De Vlaamsche Gids. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Aubrey Beardsley.Te Dieppe, waar hij dikwijls terugkeerde om den zomer door te brengen, schreef Aubrey Beardsley een kleine romantische novelle, Under the Hill.Ga naar voetnoot(1) Vrienden van den artiest verzekeren dat hij er, met naïef geduld, vaak uren lang aan werkte, aandachtig lettend op fijne woordenkeus, als een die een zeldzaam mozaïek tracht saam te stellen, om met mathematische nauwkeurigheid zijn vizioenen uit te drukken. Er wordt in die novelle verteld van 'n kleine abbé die, als een nieuwe Tannhäuser - de vergelijking ligt voor de hand - een bezoek brengt aan Helena, in den Geheimzinnigen Heuvel; en ofschoon sommigen er wellicht niet meer zullen in zien dan een beuzelarijtje van een liefhebber,... of een mystificatie,... toch komt het mij vóor niet alleen als een meesterstuk van elegante scherts en dogmatieken ernst, maar zelfs als een beknopte en volledige omlijning van Beardsley als mensch en als artiest. Menigen trek van zijn karakter vinden wij alreeds in den held van het romannetje, in dien grappigen abbé Fanfreluche, die denken doet aan een personage uit een galanten roman van den jongeren Crébillon, die bekommerd is om de krullen van zijn pruik en om de plooien van zijn kanten jabot, den Roman de la Rose kent, en ook de Levensgeschiedenissen der Heiligen, Britannicus citeert, van Claude Lorrain droomt en dweept met - Wagner! In het derde hoofdstuk - want het werkje is heel- ernstig in kapitteltjes verdeeld - nemen wij deel aan een nachtelijk gastmaal op het vijfde terras van het sprookjes-kasteel der minnares, en bij 't licht van meer dan vier duizend kaarsen, in een décor dat de Duizend en éen Nacht, Athene en Versailles vóór den geest roept, zien we het fantastisch gezelschap dat Beardsley's geest steeds bekoord heeft en het perso- | |
[pagina 471]
| |
neel van gansch zijn teeken-werk uitmaakt: jongelui met druiventrossen om de slapen, vrouwen met onmogelijke vederbossen op 't hoofd, tooneelspelers, dwergen, hofnarren, hetaïren en dandies, personages die thuis hooren in het grieksch blijspel, en andere in de commedia dell'arte - en de bestierder van het nachtfeest heet Pierre-Antoine Berquin de Rambouillet!... Voeg daarbij de illustraties van Beardsley, vijf proeven zijner eigenaardigste manier, vijf meesterwerken in de kunst van wit-en-zwart: het portret van Fracheluche, slank en preutsch, in 'n avondlandschap vol wondere bloemen en reusachtige fluweelen vlinders; het toilet van Helena te midden van haar hofdames en dienaars; een illustratie voor het derde tooneel van het Rheingold; de Vruchtendragers (een zijner mooiste scheppingen) en ten slotte de Verrijzenis van de H. Rosa van Lima, wellicht Beardsley's meesterwerk, zoo streng en kuisch! Beardsley als kunstenaar en als mensch is geheel in deze novelle samengevat. Vooraleer iets mede te deelen over zijn kort en rijk leven en over de ontwikkeling en het wezen zijner kunst, wil ik Beardsley voorstellen zóo als hij zich in zijn geheel vertoont, Beardsley-Fanfreluche! Met zijn voorliefde voor Racine en Dorat, voor Wagner's kunst, voor erotische schriften, pamphletten en zeer vroom-catholieke boeken, elegant als een tenger figuurtje van Watteau - men denkt aan l'Indifférent! - en correct als een koele dandy die door het leven wandelt zonder omzien en alleen op 't papier de dolste buitensporigheden begaat - zóo staat hij voor ons als het zeer complexe type van den modernen cultuurmensch vol liefde voor hedendaagsche kunst, vol eerbied voor de traditie die hij met onfeilbaren smaak weet te schiften. En die complexiteit zullen wij weervinden in zijn teekenkunst -, Beardsley als teekenaar alleen zullen de komende geslachten als een groot kunstenaar blijven erkennen - in die kunst welke keer op keer den invloed ondergaat van de Pre-Raphaëlieten, van de Japansche realisten en van de Fransche graveurs der XVIIIe eeuw, en die toch den stempel draagt van zulke machtige personaliteit en op 't einde der XIXe eeuw alleen staat - zonder voorganger. Een onvergelijkelijke figuur is hij geweest, in een tijd zoo rijk nochtans aan uitzonderlijke typen, alleen levend in een afgezonderd paradijs vol giftige bloemen, met zijn stoet van goddelijke of helsche gedaanten, liefelijk, geniaal, verdorven of gro- | |
[pagina 472]
| |
tesk. Zóoals ik hem hier vóor mij zie, op het portret geschilderd door Jacques-Emile Blanche, lijkt hij een jonge lord die te Eton en te Cambridge gestudeerd heeft: het gladgeschoren wezen is scherp-ovaal, de schedel hoog en smal, de neus scherp en fier gebogen, de mond sarcatisch en de oogen vol ongekende vizioenen, de haren op 't midden gescheiden en neervallend in symmetrische strooken; hij draagt 'n licht grijs engelsch pak en houdt in de rechterhand een langen ebbenhouten stok met ivoren knop, als om het ballet zijner denkbeeldige marionnetten te besturen... Op een photo te Menton genomen, in de kamer waar hij overleden is, onderscheid ik langs den wand Caesar's Triomf van Mantegna, studies van Michel-Angelo, het portret van Fra Bartolommeo; er staat ook een kleine bibliotheek die vermoedelijk bevat Voltaire en Laclos, Casanova en Oscar Wilde, de werken van de H. Catherina en de dramatiekers uit Elisabeth's tijd; op de schrijftafel, Wagner's portret, en op een eenvoudig kastje, tusschen twee hooge waskaarsen - het Christusbeeld.
