naar het seminarium te Tromsö, waar hij Noorsch leerde, om daarna als onderwijzer te Finmarken terug te keeren. Maar de jonge man koesterde hoogere verwachtingen en had groote idealen die hem naar 't Zuiden van Noorwegen trokken. Op vierentwintig jarigen leeftijd deed hij toelatingsexamen voor de Universiteit te Kristiania. Tegelijkertijd zocht hij een plaats als gouverneur bij een familie buiten om in zijn onderhoud te voorzien en zijn studiën te kunnen voortzetten. Maar weldra was hij genoodzaakt de studie er geheel aan te geven. Verder dan het candidaatsexamen in de rechten konden zijne middelen hem niet brengen. Ondertusschen had hij een groot drama geschreven dat ‘in zijn koffer lag te beschimmelen’ en later omgewerkt werd tot een kleinen roman dien hij onder een pseudoniem heeft uitgegeven en waarvan hij den titel niet ‘verraden’ wil ‘uit consideratie voor mijn goeden naam en reputatie.’ Herhaalde malen had hij te voren reeds getracht iets te schrijven en uit te geven, maar hij was het Noorsch niet genoeg machtig en had te weinig litteraire kennis. Als onderwijzer verdiende hij zijn brood en besteedde al zijn vrijen tijd aan eigen ontwikkeling. Toen verscheen ‘I Dyreskind’. Sinds dien woont de auteur in de buurt van Kristiania en leeft van ‘schulden maken bij zijn uitgever’, als we de woorden van den schrijver tenminste letterlijk mogen opvatten! | |
[pagina 90]
| |
Zijn volgend boek kwam uit in December 1907, ‘Ginunga-Gap’ een weemoedig verloop van de liefde tusschen twee menschenkinderen, Elias, een armen jongen visscher, en Zalincka, de pleegdochter van een predikant in een verlaten streek in Norland. De natuurschilderingen zijn even grandioos als in zijn vorig boek, we leven geheel mee te midden van de eenzame bergen en de woeste wateren. Maar het geheele boek maakt den indruk of de auteur zich zelf voortdurend aan banden heeft gelegd en zich slechts hier en daar en dan nog wel onnoodig woest en overdreven hartstochtelijk heeft laten gaan. Het boek is niet geworden zooals Aikio het zelf gewild had. Teleurstellingen van allerlei aard zijn er de reden van. Maar de schrijver blijft hopen op een betere toekomst. ‘Alles loopt me tegen - zelfs mijn uiterlijk is een mislukt karikatuur van Napoleon I’. - En inderdaad de gesloten lippen met den vastberaden trek om den mond en de fijne neus herinneren aan den Franschen held. Maar er trilt over het gelaat van Aikio een trek van bitterheid en strijd, dien Napoleon mist...
Wat eenieder moet opvallen in de werken der Noorsche jongeren is het verschil van taal. Ja, soms ontmoet hij zelfs woorden die hem absoluut vreemd en in geen woordenboek te vinden zijn. Er is nl. in de laatste tijden een groote, nieuwe taalbeweging opgekomen, die van zulk belang bleek te zijn, dat het gouvernement er zich in gemengd heeft en partij gekozen voor de nieuwe richting. We zouden de partijen kunnen verdeelen in Deensch-Noorschgezinden en Noorsch-Noorschgezinden. De eersten wenschen de taal uit het Deensch te vernoorschen, de tweeden de Noorsche dialecten tot de Noorsche kultuurtaal te maken. De taal der Deensch-Noorschgezinden is de ‘Riksmaal’ (rijkstaal), de taal der Deensch-Noorschgezinden de ‘Landsmaal’ (landstaal). De voorstanders der laatste heeten ‘Maalstraevere’, (taalstrevers). Thans is het onderwijs in de Landsmaal zoowel als in de Riksmaal op de scholen verplichtend. Een nadere uiteenzeting van deze taalkwestie zou hier niet op haar plaats zijn, maar deze korte verklaring was noodig om het verschil in taal uit te leggen en te komen tot: Arne Garborg. Wat de jaren betreft behoort hij niet tot den kring van jongeren, waaruit ik hierboven een greep deed. Alle jongeren | |
[pagina 91]
| |
te behandelen gaat natuurlijk niet aan - vooral waar men zoover van de bron zit als hier noodzakelijk het geval is! - Arne Garborg echter is een van de zeer weinige auteurs, die den moed hadden hun werken te schrijven in de Landsmaal en in de Landsmaal alleen. Reeds jaren voordat het gouvernement openlijk zijn goedkeuring gehecht had aan de poging der Maalstraevere gaf Arne Garborg zijn ‘Haugtussa’ en zijn ‘I Heltheim’ en vele andere werken in de Landsmaal uit. ‘Haugtussa’ is een heerlijk gedicht, waarin de schrijver ons kennis laat maken met een eenvoudig boerenmeisje, Veslemöy geheeten, dat een strijd voert met booze geesten. Veslemöy is synsk, zij ziet verborgen dingen, die anderen niet zien. Zij ziet het gezicht van den booze achter een vriendelijk gelaat, zij wordt bezocht door de geesten van gestorven menschen en door