De Vlaamsche Gids. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||
De vogels van Pieter Lanchals.I.De legende van Brugge's zwanen.Ga naar voetnoot(1)Waarom te Brugge steeds, gelijk in oude zangen,
Die zwanen, plechtig stil, op waters, krozig groen?
Men spreekt van d'ouden tijd, - den grootschen en den bangen, -
Van Pieter Lanchals' moord, van rechterlijken zoen.
Men spreekt van hertog Max, in Cranenburg gevangen,
Door schrik vóór 't stavenraam als vastgenageld, toen
Hij daar, ter markt, zijn schout zag folteren en prangen,
En 't grauw, in dolle drift, den kop hem rollen doen!
Deed nu 't verblinde volk dat hoofd onschuldig vallen,
Zijn daad zegt toch zijn wil: gerechtigheid voor allen!
En daarvan zij nog steeds dit stout bestaan de tolk!
Er moge een bloedvlek al op uwe reinheid gloeien,
Blijf, blanke langhals, trouw door Brugge's waters roeien,
En tuige uw stille trots de fierheid van dat volk!
Brugge, 15n Oktober 1893.
Julius Sabbe.
Zoo zingt de grijze dichter, in zijn heerlijke taal, over de sage van Brugge's zwanen. Hun bestaan in de ‘reien’ der oude stad, zegt men, is een eeuwigdurende boetedoening voor den moord, bedreven op den schout Pieter Lanchals, die onschuldig ter dood gebracht werd. Wie was die schout, met zijnen suggestieven naam? Om hem goed te kennen, moeten wij terzelfder tijd gewagen | |||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||
van de geschiedenis van Brugge, waarin hij eene hoofdrol gespeeld heeft gedurende eenige jaren van het Burgondisch tijdvak. Anders te werk gaan, ware hem uit zijn verband rukken. Beproeven wij het in de volgende bladzijden. | |||||||||||||||||||
II.Maria van Burgondië overleed te Brugge den 27n Maart 1482 en haar echtgenoot, Maximiliaan van Oostenrijk, riep aldaar den 8n April daaropvolgende de Staten van het Land en de drie Leden van Vlaanderen (Brugge, Gent en Yperen) bijeen, met het verzoek hem als voogd en wettigen Momber zijner onbejaarde kinderen te erkennen. De Staten verzochten om uitstel, ten einde de zaak te overleggen; doch zij vroegen reeds den 11n April de afstelling van Mher Roelandt van Halewijn, hoogbaljuw van Brugge, Mher Antoon van den Vichte, schout, Mher Jacob van Ghistele, burgemeester en Mher Joos van Varssenaere, burgemeester van den Courpse gedurende het vorig jaar, omdat zij de penningen van ‘het Gemeente qualyck ende tot hun eygen bate gebruyckt hebbende, sy selve van dese misdryven eenige eerelycke lieden ten onrechte beschuldigt hadden’. Maximiliaan gaf dadelijk toe, om beter zijn oogwit van het Momberschap te bereiken. (Custis: Jaerboecken, Deel II, blz. 220-222). Nochtans, de voorwaarden onder welke het voogdijschap werd toegestaan, bevielen den Aartshertog niet en hij vertrok uit Vlaanderen, zeer misnoegd. Den 28n Februari 1483 verscheen hij met een leger vóór Brugge; doch hij werd er niet binnen gelaten. Toen verbanden de Bruggelingen (Maart 1483) hunnen schout, Pieter Lanchals, voor vijftig jaar, ‘op verbeurte van syn hooft,’ omdat hij, den aartshertog zeer genegen zijnde, hem kennis gaf van al hetgeen binnen de stad gebeurde. 't Scheen dat die Lanchals van gemeene afkomst was, volgens Nicolaas Despars. Hij zou de zoon wezen van een schrijnwerker, die, van het beleg van Kales teruggekeerd, om zijne muiterij verbannen en te Middelburg in een gasthuis gestorven was. De zoon had zich nochtans tot het ambt van schout weten omhoog te werken. (Custis: D. II, blz 223-231.) Maar Beaucourt de Noortvelde voegt deze eigenaardige opmer- | |||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||
king bij de bewering van N. Despars: ‘On a peine à comprendre comment Lanchals était fils d'un menuisier, car il n'est pas possible de concilier une pareille naissance avec l'épitaphe du même écoutête, qu'on voit encore aujourd'hui, surmontée de ses armes, dans la chapelle du prévôt de N.D. à Bruges, et où l'infortuné Lanchals est désigné chevalier et chambellan du Comte de Flandre; on pourrait peutêtre résoudre cet énigme en réfléchissant à tous les préjugés, dont est capable un peuple envers un particulier qui était l'auteur de ses maux.’ (Wij cursiveeren de bekentenis van B. de N.) De schrijver, schijnbaar vergramd daarover Lanchals te moeten verdedigen, schiet nog tegen het ‘volk’ eenen tweeden giftigen pijl af in de volgende voetnota: ‘Cela est propre à un peuple aveuglé de noircir les grands, nommément de publier qu'ils sont d'une origine basse, par haine et afin de se rendre égal à eux.’ De man vergeet echter dat iemands verdienste ligt - niet in zijne geboorte - maar in zijn karakter en zijne werken.Ga naar voetnoot(1) Pieter Lanchals was de eerste maal getrouwd geweest met Katharina van Nieuwenhove, geboren te Brugge den 12n Juni 1453, dochter van Maarten, Heer van Wommelbeke, schepen en raadsheer van Brugge. Hij had drie kinderen: Charlotte (bastaarddochter), Pieter en Katharina. Nog had hij een broeder, Adriaan Lanchals, en eene zuster, Fransisca, die trouwde met zekeren Mergaerts, uit welks huwelijk vier kinderen sproten: Hannekine, Zegherkinne, Neelkinne en Kalekine. Lanchals was aan zijne persoonlijke verdiensten de hooge functiën verschuldigd, waartoe Maximiliaan van Oostenrijk hem riep. Eerst vervulde hij ondergeschikte ambten; doch later werd hij schout en grootbaljuw van Brugge, geheim raadsheer, hofmeester en ontvanger van den aartshertog. Als proost zetelde hij de vergadering der Edele confrerie van het H. Boed voor, in 1480. Hij verkreeg adelbrieven en werd in de ridderschap opgenomen. Tweemaal was hij kommissaris bij de vernieuwing van den Magistraat van Brugge: de eerste maal den 1n Maart 1486 met Jan Crabbe, Daniël van Praet en Karel van | |||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||
Halewijn; de tweede maal den 1n September 1487 met Philippe van Huerne, Karel van Halewyn voorzeid en Roland Lefebure. Lanchals huwde ten tweede male met Katharina van Poucke, dochter van Roland, ridder, markgraaf van Yperen en Burgemeester van het Vrije, en van Ygone van der Goes. Katharina van Poucke overleed te Brugge, den 7n Februari of MaartGa naar voetnoot(1) 1515 en werd in de Minderbroederskerk begraven, vóór den ingang van het koor. De verheffing van de familie tot den adelstand moge dus van oudsher of van lateren datum dagteekenen, om het even. Lanchals noemt zich zelven, in den loop van zijn testament, tot driemaal toe: ‘ruddre, raedt ende hofmeestre skuenynx van den romeynen’. Hij had de volgende wapens: Van keel, met een zilveren rivier van lazuur gescherpt, en daarop een zilveren zwemmende zwaan, met hals en kop op den grond van het schild (keel).Ga naar voetnoot(2). Het waren dus ‘sprekende wapens’, met den naam in beeld uitgedrukt: de zwaan, vogel met den ‘langen hals’ herinnert dadelijk aan den naam ‘Lanchals’. Het einde van 1483, alsmede de jaren 1484 en 1485, werden gekenmerkt door een groot aantal veroordeelingen van poorters en magistraten van Brugge, tot ballingschap of ter dood, omdat zij den aartshertog genegen waren, of met hem in briefwisseling stonden, of onrechtvaardige vonnissen uitgesproken of verraad gepleegd hadden, het vorige jaar, toen Maximiliaan voor de Smeden- en Bouveriepoorten gelegerd was. Die beslistheid toonde wel het inzicht des volks, onbarmhartig op te treden tegen wien het ook zijn mochte, die eene schendende hand zou slaan aan de vrijheid en veiligheid der gemeente, den aartshertog niet uitgezonderd. Niettemin begon de Brugsche handel te kwijnen en de Bruggelingen geraakten het moede langer in onvrede te leven. Tijdens eene vergadering vóór het stadhuis, riepen zij ‘Peys, Peys’ en welhaast verscheen Maximiliaan te Brugge en zwoer dat hij ‘eenen goeden en getrouwen Heer en Prince wesen soude, als voogdt, en wettelycken Momboir van den onbejaarden Hertog Philips van Bourgogne, Graeve van Vlaenderen, synen sone’. | |||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||