***
Aubrey Vincent Beardsley werd geboren te Brighton, den 21n Oogst 1872Ga naar voetnoot(1). Hij was pas negen jaar oud toen de sporen van de ziekte die hem zoo jong moest wegrukken, zich onmiskenbaar vertoonden, - dezelfde ziekte die ons ook den onvergetelijken Laforgue ontstal. In 1883 vestigde de familie zich te Londen waar de jonge Aubrey de aandacht trok door zijn ongemeene virtuositeit op het klavier. Beardsley is immer zeer trotsch geweest op zijne muzikale kennissen; ja, hij beweerde soms dat de muziek eigenlijk de eenige kunst was waar hij iets van kende! In 1896 nog schreef hij aan zijn vriend Smithers dat hij steeds bezeten was door zijn oude passie om als virtuoos te reizen ‘van Parijs naar St-Petersburg, van Weenen naar St-James-Hall’. Gedurende zijn kort verblijf te Londen deed | |
[pagina 473]
| |
hij zich ook kennen door zijn schitterenden aanleg voor het teekenen en toen hij boeken had gekregen door Kate Greenaway gëillustreerd begon ook hij dischkaarten en kerstmiskaarten te versieren. Een jaar later keerde hij terug naar Brighton, waar hij bij 'n oude moei, te zaam met zijne zuster miss Mabel Beardsley 'n kalm leven leidde. Hij bezocht toen de Grammar-school van zijn geboorteplaats; ook hier toonde hij een vroegrijpe ontwikkeling, wist met evenveel geluk zijne leeraars te caricatureeren als programma's te illustreeren voor kleine tooneelvoorstellingen waarin hij de hoofdrol vervulde, ja hij schreef zelf een klucht, Brown-Study, die te Brighton opgevoerd werd. Intusschen bestudeerde hij de Elizabethaansche dramatisten die toen in de Mermaid-series verschenen en voerde, met zijne zuster en eenige vrienden, verschillige hunner stukken op, gedurende de vacantiedagen, in a spirit, zegt R. Ross, which those masterpieces have never received probably since the days of Shakespeare. Op zijn zestiende jaar verliet hij de school en werkte bij een bouwmeester te Londen; doch na verloop van een jaar kreeg hij een betrekking in eene Verzekerings-maatschappij. Talrijke bloedspuwingen ondermijnden echter zijne gezondheid; alle artistieke arbeid diende te worden gestaakt. Na eene rust van wel twee jaar kon hij opnieuw werken en nu begint eene helaas te korte reeks van jaren, van 1891 tot 1898, waarin hij gestadig voortwerkte, door de ziekte geknakt en niettemin als verteerd door onweerstaanbaren scheppingsdrang. Zijne voorkeur voor Elisabeth's tijd en voor de XVIIIe eeuw toont hij al dadelijk door Marlow's Tamerlane en Congreve's drama The Way of the World te illustreeren. De eer, Beardsley de eerste practische aanmoediging te hebben gegeven, komt toe aan den uitgever J.M. Dent. De Pre-Raphaëlieten hadden de middeleeuwsche kunst doen herbloeien; Rossetti, Morris en Burne-Jones hadden sinds lang 'n groote geestdrift doen ontstaan voor de schoone legenden, mythen en sagas uit den riddertijd. M. Dent hield zich bezig met het bezorgen van eene nieuwe uitgave van Thomas Malory's vijftiendeeuwsche romance: Le Morte d'Arthur, en Beardsley wien de illustratie werd toevertrouwd, gaf ruim drie honderd penteekeningen die hem opeens 'n universeele beroemdheid verwierven - althans in het midden der kunstenaars en connoisseurs. De invloed van | |
[pagina 474]
| |
Burne-Jones was onbetwistbaar; de absolute zekerheid der lijn verried toch reeds de hand van een meester. Hoeverre staat deze kunst nochtans van die later komen zou, van de illustraties der Salomé en der Satiren van Juvenalis! Intusschen werkt hij maar voort, schept een bizonder genoegen in de Fransche letterkunde, dweept met Molière en Prévost, spreekt met grondige kennis van Balzac. De schilder Jacques-Emile Blanche, een van Beardsley's boezemvrienden, vertelt hoe hij in later jaren gansche brokken uit Racine wist voor te dragen, bij voorkeur de koren uit Athalie en Esther; veelbeteekenend voegt hij er bij: Ai-je jamais entendu un de mes compatriotes parler de Molière et de Racine comme lui?... Hij illustreert Manon Lescaut, Tartarin, Madame Bovary, Cousin Pons en Racine. Ook kwam hij nu in kennis met Burne-Jones en George Frederic Watts en werkte eenigen tijd op de school van Prof. Brown te Westminster. Over dag was hij nog werkzaam in de Verzekerings-maatschappij, maar in 1893 ziet hij daarvan af deels om reden zijner steeds wankelende gezondheid, deels wijl hij nu kennis maakte met uitgevers zooals M. Dent en M. John Lane, van critici zooals M. Vallance, discipel van Morris, en M. Joseph Pennell, die allen Beardsley met raad en daad bijstonden. Van dit tijdstip af vangt een nieuw leven aan. Onafhankelijk als 'n vermogend virtuoos, deel nemend aan de stichting van menig kunst-tijdschrift, art-editor van The Yellow Book en later van The Savoy, nu eens te Londen, dan weer te Dieppe, Brussel of Parijs, gecaricatureerd, afgebroken en aanbeden, zoo is hij nu, even beroemd als Whistler, Oscar Wilde of Paderewski, een der lions van Londen en een der meest representatieve typen van het geslacht van 1896. Het eerste werk dat nu zijne aandacht wekt is de Salomé van O. Wilde. Hij illustreert het voor de groote pracht-uitgaaf van John Lane. Dit was nu ineens het meesterwerk. De afstand tusschen de vroegere teekeningen en deze is enorm. Hoegenaamd niet meer in den geest der middeleeuwsche evocaties van Burne-Jones! De artiest heeft andere meesters leeren kennen, Hokusaï en de Japanneezen der XVIIIe eeuw niet het minst. In April 1894 verscheen The Yellow Book onder het letterkundig beleid van Henry Harland. Toen echter in 1896 dat tijdschrift veel van zijn karakter van voorvechter, en dus ook zijne reden van bestaan, verloren had, was Beardsley, die het korts te voren met | |
[pagina 475]
| |