spoken, door duivels en troldvolk. Jon, de jonge man aan wien zij zich geheel geeft met lichaam en ziel en in wien zij eens haar redding meende te zien, laat haar in den steek. Dan lijdt Veslemöy een hevigen strijd en schijnen de booze machten werkelijk een oogenblik de overwinning te behalen. Door toovermiddelen wil zij haar geliefde terugwinnen en haar mededingster vergiftigen. Maar op het beslissend oogenblik verdwijnt de verzoeker, Veslemöy's betere natuur overwint. Zij ziet haar gestorven zusje bij haar bed staan, dat haar verkondigt dat Veslemöy nu van de booze geesten verlost is - nu moet zij een andere reis ondernemen, naar den afgrond van Helheim waar zij de wet van het leven zal leeren kennen. ‘I Helheim’ vertelt over haar reis naar den afgrond. Veslemöy leert eerst het donkere land kennen, daarna het benevelde land waar de duivel troont met zijn trawanten om dan met de gelukzaligen naar het hooge land te gaan en per slot genezen op de aarde terug te komen. Dit alles vertelt Garborg in mooie dichtertaal. Zijn Haugtussa behoort tot de beste proeven der moderne Noorsche dichtkunst. Van geheel anderen aard maar niet minder boeiend is zijn roman getiteld ‘Bondestudenter’, (Boerenstudenten). Daarin geeft de schrijver ons een beeld van het studentenleven der eenvoudige boerenzonen, die van het landleven naar de groote stad komen. In zijn held Daniël heeft Garborg veel van zijn eigen ondervinding en gevoel neergelegd - den fijn gevoeligen Daniël, die zoo'n harden strijd te verduren heeft. Ook over dit boek en zijn andere verder uit te weiden zou ons te ver voeren. | |
[pagina 92]
| |
Waar we Arne Garborg noemen mogen wij zijn gade Hulda Garborg niet overslaan. Haar geestige, guitige schetsjes ‘Fra Kolbotnen og andetsteds’ zijn te aardig om niet ter loops te noemen, al was 't maar om Andreas Haukland even tegen te spreken en te vertellen dat er in Noorwegen ook menschen zijn, die lachen kunnen en oor hebben voor humor! En ook Hulda Garborg woonde op afgelegen plaatsen, te midden van uitgestrekte oer-bosschen, waar zij alleen was met haar man en de natuur. Maar haar fantasie was levendig, haar hart jong en gezond. Zij schreef, las en lachte om den tijd te verdrijven en daarvan vertelt ons haar ‘Fra Kolbotnen enz.’ Ook tooneelstukken verschenen er van haar hand, waarvan ‘Liti Kersti’, een sprookjesspel met zang en dans, de lezers wel het meest zal aantrekken. Wij weten allen hoe de nationale dansen in Noorwegen weer wakker zijn geroepen. Zij dreigden in te slapen. Maar weinigen weten misschien dat Hulda Garborg de eer toekomt van die ‘opwekking’. Zij is het die vooral te Kristiania de Noorsche jeugd inwijdde in de geheimen der nationale dansen, lang voor dat Ellen Key in haar ‘Nieuwe Maatschappij’ de voordeelen aanwees van een sierlijken dans, gepaard met gezonde lichaamsbewegingen. En ze zijn alleraardigst, die Noorsche volksdansen. Het nationaal costuum is daarbij natuurlijk zoo goed als onontbeerlijk. De Noren zijn ernstig van natuur, somber, traag - allemaal waar, maar wie ze heeft zien dansen weet ook dat ze oor hebben voor muziek en kadans en oog voor sierlijke bewegingen. En last not least een hart dat graag geniet, een mond die gaarne lacht, een tong die graag schertst. Wie er aan twijfelt ga eens een geimproviseerd bal bijwonen in het binnenland van Noorwegen in een boeren-logement dat den weidschen naam van hotel draagt! In een ommezien trekken de vrouwen en meisjes haar kleurige rokjes aan, de man grijpt naar zijn viool en van alle kanten komen ze aangestormd, de jonge Noorsche harten, die wenschen plezier en plezier alleen. Ik zelf heb 't bijgewoond in 't hartje van Hallingdal. En ook op de ‘geciviliseerde’ nationale dansen ben ik eens getracteerd. Het was in Kristiania. Een gezelschap van ‘Maalstraevere’ zou hun wekelijksche vergadering hebben. Onder de leden waren veel ‘boeren-studenten’ - en 't was gauw bekend dat de buitenlandsche | |
[pagina 93]
| |
professor en zijn vrouw de vergadering zouden bijwonen. We werden ontvangen door een beroemd lid - een man die 42 talen sprak en mij op Bredero en Multatuli vergastte. Er werden liederen gezongen in de ‘Landsmaal’ - toen werden er nationale dansen gedanst en vooral zoogenaamde ‘Ringdans’. Die avond is onvergetelijk. Later als de stilte in de eenzame streken, die we bezochten, me al te pijnlijk werd, haalde ik mij die herinnering voor den geest. O, mooi Noorwegen! Ernstig, somber Noorwegen! O, heerlijke, dansende, lachende, blozende Noorsche jeugd!
D. Logeman-Van der Willigen. |
|