Zooals bij de algemeene vredesvoorwaarden besproken was, keerden ook de ballingen en vluchtelingen (waartusschen Pieter Lanchals) weder en bevonden zich bij den prins op de Groote Markt. Dit gebeurde tusschen 24n en 27n Juni 1485 en reeds den 28n dier maand, nam Pieter Lanchals den Burgemeester, Nicolas Marteel, in het College van het Vrije gevangen. Aldus vierde hij zijne blijde wederkomst! (Custis: II, 232-255. Beaucourt: I, 142-157). Thans waren het Maximiliaan en zijne partijgangers, die weerwraak namen en een schrikbewind huldigden, waardoor degenen die van meineed beschuldigd of alléén verdacht werden, van hunne bediening afgesteld werden of verbannen, in de gevangenis geworpen of op de pijnbank gelegd, onthoofd of gevierendeeld, hunne hoofden op een ‘pinne’ gesteld op de stadspoorten of op de hoektorentjes der Halle. Dit regiem duurde tot in 1486. Op 5n Juli 1485 vernieuwde Lanchals zijnen eed als schout (hij kreeg eene lijfwacht van twintig man op stadskosten) en den ln Maart van het volgend jaar was hij als kommissaris tegenwoordig bij de aanstelling van vier nieuwe burgemeesters en vier-en-twintig nieuwe schepenen in het Landhuis van het Vrije. (Custis. II, 256-265. Beaucourt: 158-160). Intusschen was Maximiliaan naar Duitschland vertrokken, waar hij Roomsch koning gekroond werd en hij kwam naar Vlaanderen terug, vergezeld van zijn vader, keizer Frederik, en van zijn zoon, hertog Philips (den Schoone). Zij namen te Brugge deel aan eene schieting in het Oud Hof (St-Sebastiaansgild) den 26n Mei 1486 en verwekten allerwegen de grootste geestdrift, zoodat men meenen kon, dat alle geschillen bijgelegd waren. Maar de oorlog met Frankrijk brak uit en Maximiliaan, geene hulpmiddelen genoeg bezittende, vroeg aan de drie Leden van Vlaanderen eene som van negen honderd duizend gouden kronen 's jaars, gedurende drie achtereenvolgende jaren, - hetgeen beslist geweigerd werd. Daardoor geraakten de gemoederen aan het gisten en op 2n September 1487 werd de Wet van Brugge, in naam van den Roomschen koning, vervangen, waarbij o.m. nogmaals P. Lanchals en Roeland Lefebure, ontvanger-generaal van Vlaanderen, als kommis- | |||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||
sarissen dienst deden. Hetzelfde geschiedde ook ten Vrijen, den 14n September, waar de Burgemeesters vervangen werden. Maar die staatsaanslag bleef niet zonder gevolgen. Die van Gent kwamen in beroering. Gezaghebbende inwoners vluchtten uit de stad, omdat zij de vredesvoorwaarden met Maximiliaan niet goedkeurden; terwijl anderszijds de Raad van Vlaanderen zich te Brugge, bij verschillende edellieden, verschuilen ging. Dat maakte de Gentenaars woedend en boden werden naar de andere steden gezonden, om tegen Maximiliaan samen te spannen. Op de Halle, te Brugge, vond men 's morgens van den 10n November 1487 verscheidene briefjes geplakt, waarop stond: ‘Gij Heeren van Brugge, zyt gy niet wel op ulieder hoede, gy zult by nachte berooft syn van lyf en goede.’ Daardoor geraakten de Bruggelingen ‘seer beroert’ en een Hallegebod verbood alle gemeenschap met de Gentenaars. Dat was een kunstgreep echter, waaraan de handlangers van Maximiliaan wellicht niet vreemd waren, ten einde de Bruggelingen met de Gentenaars overhoop te werpen. (Custis: II, 266-272. Beaucourt: I, 161-164). De Roomsche koning kwam uit Antwerpen te Brugge toe en ging recht naar het huis van Joos van Varssenaere, een partijganger, waar hij den Raad van Vlaanderen vergaderd vond. Dââr werd hem, op aanraden van Pieter Lanchals, een geschenk van 4000 gulden gedaan; doch hij verbleef niet lang in de vergadering en keerde naar Antwerpen terug, in gezelschap van Lanchals, langs Kortrijk, Oudenaarde en Mechelen, aldus de Gentenaars en hunne stad ontwijkende. Echter liet hij uit Sluis den 20n November 1487 afkondigen, dat alwie een witte Caproen of een Groententer (Gentenaars) kon onschadelijk maken, zou ontvangen 6 gouden kronen voor een dooden - en 12 gouden kronen voor een levenden vijand. De Gentenaars, als antwoord, verwoestten het land van den koning, hetgeen de Bruggelingen hun betaald zetteden, met landlieden, die naar Gent wilden vluchten, gevangen te nemen en den Gentenaars te verbieden nog in Brugge te komen. Dat alles deed den handel veel kwaad en de vreemde kooplieden vertrokken met hunne goederen uit Brugge, ‘tot groot verdriet en onuitsprekelycke schaede van dese stadt’. De moedwilligheid der | |||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||
soldaten van Maximiliaan ging zoover, dat zij geen onderscheid meer maakten tusschen vriend en vijand, en dat het volk, gedurende de kerstdagen van 1487, langs de straten liep. en weenend uitriep: ‘O schoone Koop-Stede,
‘Gy wordt een Roof-Stede,
‘'t En zy dat Godt voorsiet,
‘En ons syn gratie biedt.