klank verlaten had, dadelijk bereid tot medewerking aan The Savoy, gesticht door Arthur Symons. Slechts drie voluums van The Savoy zagen 't licht. Beardsley gaf negen en veertig teekeningen en de novelle Under the Hill. Dieppe was toen het rendez-vous van een groep Engelsche artiesten, en het programma van The Savoy werd dáar opgesteld. De schilders Charles Conder, Fritz Thaulow en J.E. Blanche leefden daar, Arthur Symons kwam er vaak en met hem de uitgever Smithers en de dichter Dowson. Een enkele was er niet, die op dit oogenblik de Londensche pharizeeërs tartte door 'n leven wellicht te zeer in den geest van het Satyricon: Oscar Wilde. Eenige jaren later echter kwam hij als boeteling te Berneval, dicht bij Dieppe... Met hen dus leefde Beardsley. Telkens dat hij in het badplaatsje verbleef trok hij zich hoegenaamd niets aan van het verpoozend schouwspel der zee. Meest zat hij in het Casino en het schijnt dat vooral de cosmopolitische typen rond de petits chevaux geschaard, zijnen opmerkingsgeest gaande maakten; hij ging ook graag naar de kinder-bals kijken en verzuimde geen concert. Hij moet 'n zonderlinge verschijning geweest zijn! Zijne magere, lichtjes gebogen gestalte was meestal in een wijden mac-ferlan gewikkeld; het portret door Walter Sickert (1ste voluum van The Yellow Book) moet het best de impressie van zijn houding weergeven; ik ken echter geen portret dat zulken pijnlijken indruk maakt: hij is als een fantastische gedaante bij nacht op een kerkhof wandelend... Steeds droeg hij een port-folio van kostbaar, ouwerwetsch marokijn met zich; nu en dan teekende hij op het oude papier een mooi-klinkend woord op, een vinnige epigrammatische zet of een boutade zooals deze: Turner is only a rhetorician in paintGa naar voetnoot(1). En wellicht is het ook uit die vreemdsoortige port-folio dat die wonderlijke vertaling komt van een van Catullus' Carmina, waarbij hij eene penteekening voegde, zoo vol edele droefheid. Ofschoon hij zeer ijdel was op zijn faam als litterateur (bij zekere gelegenheid hield hij er fel | |
[pagina 476]
| |
aan in een register te worden opgeteekend als homme de lettres), toch was zijn litterair werk slechts de uitspanning van een dilettant; wel schreef hij nog een paar fijne gedichten The Ballad of a Barber, en The three Musicians, die zijn als vernuftige impromptu's, en droomde hij van een essay over J.J. Rousseau en van een studie over Les Liaisons dangereuses, doch hier bleef het bij plannen, wijl zijn productie als teekenaar verbazend was. In 1896 illustreerde hij zijne novelle Under the Hill, het heroï-comisch gedicht van Pope, The Rape of the Lock en Théophile Gautier's Mademoiselle de Maupin, wijl hij zich ook door de antieken liet boeien, in wier litteratuur hij zeer belezen was, en heerlijke teekeningen maakte voor Lysistrata en voor de Satiren van Juvenalis die in privaat-druk verschenen. Ten slotte teekende hij vijf hoofdletters en 'n titelplaat voor Ben Jonson's Volpone. Terecht noemt Robert Ross het jaar 1896 Beardley's wonderjaar. Zijne gezondheid liet echter meer en meer te wenschen over; meestal verbleef hij met zijn moeder en zijn zuster in den vreemde, nogal dikwijls te Brussel, te Parijs, doch steeds snakte hij naar Londen; Oscar Wilde schreef eens aan een vriend One can only write in cities; zoo beeldde ook Beardsley zich in, dat hij slechts te Londen kon werken. In de lente van 1896 schreef hij aan den uitgever Smithers dat hij ongeduldig was om weer naar de Cockney-city terug te keeren en zelfs gedurende zijn verblijf van Bournemouth in 't voorjaar van 1897 dacht hij nog veel aan Londen en droomde van een huis met atelier, liefst aan de kanten van Bloomsbury. Soms wordt zijn werk door de crisen zijner ziekte onderbroken; dan vindt hij slechts troost in de partituren van Wagner wiens volledige prozaschriften hij ook bezat. Eens schreef hij aan Smithers ‘dat zijn toestand zóo negatief was dat hij zich ternauwernood kon vermeiden in Les Mystères de Paris’. Doch meestal werkt hij flink dóor, sluit zich op om uren lang te werken aan een teekening, alleen voor zijn kleine tafel met zijn instrumenten die subtiel zijn als die van een Japansch graveur, het kostelijk papier, de chineesche inkt en de fijne gouden pen. Ook snuffelt hij vaak langs de kaaien van Parijs, houdt zich bezig met Canaletto en La Tour, leest Voltaire, van wien hij niet minder dan 30 voluums bezat, Laclos en Bourdaloue, koopt, steeds gepassioneerd voor l'autre siècle, in de venditie Goncourt, gravuren van Reaunarlet, naar de Troye... de | |
[pagina 477]
| |
Fransche XVIIIe eeuw moet hij dóor en dóor bezeten hebben; ik stel me soms Beardsley vóor als de liefhebber op het uithangbord van Gersaint, lorgneerend naar een ovaal schilderij met nimfen en boschages, of gezeten in een vergulde koets voorafgegaan door moorsche paukenslagers, op weg naar Passy om te soupeeren bij den Markies de Réchale! In maart 1897 bekeerde Beardsley zich tot het catholicisme Dergelijke bekeeringen schijnen in die dagen te Londen fel in de mode te zijn geweest. Ce fut une mode et un engouement parmi les gens cultivés d'embrasser le catholicisme, zoo schrijft J.E. BlancheGa naar voetnoot(1), au++ moment où s'achevait la surprenante cathédrale byzantine, le plus bel édifice moderne de la ville, sinon la plus belle église élevée de nos jours; théâtrale, sombre, pleine d'encens et d'une mise en scène émouvante. Elle attirait ceux qui le culte protestant rebute par sa froideur. Parsifal, Amfortas et la repentante ensorceleuse Kundry, semblaient se cacher derrière les piliers de la nerf, près de ces fidèles britanniques pour qui il n'est guère de plaisir sans que l'âme du Pasteur ne rôde dans la ruelle du lit comme une menace... Beardsley de scepticus, de verluchter van Lysistrata, wiens werken hunne plaats vinden naast Petronius, den goddelijken Aretijn en Les Bijoux indiscrets, Beardsley gehoorzamend aan godsdienstig snobisme! In den grond moet een hereditair catholicisme in hem gesluimerd hebben, en dat op 't einde zijner dagen, wellicht onder den invloed zijner ziekte, stil naar boven geborreld is. De levensgeschiedenissen der Heiligen waren steeds zijn lievelingsboeken - dat was niet alleen om zuiver esthetische redenen; hij teekende de Verrijzenis van de H. Rosa van Lima, subliem van kuischheid en devotie; veertien dagen vóor zijn dood roept hij uit in z'n laatsten brief aan Smithers: Jesus is our Lord and Judge, en in 'n post-scriptum smeekt hij hem àl de exemplaren der Lysistrata te vernietigen... Deze bekeering had gewis eenen Renaissance-paus behaagd. En wellicht is een verkeerd begrip der oudheid de oorzaak van een verkeerde opvatting van Beardsley. De Duitsche criticus Franz Blei, in eene korte studie Das ästhetische LebenGa naar voetnoot(2) merkt op dat | |
