neer men dien aanwas opensnijdt, vindt men er een ei of een larfje in. Dit ei is gelegd geweest door een klein viervleugelig insekt, de Cynips der rozelaren. Dit diertje doorboort de buitencellen van den steel, legt een ei in de kleine opening, en verlaat de plant.
Doch, een prikkelend vocht is in de plant gedrongen, ten gevolge waarvan de plantencellen zich op buitengewone wijze ontwikkelen rondom het ei; dit vormt de gal, die zal dienen tot voedsel voor het larfje. Nadat het zijne gedaanteverwisseling volbracht heeft, boort het eene opening in de gal, en komt er uit als volkomen insekt.
Men treft insgelijks gallen aan op de eikenbladeren. De gewoone eikengal is ook door eenen Cynips veroorzaakt, is bolvormig en heel glad aaan de oppervlakte; men noemt ze galnoten, en gebruikt ze in de bereiding van zwarte schrijfinkt.
Laat ons nog eenige eigenaardige gevallen nazien van parasitisme onder de planten.
De graangewassen dragen somtijds rosse vlekken op hunne bladeren; dit zijn de mikroskopische zwammen die tegen den herfst in zwarte vlekken veranderen door het voortbrengen van zwarte sporiën die den winter overbrengen zonder veranderingen te ondergaan. Met de volgende lente brengen deze wintersporiën andere sporiën voort, zeer licht en geschikt om door den wind opgenomen te worden, zoo komen zij op de bladeren van de gemeene herberis, en vormen er nog eens rosse vlekken; de berberiszwammen brengen op hunne beurt sporiën voort die door den wind naar de graangewassen worden overgebracht, waar dezelfde evolutie weer herneemt.
Onder de bloemdragende planten zijn er die, evenals de zwammen, beroofd zijn van bladgroen. Welnu, planten die geen bladgroen bezitten, kunnen hun sap niet rechtstreeks uit den grond trekken, waar enkel minerale zelfstandigheden voorkomen. Het bladgroen verwerkt, bij behulp van het licht, het ruwe sap dat door de wortelen opgezogen wordt (deze bewerking geschiedt bijzonderlijk in de bladeren). Dan daalt het voedend sap van de bladeren naar beneden, om geheel de plant te voeden.
Planten die geen bladgroen bezitten, moeten dus het bewerkte sap van andere planten nemen; zoo doen de bremrapen die leven op de wortelen van de gewone klaver, de ifte, de bezemstruik, enz.