Andere knevelarijen werden het volk niet gespaard. Zoo werd een timmerman, Frans Roels, onthalsd, omdat hij drie dagen te voren geantwoord had, aan iemand die hem vroeg, of hij Maximiliaan wou zien voorbij rijden: ‘Den duyvel haelt den Roomschen koning met alle die hem lief hebben, ende wel willen, ik en stonde niet een voet daerum up.’ Een grofheid hoogstens, - geen misdaad echter! Moesten allen, die heden ten dage van den koning oneerbiedig spreken, daarom gehalsrecht worden, de beul zou niet weinig werk hebben! (Custis: II, 273-277. Beaucourt: I, 164-166). Onder zulke voorwaarden begon het jaar 1488, dat Maximiliaan en zijnen partijgangers duur zou komen te staan. | |||||||||||||||||||
IIIDe afgevaardigden der drie Leden van Vlaanderen achtereenvolgens te Gent, te Brugge en weder te Gent vergaderd hebbende, zoo zonden de Yperlingen alle twee of drie dagen eenen langen brief naar de Wethouders hunner stad, om hun wedervaren en de genomen besluiten te laten kennen. Die verzameling brieven, ten getale van 91 door J. DiegerickGa naar voetnoot(1) uitgegeven, leveren een trouw relaas van de omstandigheden, welke zich tijdens en na de gevangenschap van Maximiliaan voordeden, en, door tijdgenooten geschreven zijnde, die tevens met een politiek mandaat bekleed waren, bieden zij eene waarborg van rechtzinnigheid en juistheid aan, welke men bij Despars, Molinet, Custis, | |||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||
Wyts, Beaucourt, Kervyn, enz. (allen van lateren tijd) niet in zoo hooge mate aantreft. De Yperlingen kwamen dus den 23n Januari 1487 (n. st. 1488) te Brugge toe en werden ontvangen, schrijven zij ‘in de camere, present mynen Heere den Scouteten en ons’. Zij maakten er dus kennis met Lanchals. TeYperen, overigens, waren de gemoederen minder gespannen tegen Maximiliaan, dan te Gent en te Brugge; hunne gedeputeerden verklaarden onzijdig te willen blijven en waren tegen de gevangneming van Maximiliaan gekant; zij waren vooral bemiddelaers van den vrede en, om die reden, door de afgevaardigden der twee andere steden min of meer mistrouwd: te Gent werden ze dag en nacht bewaakt en te Brugge waren ze verplicht zich in St-Gilliskerk te verschuilen. Bij de strafuitvoering van Lanchals wilden ze niet tegenwoordig zijn; maar twee hunner werden door gewapende mannen tot bij het schavot gedreven, om het beulenwerk te aanschouwen. (Annales de la Société d'Emulation, reeks 2, deel X, blz. 314). Waar er verschil van eensluidendheid bestaat tusschen de brieven der Yperlingen en de gezegden van andere (latere) schrijvers, zullen wij de voorkeur aan eerstgenoemden geven. | |||||||||||||||||||
IV.Maximiliaan gaf te Brugge, in zijn munthotel, geldspecies uit met zijne eigene beeltenis. De Gentenaars, uit minachting voor den aartshertog, lieten geld munten, met de wapens van den hertog Philips (den Schoone), zijn zoon, aldus toonende dat zij enkel dezen laatsten als wettigen vorst erkenden. Twee maal liet Maximiliaan op het stadhuis te Brugge de Gemeente bijeen roepen en deed haar vredesvoorstellen; maar die van Brugge verklaarden het met die van Gent eens te wezen, niettegenstaande de tusschenkomst, tijdens de onderhandelingen, van den schout, Pieter Lanchals, en van messire Paul de Baenst, voorzitter van den raad van Vlaanderen. Niettemin trokken de afgevaardigden van Brugge en Yperen - met uitsluiting van die van het Vrije, met wie de Gentenaars geen | |||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||