[pagina 478]
| |
vulgaire meening den antieken mensch te rechtstreeks tegenover den christen-asceet plaatst. De christen wordt te zeer als asceet, de antieke mensch te zeer als een met rozen bekranste, optimistische danser beschouwd. Het Christendom dient evenmin als een verschijnsel gelijkloopend met de antieke levensbeschouwing te worden aanzien, doch veeleer als iets dat uit de antikiteit noodzakelijk voortvloeien moest, toen de antieken aan hun dor rationalisme begonnen te twijfelen en meer opbeuring vonden in het geloof, de liefde en de hoop en in de mystieke paradoxen. En zóo besluit F. Blei moeten de in jonger tijden terugkeerende antieken, in het catholieke Christendom eindigen. Hier rijst natuurlijk het droeve beeld van Oscar Wilde weer voor den geest, in het boete-kleed van Reading-Goal, hij die eens door Beardsley geteekend werd met druivetrossen om het hoofd, en in 'n pantervel gewikkeld als een die van het Dionusos-feest terugkeert... en een andere maal met de snelle vleugels van Hermes langs de slapen... Want de verhouding van De Profundis tot Dorian Gray is dezelfde als die van Beardsley's H. Rosa van Lima tot de platen van Lysistrata. De intieme vrienden van Beardsley verklaren dat hij op het gebied van zijn geloof zeer terughoudend was. Bevreemdend en pijnlijk is de ontzettende drang naar boetveerdigheid in de laatste brieven aan Smithers. Op het einde van 1897 ging Beardsley naar Menton, waar hij na den 25n Januari van 't volgende jaar zijne kamer in het Hôtel Cosmopolitain niet meer verliet. Den 23en Maart ontving hij de H. Sacramenten en den 25en ontsliep hij. Hij was zes en twintig jaar oud. Dat korte, rijke, wèl-gevuld leven van Aubrey Beardsley komt mij vóor als een bondige, volledige schoonheid. Een langer bestaan ware den mensch ondragelijk geweest, en door geene perfectie in zijne kunst verrijkt geworden. Menig uitstekende geest verliet ons te vroeg, wiens werk als het morgengloren was van een rijken dag, maar weinigen bezitten het voorrecht een werk na te laten dat als een geheel op zich zelf staat, en hunne volle scheppingskracht te bereiken in de jaren waarop anderen nog stamelen. Toen Beardsley stierf was hij als een meester erkend, alleen betwist door nuchtere beknibbelaars en gegispt door kunst-democraten van slecht allooi. Stellig, het is gemakkelijk werk | |
[pagina 479]
| |
zijn lijnen te overdrijven, en er groteske dingen van te maken, of zelfs hem te beschuldigen van ôn-kunde in het teekenen. Men kan zich bezwaarlijk een kunstenaar voorstellen die bereikt heeft wat Beardsley heeft weten te bereiken: geniale werken met zulk een minimum van technische middelen. Hij heeft geleefd als een dandy en als een dilettant. Een dandy door zijn versmaden van alle uiterlijke excentriciteit; lyrisme in kleerendracht en in de manieren van doen was in zijn oog het symptoom van onheelbaren wansmaak en hij verkoos de koele correctheid van een diplomaat boven den baard en het fluweelen vestje van den rapin. Een dilettant, in den oorspronkelijken, zeer gunstigen zin des woords, turend met zekeren blik in de tijden waarin hij slechts het beste koos, vooral aangetrokken door de epochen van de grootste elegantie, van verdorvenheid, van sceptische levensvreugd: de Italiaansche Renaissance, de Fransche Régence... En tevens zulk een minnaar van het moderne leven, dat der groote steden en badplaatsen! In zijn gedurig reizen van Londen naar het Zuiden, langs Brussel en Dieppe, moet hij zich overal volkomen op zijn plaats gevoeld hebben. Hij minde de melancolie der music-hall's zooals Renoir en Jean de Tinan die liefhadden, de koele zalen der Casino's met het ruischen van een ver orchest, het groen tapijt der speelzalen, de vlottende menigte der badplaatsen, in smoking en lange satijnen mantels, den Parijschen linker-oever met zijne bibliotheken en koortsige jeugd, de oude straten van Montmartre... Zijn heengaan is geweest als 't verscheiden van Pierrot. Zijn heele figuur heeft wel wat van dien hij noemde the white-frocked clown of Bergamo, van den lichten, grimlachenden, weemoedigen Pierrot, die al schuifelend, en minziek door 't leven danst. Bij het sterfbed van Aubrey Beardsley denk ik aan zijne wondervolle plaat, een wereldje van smart, Death of Pierrot. In het maagdelijk-blank ledikant ligt de doode clown als een die zoetjes sluimert. Arme kerel! Nóg een ‘van oneindig vernuft en vol van de kostelijkste invallen’! En op 't voorplan de grappige stoet van zijn vrienden die steelsgewijze hunnen dooden maat komen halen; daaronder deze woorden van hem zelf: Toen de dag aanbrak zonk Pierrot in zijn laatsten slaap. Toen traden op de tippen van de toonen, zwijgend langs den trap, geruischloos in de kamer de komedianten Arlecchino, Pantaleone, de Dokter en Columbina; zij | |
[pagina 480]
| |
namen met oneindige liefde den clown van Bergamo in zijn wit hemdeken, op hun schouders en droegen hem, waarheen? dat weten wij niet...