uitstaans wilden hebben, - naar Gent. Zij hingen er een tafereel op van den naren toestand des lands en bepleitten er den algemeenen vrede met Maximiliaan; maar de Gentenaars weigerden halsstarrig en somden de volgende grieven op tegen den Roomschen Koning (hier kortheidshalve samengevat): 1. Verbreking van den vrede van Atrecht (1482); 2. De ‘quaede regeringe en baetsuchtigheid’ der raadslieden van MaximiliaanGa naar voetnoot(1); 3. Mishandeling der Groententers en Witte kaproenen (soldaten van Gent) door de Duitsche soldeniers van Maximiliaan; 4. Geld slaan met andere beeltenis dan die van Philips, zijn zoon; 5. Gedwongen verblijf van dezen laatste, te Mechelen, in stede van hem in zijne staten vrijelijk te laten omgaan; 6. Benoeming van vreemden tot het bekleeden van 's Lands officieën, zijnde teenemaal strijdig met deszelfs voorrechten; 7. Het voornemen van Maximiliaan, die van het Vrije tot vierde Lid van Vlaanderen aan te stellen; 8. Verzoek om alle rekeningen te zien, ‘pointingen, settingen, impositien en andere lasten’, welke ten profijte van den Romeinschen koning sedert eenige jaren geheven waren. De Bruggelingen en de Yperlingen zeiden niet gemachtigd te zijn, daarop te antwoorden, alvorens hunne medeburgers verslag gegeven te hebben en zij keerden derhalve naar Brugge weder, waar zij in den nacht van 26n Januari 1488 toekwamen. Zij begaven zich dadelijk naar het Hof, om Maximiliaan daarvan kennis te geven. Bij den vorst waren Jaak van Ghistele, heer van Dudzeele, de schout Pieter Lanchals, Jan van Nieuwenhove, burgemeester van den Courpse, en Joris Ghyselin, baljuw van Sysseele. Het antwoord der Gente- | |||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||
naars verwekte er opschudding en men kwam overeen des anderendaags, tijdens de bijeenkomst der Gemeente op het stadhuis, van niets anders te gewagen dan van den vrede van Atrecht en Doornik. Het zou ook zóó gebeuren te Yperen. Zóó geschiedde het inderdaad, - eene zwakheid der afgevaardigden, aldus het licht onder de korenmaat te verbergen en hunne medeburgers te bedriegen! - en ten stadhuize werd besloten een algemeene ‘dagvaert’ (eene soort van Congres) te beleggen, waarop men verder zou beramen. Maximiliaan, bemerkende dat de Bruggelingen nu die van Gent genegen waren, wachtte den bestemden dag niet af en smeedde het plan zich van de stad meester te maken, om de Bruggelingen af te zonderen. (Custis: II, 277-288. Beaucourt, I, 166-172). Hij ontbood vreemde ruiterij, welke men echter weigerde binnen te laten. Ondanks de bedreigingen van den Burgmeester, Jan van Nieuwenhove, bleven de Smeden-, de Bouverie-, de St-Kruis- en de Kathelijnepoorten, waar Maximiliaan zich achtereenvolgens aanbood, om buiten gelaten te worden, voor hem gesloten. Pieter Lanchals, mitsgaders andere edellieden en Regeerders der stad, zulks hoorende, besloten zelven de poorten te gaan bewaken en de ambachten van daar te doen vertrekken. De ambachtslieden, met hunne Dekens, waren hen echter te rap, zoodat de raadslieden van Maximiliaan, uit spijt, de stad aan de vier hoeken in brand staken, hetgeen echter in tijds gebluscht werd (31n Januari 1488). 's Anderendaags morgens, om 5 uur, wilde Maximiliaan met veel soldaten, Pieter Lanchals en eenige anderen, de Gentpoort doen openen, om zijne troepen binnen te laten; doch dat werd hem zeer beslist geweigerd. Dan bad hij met zoete woorden, om zelf uit de stad te mogen vertrekken; doch eene tweede weigering was het antwoord. Hij keerde naar zijn Hof terug: maar vernomen hebbende, dat de ambachten vergaderden, wilde hij het oproer in het ei stikken en liet zijn krijgsvolk op den Burg in slagorde stellen, in tegenwoordigheid van verschillende wethouders, o.a. Pieter Lanchals. (Custis: II, 288-292. Beaucourt: I, 172-174). De dekens der vier Neringen ontboden geweest zijnde en vragende, wat men van hen verlangde, zoo snauwde P. Lanchals hun | |||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||
toe: ‘Gij zult dit seffens weten’. Zij waren door dit antwoord zoozeer bekommerd, dat ze dadelijk naar hunne Ambachtshuizen keerden, om den gezellen hunne vrees en achterdenken mede te deelen. Deze, meenende dat Maximiliaan zich op het onvoorziens van de Gemeente wilde meester maken, wapenden zich terstond om dit voornemen te beletten. Die vergadering van Duitsche soldaten op den Burg heette de ‘Quaeden Dagvaert’. (1n Febr. 1488). Ongewapende burgers kwamen langs alle kanten op den Burg te zamen en de Duitsche soldaten, dit gewoel willende beletten, keerden hunne lansen naar het volk, roepende: ‘Staet, staet’, - wat verkeerd begrepen werd voor ‘slaet, slaet’ en eene algemeene vlucht veroorzaakte, elkeen denkende dat er moorderijen op den Burg plaats hadden. Gezien de toebereidselen welke Maximiliaan door het volk zag maken, vond hij het raadzaam met zijne soldaten, langs den Dijver, naar zijn Hof terug te keeren. Dadelijk werden Yperen en Gent, in kennis gesteld met de omstandigheden, om hulp en bijstand aangezocht. De ambachten verschenen gewapend ter Groote markt, met de hoofdmannen der Sestendeelen en de te Brugge inwonende Vrijlaten: 't Was het oproer in den vollen zin des woords. Veel muitelingen liepen achter de Halle naar het huis van P. Lanchals, thans nr 21 der Oudenburgstraat (alias nr 29). De schout was gelukkig afwezig, anders ging hij een kwaad uur beleefd hebben! Men richtte er een ware verwoesting aan: de vensters en het huisraad werden stuk gesmeten; harnassen, buksen, lansen en andere wapens werden mêegenomen en op de markt onder de Ambachten rondgedeeld. De hoofden van de vroeger ter dood gebrachte Louis Steylin, Jan de Keyt, Pieter van der Eecke en Tone Labe, die reeds sedert 1485 op de hoektorentjes der Halle op eene pinne staken, als een schandemerk voor hen en hunne familiën, werden weggenomen, als eene afbreuk met het oud regiem. Het volk richtte zich ook gewapenderhand ten Prinsenhove. Maximiliaan vroeg: ‘Kinderen wat begeert gij?’ Zij schreeuwden allen dooreen, zoodat hij hen niet begreep. Hij hernam: ‘Laat een | |||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||
onder U spreken, om der anderen meening uit te drukken’. Toen riep er een: ‘Wij willen hier P. Lanchals en den Markgraaf van Antwerpen hebben. Wij weten dat zij in uw slot zijn’. De koning antwoorde dat ze er niet waren; doch, indien men het Prinsenhof wilde afzoeken, hij hun gaarne daartoe oorlof gaf. Alle poorten werden met wachten bezet en twintig drongen binnen, om nazoek te doen; doch te vergeefs, wijl Lanchals en de Markgraaf er niet waren (Société d'Emulation, reeks 2, deel IX, blz. 179). Maximiliaan trachtte de oproerlingen te bedaren en zond zijne hovelingen en voorname kooplieden ter Markt; maar zij werden er op hoongelach onthaald. De ambachten weigerden gratie, zeggende dat de koning oneindig meer tegen hen misdaan had, met den raad van zijne hovelingen te volgen. Hij zond vervolgens Pauwel de Baenst ter plaats, om de grieven des volks te kennen; doch men antwoordde dat men de volledige waarheid wilde kennen, over hetgeen in de maand Januari te Gent besloten was geworden. (Men weet, dat op aanraden van Lanchals en anderen, de waarheid niet geheel en gansch bekend gemaakt werd). Maximiliaan, nog altijd verblind, liet bij Hallegebod het verdragspunt, aangaande den vrede van Atrecht alléén afkondigen en bood zelfs de kopij van het gebod aan; doch het volk, ziende dat men het nog verder wilde bedotten, eischte met klem het origineel vertoog, welk de Gedeputeerden uit Gent medegebracht hadden. Maximiliaan was in zijne dubbelzinnigheid gevangen. Paul de Baenst verscheen weder op het Hallegebodhuizeken en vroeg, of het