* * *
De kunst van Aubrey Beardsley is een verheerlijking der Lijn. Wat een genot moet hij er in gevonden hebben, met lijnen te spelen als een goochelaar, ze te doen opschieten elegant en vlug, te wentelen en te keeren in sobere kringen, te doen neerdalen in gracielijke buiging, heen en terug te dribbelen in microscopische stippeltjes! In den beginne werkt hij wel eens met het malsche potlood zooals in zekere fries, The Procession of Joan of Arc, maagdelijk-frisch als een sonate van Mozart; later bezigt hij slechts de pen; de teekeningen zijn alsdan hard en zuiver als in éen seconde met diamanten stift getrokken door een onfeilbaar vaste hand, eerlijk weg, zonder wegmoffelen van moeilijkheden, ze steeds overwinnend met een gracie zonder weergâ. Ja, soms zijn zijne werken koud, tot abstractwordens toe, zonder achterplan, noch schaduwen, noch accessoires, als ter siering eener amphore bestemd. De tijd van stamelen heeft voor hem niet lang geduurd; zijn volle rijpheid heeft hij bereikt in 1893, na de illustraties van Le Morte d'Arthur en eenige werken in den trant der Pre-Raphaëlieten; dan begint hij plots op zichzelf te staan en met groote zekerheid werkt hij nu naar eigen goeddunken. Te zijnen behoeve schept hij een conventioneele kunst; zijn omvattende cultuur laat hem toe te rade te gaan bij de kunst-expressies van verschillige perioden. In die tijdperken die hem 't meest betooverden koos hij uit wat hem de mooiste decoratiemotieven kon verschaffen: de gewaden der Antieken uit het British Museum leeren hem de kunst van drapeeren; de Artemis var Ephese bezigt hij menigmaal als caryatide,de bloemen van Pisanello inspireeren zijne rand-versieringen. 't Is wel overbodig te verzekeren dat het al door Beardsley's oog gezien en door zijn genie bestempeld is... Hij was er den mensch niet naar om zich te bepalen bij éenen stijl, bij éene manier; te recht is van hem gezegd geworden dat hij opslorpte zonder zich te laten opslorpen; zijn zienersoog zag eensklaps klaar in de kunst van een school, van een individu; eenige elementen die hem bizonder bevielen ontleende hij, en daar ging hij opnieuw mee | |
[pagina 481]
| |
werken om eigen visie te verwezenlijken. Het empirisme van Beardsley is zuiver intellectueel, litterair zoo men wil; met de natuur heeft hij geen uitstaans, en wanneer hij ze soms bezigt, dan is het slechts om haar decoratieve beteekenis: Beardsley te Dieppe in het Casino, den rug naar de zee toegekeerd en alleenlijk zijn aandacht vestigend op de drapeering van een tooneelgordijn - symbool van dien dogmatieken, natuurlijk-paradoxalen geest. A second Book of fifty Drawings geeft een zeer juist gedacht van de vorming zijner kunst in al hare phasen en bruuske gedaanteverwisselingen en van het eclectisme waarmee hij in zijn kiezen te werk ging. Uit de dagen die zijne Pre-Raphaëlieten-manier voorafgaan, dagteekenen eenige schetsen voor Manon Lescaut, Phèdre, Madame Bovary en La Dame aux Camélias - dit laatste zijn lievelingsboek - schetsen die te waardeeren zijn als getuigenissen van zeer oorspronkelijke denkbeelden welke de lectuur dien zeventien-jarigen knaap vóor den geest riep. Toch is de term illustratie niet geheel toepasselijk op Beardsley. Beardsley is nimmer een plastiek commentator van een gegeven werk geweest. Hij alleen kon Emma Bovary zóo zien met die onbeschrijflijke uitdrukking op het wezen, die stugge plooie in 't voorhoofd die de ontzettendste monomanie verraadt, met iets dat denken doet aan 'n kloosterzuster en 'n giftmengster; in een tooneel uit Manon Lescaut ligt iets helsch dat de roman van Prévost bezwaarlijk voor den geest roept; ik zou haast zeggen dat het veeleer aan zekere vertellingen van Edgard Poë denken doet! De vier personages die hier rond eenen disch geschaard zijn, 't zijn fijne spotters die u bij lange beschouwing een gevoel van onbehaaglijkheid geven; de smaak voor het groteske treedt hier alreeds te voorschijn in de geile facie van den ouderling die naast Manon zit; de spiegels en gordijnen, de vruchtenschalen en fijne waskaarsen zijn later telkens terugkeerende systematieke versierings-motieven. Eene Marguérite Gautier uit die dagen voert mij dadelijk in eene der fantastische kamers van den huize Usher... Geen der figuren nochtans verraadt de latere karakteristieke vrouwen-type van Beardsley; de neuslijn is lichtjes gebogen, de uitdrukking der oogen is hard, scherp sarcasme speelt om den dunnen mond - niets van die malsche, gezonde zoenlippen die een der eigenaardigheden zijn van het Beardsley-type, van Lysistrata, van de personages uit The Rape of the Lock. | |
[pagina 482]
| |
De studie van Malory's Morte d'Arthur en de betrekkingen met Burne-Jones brachten Beardsley in kennis met de kunst der Pre-Raphaëlieten en met de romantische ridderlitteratuur en middeleeuwsche legenden. De eerste werken van het jaar 1892 dragen den stempel van dien invloed: mystiek ideaal in archaïzeerenden trant uitgedrukt. En toch - hoe meer gij de vrouwe-figuren van die periode met die van Burne-Jones vergelijkt, des te grooter verschil zult gij tusschen beide typen kunnen waarnemen, en een veel nauwer verwantschap met de vrouw van Dante-Gabriël Rossetti. Ik denk hier aan een der welbekende typen, aan The Beloved bijvoorbeeld. Vergelijk ze met de drie musiceerende engelen in Beardsley's plaat Adoremus Te: 't is dezelfde zwaar-ovale kin, 't s dezelfde gesmijdige hals-lijn, 't zijn dezelfde kern-gezonde, bloedzware lippen die niet alleen boete-gebeden prevelen; en de oogen hebben ook dien blik van zoete extase en toch van lievende aandacht op de waereldsche dingen. Hoeverre van Burne-Jones' bloedelooze askese! Toch ligt er in enkele physionomies van Le Morte d'Arthur al 'n greintje schalksch heid; het wezen van La belle Iseult getuigt van sluwheid, van ingehouironie. En ziet welk 'n grappig en voorbedacht anachronisme! Haar kapsel doet denken aan dat van een du Barry en de lange plooien van heur kleed sleepen statiglijk langs de wegelkens van een tuin die Versailles en Trianon voor den geest roept! Den artificieelen Beardsley moest de artificieele hof-architectuur van Le Nôtre behagen. Onze groote landschapschilders vertelden hem niet veel; zelfs Turner's lyrisme zei hem niets; men herinnere zich zijn boutade over Turner, een eerlijke boutade toch, vol oprechten ernst, hoe wrevelig ook geuit; eens noemde hij Turner the Wiertz of the landscape. Slechts Claude Lorrain begroette hij als een meester, Claude in wiens pseudo-classieke kasteelen langs de kaden van aziatische havens, hij eenige compositie-formulen ging aantreffen, Claude die geen evenknie heeft en dien hij noemt: an adorable and impeccable master. Welke disparate landschappen in Le Morte d'Arthur! Nu eens zijn het geduldig-uitgesneden rotsen die in kunstmatige windingen tot den einder loopenGa naar voetnoot(1), elders | |
[pagina 483]
| |
zijn het rozelaars in symmetrische waaiers opgezet, een fontein met veel bekkens, oranjeboomkens in aardige potten, hooge vruchtenschalen opgepropt met druiven... Een enkele maal trekt zijn pen een landschapje zooals dat der Verrijzenis der H. Rosa van Lima, een stedeken met gekanteelde torens en trapgeveltjes, lijk die welke men, door een venster, bespeurt op de doeken der Vlaamsche en Duitsche primitieven. Niet lang echter zou Beardsley onder de voogdij der Pre-Raphaëlieten blijven. Hij leert de quattrocentisten kennen, Botticelli en vooral Mantegna wien hij veel verschuldigd is en wiens invloed in deze periode zijns levens zeer merkbaar is, dan onderbroken wordt om weer op te duiken in zijn allerlaatste werk: de vijf hoofdletters van den Volpone! In The Mysterious Rose-garden verschijnt een boodschap-brengende engel die terstond herinnert aan de dansende Lente van Botticelli, en The Procession of Joan of Arc, theorie van epheben, paukenslagers en bazuinblazers, is klaarblijkelijk behandeld in den geest van Caesar's triomf, van Hampton Court. Plots doet zich een grillig verschijnsel vóor. Beardsley's kunst - hoe vaardig de techniek ook reeds was - bezat die opperste oorspronkelijkheid nog niet, die den kunstenaar tusschen de groote individuen gaat plaatsen. Tot nog toe had Beardsley gefantazeerd volgens de herinneringen van zijn lectuur, als een heel voorbarig-intelligent leerling in den trant zijner meesters gewerkt, met nu en dan reeds de halfbewuste kracht om op eigen pad te gaan. Daar wordt al meteens de rust van 't gezelschap zijner personages gebroken door de intrede van een reeks satanieke, groteske wezens van twijfelachtig geslacht, figuren van kwade droomen en bange nachtmerrie; met dwazen pas dansen zij naar binnen en hun slinksche blikken en spottende lach geven u een gevoel van malaise. Eerst is het een plaat welke Beardsley den titel gaf: Incipit Vita nova. Hier begint het nieuwe leven! De manier van doen verandert; hij werkt nu, zooals hij nog wel eens bij uitzondering zal doen, met zware massa's van zwart en wit in stee van pure, ijle zwarte lijn op fond van ijs-wit. Rechts een foetus met een hoofd dat is als éene enorme hersenkwabbe, met éen oog vol stompe verbazing, en een klein verschrompeld lijfje; hij bladert in het rechtopstaande levensboek waar in brutaal-zwarte letters het Incipit | |
[pagina 484]
| |
Vita nova gedrukt staat; links het peinzend wezen van een man, een vrouw? - met geloken oogen, gezwollen lippen, en bleeke rozen in de lange zwarte haarloken die op de bladen van het Boek nederdalen. - In The Litany of Mary Magdalen is de zondares biddend neergeknield; de oogen zijn gesloten, gansch het wezen verraadt een innig gebed, een opgaan in angstige boetveerdigheid, en de handen zijn in vertwijfeling, krampachtig saamgevouwen... Maar achter haar staat een kort, bultig gedrocht dat de tong uitsteekt, mannen en vrouwen staan geniepig, vol heimelijken spot en genoegen, om het vurig gebed te lachen, en een huichelende Pharizeër, met smallen, knobbeligen schedel wendt zich af met een gebaar van kleinzielige ontzetting. In de verte glooit in zachte golving een primitief land. Het geheel is in archaïken trant bewerkt, heeft den vorm van een kerkraam en geeft de impressie van een dier helle-vizioenen die in de godsdienstige tafereelen der middeleeuwen zoo vaak voorkomen. Met het oog op Beardsley's werk heeft deze plaat een bizondere beteekenis; zij is een voorzegging van al het groteske en het satirieke dat komen zal. Meer nog treedt in La Comédie aux Enfers (de titel is in 't Fransch) dat wel knap geteekend is maar toch riiet tot het beste van Beardsley behoort, de smaak van het wantstaltige en het perverse op den vóorgrond. La Comédie aux Enfers! 't Is de eeuwige klucht van het verraad achter den rug van den ouden echtgenoot, wiens hoofd met de symbolische horens versierd is, die aan podagra lijdt en in zijn stoelken gekluisterd zit; en het vrouwke, de bokspootige ballerine die met fijne handjes in 's mans haar wroetelt, avec de frêles doigts aux ongles argentins zooals Rimbaud zegt, en minnekoost met een komediant die zich ontmaskert... En t'allenkanten likkende vlammen en serpenten met haarfijne kuifjes. Beardsley heeft ongetwijfeld beter en mooier dingen gemaakt. Deze werken zijn veeleer zonderlinge anomalies dan wezenlijk schoone scheppingen. Sommigen hebben het dan ook den kunstenaar geducht verweten - men boet soms voor zijn Spielereien! - alzoo meer waarde aan die koddigheden hechtend dan Beardsley zelf, en toch zonder te begrijpen dat hier alreeds het symptoom te herkennen was van dien virus van Beardsley's geest, van dien satanieken geest die hem bij blijft en steeds achter een gordijn gluurt. Welke af stand tusschen de | |
[pagina 485]
| |
satire van Beardsley en die zijner landgenooten Hogarth en Rowlandson! Nooit heeft Beardsley zijne omgeving systematiek gehekeld zooals Hogarth dat deed in zijn beroemde reeksen, The Harlot's Progress, Le Mariage à la Mode... Bij Beardsley is de satire een sporadisch verschijnsel; nu en dan duikt ze op en in rake snap-shots geeft hij lucht aan zijn vernuftige schalkschheid. Hogarth pookte met geweld in al de standen van zijn tijd; zijn visie is brutaal-tragiek, zonder ontzag voor de gevoeligheid en voor het greintje zelf-eerbied dat een mensch tóch bezit. Hij is even cyniek als zijn tijdgenoot en evenknie Swift. Zijn benepen spies-burgers, zijn vrekken, dronkaards, overspeelsters en koppelaarsters vormen een schromelijke stoet en wie dien ziet voorbijtrekken, voelt een afkeer, een walg. Zóo moraliseerde Hogarth als een zeer harde oude schoolmeester met de plak in zijn stevige knuisten. Taine noemde hem ce rude bourgeois dogmatique et Chrétien! Wat nu den lateren Rowlandson betreft, bij hem wordt de satire vaak een geile caricatuur, zijn erotische platen zijn triviaal. Beardsley daarentegen is altijd het type zelf van de distinctie geweest. Hij moet zich in geblaseerde gezelschappen verbazend vermaakt hebben en de enkele satiren die we van hem bezitten, The Wagnerites, Lady Gold's Escort, doen ons niet weinig betreuren dat hij nooit gevolg gaf aan zijn voornemen om Les Petits Chevaux te teekenen, zóo lang te Dieppe bestudeerd! Het is hem niet om 't stichten te doen zooals bij Hogarth die soms een wel wat naïef preekje tegen de driften houdt. Een simplistische opvatting van de passies was in het complexie brein van een Beardsley louter onmogelijkheid. Hij lacht wat om de zedeles! Is de fabel zelf niet voldoende?De physionomies alleen van de uitgeleefde snobs vermaken hem al kostelijk! Nachtgasten uit de Londensche restaurants, habitué's der speelzalen, publiek van Covent-Garden. Beteekenisvol is ten dien opzichte Lady Gold's Escort. Stel u voor de stoep van het Lyceum-Theatre. In inktzwarten nacht vallen de helle lichtbalken der voltabogen. Lady Gold, een klein vernepen besje, rijk in licht brokaat gekleed, stapt uit haar koets die gij slechts raadt door 't blazoentje op het portier, de witte pruik en de epauletten van den koetsier. Boven Lady Gold's kapsel wiegelen drie struisveeren en haar waaiertje hanteert zij als een stafje waarmee zij de vergulde koets uit de pompoen gaat tooveren. Zóo schrijdt zij voort met comische révé- | |
[pagina 486]
| |
rence, tusschen een dubbele haag van dandies, soupeurs uit Carlton en de Savoy alien in habiet, gevolgd door 'n saletjonker die haar enorme mof draagt. Wie is zij? Wat doet zij? Gewis kent zij de geheimen der speelbank, leent ponden, woekert en koppelt. Men vermoedt in dat grotesk-miezerig schepseltje een vreeselijke macht. Zij is tooverfeeks, koppelaarster en giftmengster. En in de stilte van die plaat hoort gij 't ruischen van haar brokaat-kleed over de fluweelen loopers van 't perron. En beziet me die physionomies van het gevolg! Hoe dom, hoe fleps, ziekelijk, verwaand en pervers! 't Geeft u den indruk van 'n kwalijk exotisch gerecht. In The Wagnerites wordt uit de diepte van 'n beneden-logie het publiek van eene Wagner-opvoering bespied; de blik loopt schuin tusschen de orkestzetels dóor tot den lijst van het tooneel: lage, stugge voorhoofden met zwaar kapsel beladen, half geloken oogen, en de vampier-achtige zuiglippen die gulzig opkrullen, gezwel van naakte boezems en rondingen van ontbloote schouders; hier 'n ingedutte matrone, daar een uitgemergeld estheet, verder een joodsch bankier met gouden bril en belachelijk snorretje en in de loges aan de overzijde heeren rechtopstaand achter hunne dames, met diep uitgesneden gilets waarin het witte hemd als een vèr-blinkend schild van een scarabee lijkt... Ter opheldering grifte Beardsley in een hoekje van deze plaat: Tristan und Isolde... Van nu af breekt eene periode aan waarin gestadige vereenvoudiging en subtiliseeren der lijn Beardsley's kunst karakteriseeren; eene periode van anders-doen doordien hij nu voor goed dat spelen met zware sepia-vlakken en helle lichtplekken laat varen, en ook een periode van vrijwillig tegemoet gaan en dadelijk-assimileeren van weerom andere invioeden, met dat heimelijk genot van zoo maar seffens uit te kippen wat hem bekoort. Zóo zien wij hem slag op slag zich verwanten met de Japanneezen, met de Fransche graveurs der XVIIIe eeuw en ten slotte met de Grieksche vaas-versierders. Volgens de bewering van Robert Ross zou Beardsley de Japanneezen bestudeerd hebben op de deksels en wanden van biscuit-doozen en aan de uitstallingen van Londensche winkels... Ik zou er nu geen eed durven op doen dat Beardsley niet heel goed bekend was met het werk van een Hokusaï of een Outamaro; toch is er in de verkla- | |
[pagina 487]
| |
ring van den Engelschman iets bevalligs. Vooreerst om het pittoreske zelf: ziet gij Beardsley slenteren door Bondstreet en zich aan de installing van een oudheid-winkel laten fascineeren door een lak-werk waarop twee grijnzende daïmio's mekaêr met hoekige passen bevechten, of wel zich kinderlijk verheugen in de versierng van een Peak-Freendoos: twee dikkerds stampen een baal rijst-papier, drie monikken beenen op den besneeuwden Fuji-Yama... En vindt gij niet dat er bovendien een diepe ernst in Ross' leuke bevestiging zit? Zegt het u niet de waarde van zulk een onnoozelheidje als een biscuit-doosje en dat het onbeduidenste motiefje zulke felle impressie kan maken op een ontvankelijken geest? Wie laat zich niet kluisteren door een oud prentje dat onze kinderboeken illustreerde? - Van de Japanneezen nu leerde Beardsley het artificieel realisme in de bewegingen, dat electrisch-snelle snappen van éen moment in een gebaar; voeg daarbij het bestendig herleiden van het accessoire tot zijn kleinste uitdrukking, het landschap of het binnenhuis slechts heel eventjes aangestipt zooals de Japanneezen meestal doen in hunne kakemonos. Het werk waarin die invloed 't meest opvallend is, is de Salomé, en bizonder de plaat The Toilet of Salomé: de danseres vóor haar kaptafeltje, achter haar de kapper, al even anachronisch voorgesteld als Herodias' dochter zelve, en lijkend op een personage uit het bergamasque kluchtspel, op 't achterplan niets aangeduid dan de plint van den muur, en een venster met neergelaten jalouzie. Pikant zijn de titels van de drie voluums op Salomé's kaptafel: naast reukfialen en hazepootjes liggen: Manon Lescaut, een voluum van den Markies de Sade en Apulejus' Gouden Ezel! Het is slechts rond 1896 - twee jaar dus voor zijn overlijden - dat Beardsley's steeds dogmatieke voorkeur zich wendt tot de Fransche achttiendeeuwsche etsers en dat hij in hunnen trant begint te werken. Deze manier voerde hem tot het toppunt van zijn kunst en al wat hij in dezen stijl schiep zijn ontegensprekelijk meester-werken in den vollen zin des woords. Reeds werd er op gewezen hoe Beardsley's geest zich van jongs-af verwant gevoeld heeft met de Fransche achttiende eeuw; men herinnere zich enkele van zijn lievelingswerken, Manon Lescaut, Les Liaisons dangereuses, zijn grondige kennis van Racine, zijn plan om een essay te schrijven over J.J. Rousseau. Zijne | |
[pagina 488]
| |
talrijke bezoeken aan Parijs en 't gedurig snuffelen in de boekenkisten langs de Seine-oevers brachten hem in kennis met de etsers en koperplaatsnijders zooals Cochin, Moreau le jeune, Carmontelle, Eisen en de beide Saint-Aubin's, deze keurige kleinmeesters uit een liefelijk en verdorven tijdperk. Het illustreeren van Pope's heroï-comisch epos The Rape of the Lock ging hem nu de gelegenheid verschaffen een maîtrise aan den dag te leggen waarvan M. Ross te recht zegt dat zij in geen tijd en door geen kunstenaar geëvenaard werd. Niets is zóo wonlijk, zoo ideaal volmaakt, zoo overvloedig rijk aangelegd, zoo vol fijne distinctie en voornaamheid als deze haar-fijne teekeningen die als louter spinrag zijn. Het summum van aristocratische kunst. IJdele sinjeurs in rijk brokaat gedoscht, madrigaliseerende doorluchtigheidjes, saletjonkers met een waaier in stee van een speeldegentje, verwaande komedianten, nuffige abbé's, pafferige apoplectische ouderlingen, ranke liefjes in wolken van mousseline, kant en batist, moorsche dwergen met tulband, trotsche paukenslagers en pijpers - éen heroï-comische stoet die slingert door avond-tuinen vol apen en papegaaien, en door donzige boudoirs waar arcadische herders van Jean-Baptiste Dorat op de Gobelijns musiceeren! 't Is als een laatste wederroeping van de fantastische nachtfeesten vóor de losbarstende Revolutie, vol zinnelijk gestoei, en preutsch marivaudage... Hier bereikt nu de vrouwen-type van Beardley de opperste uitdrukking. Opvallend is de verscheidenheid in het ideaal dat moderne artisten zich van de vrouw voorgesteld hebben en hun telkens weer uitwerken van éen zelfde type die het werk van een artiest tusschen honderden afteekent. Ik denk aan de breed-open physionomies, vol zachtaardige dierlijkheid, van Renoir, aan de hermetische figuren van Khnopff, aan de gefardeerde vrouwen van Toulouse-Lautrec, aan de canailles van Rops, aan de ijdele, feërieke danseressen van Chéret. Nu, de wreede schoonheid van Beardley's vrouwen is weer een eenig verschijnsel: snoeperige snoetjes, zoensvaardige lippen in 'n fijn-tartend lachje gekruld, laag voorhoofd met iets stugs, en het onderste ooglid een beetje optrokken wat aan het oog die sluwe, Japansche expressie geeft. Men weet eigenlijk niet hoe men het met die dubbelzinnige wezens heeft, en of dat felpen kleed geen sirenen-lijf bedekt? Niet éene vrucht, maar volle manden hebben zij van den boom der kennis geplukt en in | |
[pagina 489]
| |
hunne sceptische vreugde ligt diepe smart, berouw van te veel te weten. En tóch hebben zij iets gezonds over zich, een zinnelijke levensvreugde die den uitgebranden Beardsley al langs om meer gaat bekoren en die hem dichter voert bij de Grieken. Van het diep-in-zich starend symbolisme der Pre-Raphaëlieten geen zweem meer! Even vrank en vrij van uitdrukking als de tekst zelf zijn zijne illustrates voor Lysistrata en voor de Satiren van JuvenalisGa naar voetnoot(1). Geen achterdocht meer, maar de oprechtheid die de daad durft noemen bij haar naam, en een steeds meer zich-verheugen in gezonde naaktheid van corybanten en epheben, jong en schoon. Zie op de titelplaat van Juvenalis' Satiren de gespietste hetaïre en den jongen dansenden sater met de striemende geeselroede in de hand; zie de kostelijke prente The Lady with the Rose, hoe die wulpsche lijven vol gezond verlangen zijn en hoe ten slotte de vijf hoofdletters voor Ben Jonson's Volpone een malschere, een weekere techniek aankondigen en laten vermoeden dat Beardsley's kunst weer op een keerpunt stond: er komt iets ruimers in, een groothartige gulheid die ons opbeurt na menige bitse toespeling en arglistig epigramma. De ongestadige veelslachtigheid van Beardsley, zijn voortdurend verwisselen van identiteit, zijn snel assimilatie-vermogen en zijn steeds bewaren van ongeschonden oorspronkelijkheid zijn een eenig verschijnsel in de kunst. Niemand heeft, naast en niettegenstaande veel disparate invloeden, meer eerbied gehad voor eigen manier van zeggen. Beardsley bezat de volle bewustheid van zijn eigen kracht en wist dat hij alles vermocht, absoluut alles, binnen de enge ruimte van zijn papier. Menigmaal zien wij hem aan een vriend onbewimpeld en naïef-weg bekennen dat zekere van zijn teekeningen verbazend mooi zijn! Op geen artiest is het etiketje artiste d'exception, waarmee wel eens lichtjes omgesprongen wordt, beter toepasselijk dan op Beardsley. Te vergeefs zou men een sensatie zoeken die bij benadering met die zijner kunst te vergelijken is en buiten zekere dingen van Ensor of het proza van Lautréamont weet ik niets dat zóo bevreemdend en zoo bang is. Een gerecht uit het gastmaal van Tri- | |
[pagina 490]
| |
malchioon zou 'n niet ongepaste vergelijking zijn. Of hebt ge wel eens gehoord, in vreemde reisverhalen, van die wonderbare vegetaties die de verbazing der matrozen opwekken en van welke men niet weet of het bloemen zijn of vreemdsoortige dieren en die niemand durft aanraken, maar die men van verre bewondert? Niet immer behaagt ons de steedsche tuinroos of het nederig viooltje en sommigen verlustigen zich in de verrotting der chrysanten of de dubbelzinnige balsem der narcissen. Op tijd en stonde giete men was in de ooren der bootsgezellen en late men zich aan den mast binden om te luisteren naar de verschrikkelijk schoone gezangen van een betooverd eiland! Beardsley kende zich zelf heel wèl! En op het oogenblik dat we hem het ernstigst wanen, maakt hij plots een pirouette en roept uit wat hij eens boven zijn eigen portret schreef: Par les dieux jumeaux, tous les monstres ne sont pas en Afrique!
Arthur H. Cornette. |
|