volk Jan Pieter Mettenye, in plaats van Pieter Lanchals, tot schout verlangde? Dat het voorstel gretig aanvaard werd, hoeft geen betoog; maar, door Lanchals te slachtofferen aan de eischen des volks, beging Maximiliaan de dwaasheid en de zwakheid te erkennen, dat zijn schout en hofmeester plichtig was aan valscheid en verraad, misschien ook wel aan slecht beheer der stadspenningen. Het volk moest wel de beteekenis van Maximiliaan's daad begrijpen, wijl het denzelfden dag ter Halle liet uitroepen, dat alwie Pieter Lanchals en Jan van Nieuwenhove kon inleveren, een som van 50 pond grooten zou ontvangen. (Custis: II, 294-298. Beaucourt, I, 175-177). J. van Nieuwenhove werd reeds den 4n Februari, ten huize zijner moeder, gevat en in de gevangenis geworpen. | |||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||
Denzelfden dag ging Maximiliaan ter Markt en, de Ambachten vriendelijk groetend, liet hij uitroepen dat hij hun in alles believen wilde en dat ze maar hoefden te verklaren, wat hunne begeerte was. De Gemeenten verklaarden hunne wenschen niet te kennen te zullen geven, alvorens de Gedeputeerden van Gent en Yperen zouden toegekomen zijn; zij toonden zelfs den brief, waarbij die van Gent hulp beloofden. En, in tegenwoordigheid van gansch het Hof, werd eene som van 100 pond gr. beloofd aan allen die Pieter Lanchals, Roeland Lefebure, ontvanger-generaal van Vlaanderen en Thibaut Barradot, raadsheer des konings, zou inleveren. Zelfs de klerk van Lanchals werd onder de verdachten begrepen en zijn hoofd op prijs gesteld. Maximiliaan, ziende dat er met het volk niets aan te vangen was, keerde naar zijn paleis terug. In het begin van Februari, werd een paskwil te Brugge op de markt gevonden, waarop men het volgende las: ‘Jonker Hans Rans den Markgraeve van Antwerpen,
Mher Pieter Lanchals en Mher Thibaut Barradot,
Mitsgaders oock Roeland de Febure, (spreek uit: Fevre)
Hebben 't zaemen geëten de levere,
Daer m'Her Jooris Baert,
Gevoert heeft den Standaert,
En de Heeren van Dudzeele en Varssenaere
Spelen mede op de snare.’
't Zijn de namen der partijgangers van Maximiliaan, in wie het volk geen vertrouwen had en die aan de algemeene verachting werden prijs gegeven. De baljuw van Sysseele, Joris Ghyselin, een handlanger van den aartshertog en gunsteling van Lanchals, niettegenstaande zijne vermomming in predikheer, om beter buiten de poorten te geraken, werd aan zijn leelijke tronie erkend, gevangen genomen en in een donker kot gestoken, ‘daer hij noch zonne noch maene en zach’. Terzelfder tijd werd er uitgebeld, dat indien iemand iets te lijden had van de Duitsche soldaten (van Maximiliaan), men deze vermocht dood te slaan. (Ann. de la Soc. d'Emulation, reeks 2, deel IX, blz. 84) De toestand van den aartshertog werd langsom hachelijker, | |||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||
toen twee brieven van de Gentenaars toekwamen, waarin deze vroegen den persoon van den Roomschen koning wel te bewaeren en zeventien personen, waaronder P. Lanchals, Le Febure, Barradot, Jac. van Ghistele, Joos van Varssenaere en twee abten te willen gevangen zetten, ‘om dieswille dat alle de selve door hunnen quaeden raedt en daedt aen het land van Vlaenderen uitersten schaedelyck hadden geweest; en oock de oorsaeke waeren van den Quaden Dagvaert.’ Men begon dadelijk de opzoekingen naar de opgegeven personen, en vooral naar P. Lanchals, ‘op den welcken de Gemeenten buyten alle andere aldermeest verbitterd waren; maer voor alsnoch en konden sy niemand vinden’. Nochtans had men Maximiliaan doen gelooven, dat Lanchals gevangen was ‘ende dat midts dat hy hem secreet ende abstract gehouden heeft, om zekere tydinghen die by hem quaemen dat Mher Pieter Lanchals ghevanghen soude wezen, 't twelcke nochtans niet waer en was.’ (Ann. de la Soc. d'Emulation, reeks 2, deel IX, blz. 82). Den 6n Februari kwamen de Gedeputeerden van Gent voor Brugge aan en waren van 2,000 man troepen vergezeld. De Bruggelingen wilden wel de Deputatie ontvangen, maar niet het krijgsvolk, alhoewel zij den troepen veel proviand zonden, als brood, vleesch, wijn, bier, kaas en boter. Doch de cipier, Cornelis Mettenye, een aanhanger van Maximiliaan, veinsde uit de stad te trekken en kwam seffens terug, zeggende dat de Gentenaars weigerden het gezondene te aanvaarden, hetgeen hen bij de Bruggelingen hatelijk moest maken. De proviand werd onder de troepen ter Markt uitgedeeld. Maximiliaan begaf zich ter Markt en vleide de gemoederen, om de Bruggelingen van de Gentenaars af te trekken. Gaande van banier tot banier, bedankte hij elk in 't bijzonder, omdat zij die van Gent niet binnen gelaten hadden, ‘aengezien de Stadt andersints in peryckel soude gestaen hebben’. De aartshertog verwarde hier zich zelven met de stad, voor hetgeen het ‘peryckel’ betrof. Den volgenden dag werden echter de Gedeputeerden van Gent en 100 man troepen binnen gelaten. Zij gingen post vatten vóór de Halle en deden aanstonds aldaar het schavot oprichten. Men eischte de namen van hen, die aan de ‘Quaeden Dagvaert’ deel genomen hadden en bedreigde, met verbeuring van lijf en goed, degenen die | |||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||
P. Lanchals, Barradot, Lefebure, Klaas Delft, Adriaan Drabbe en Joos de Hert verborgen of eenigen bijstand verleend hadden. Paul de Baenst en Joris Baert werden onder sterke wacht in de Halle bewaard. De Gedeputeerden der drie Leden van Vlaanderen kwamen in het huis van Jan Canneel, langs de westzijde der markt, bijeen en het vertoog der Gentenaars gehoord hebbende, bevattende in hoofdzaak de grieven (zie hiervoren blz. 499) werd er besloten den aartshertog en zijne raadsheeren gevangen te nemen, ten einde rekening te bekomen van hun gedrag en bestuur. Dienvolgens werd Maximiliaan ter markt genoodigd en daar aanzocht ‘ter provisie zyne woonste te houden op Craenenburg, ten huyse van Hendrik Nieulant, d'oude, tot alderstont dat de vyanden van de Gemeente zouden gestraft zyn.’ Dàt beviel Maximiliaan maar half; maar ziende dat het ten tweede male zeer ernstig gevraagd werd, maakte hij van den nood een deugd en trok in CranenburgGa naar voetnoot(1). Maximiliaan bleef 14 dagen in Cranenburg gevangen, onder de waakzaamheid der timmerlieden en nadien werd hij overgebracht naar het huis van Jan de Gros, bij de Ezelbrug, waar hij omtrent vier maanden verbleef (Ann. de la Soc. d'Emulation, reeks 1, deel IV, blz. 249). Dit huis bestaat thans niet meer. Zijne Hovelingen en de Wethouders van Brugge, sedert drie jaar in functie, werden insgelijks gevangen gezet, uitgenomen eenige die 's nachts buiten de stad geraakten, o.a. Lefebure en de bisschop van Leon, in Bretagne. Na eene nieuwe vergadering der drie Leden, op dewelke het overbrengen van Maximiliaan naar Gent geweigerd werd, gingen de | |||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||
Gedeputeerden gezamenlijk tot hem en zegden dat zij hem onbekwaam achtten, om verder de voogdij zijns zoons waar te nemen en dat zij er zelven in gingen voorzien. Intusschen was het volk naar het Prinsenhof geloopen en had er twee ‘serpentinen’ (soort kanons), lansen, looden hamers, ijzeren haken, lederen ladders, tonnen en vaten met stroppen en koorden gevuld, enz., ontdekt en zag daarin - niet ten onrechte, wellicht - het bewijs, dat Maximiliaan bij de eerste gelegenheid een verraderlijken aanval tegen de stad zou beproefd hebben. Die ontdekking bedaarde natuurlijk de gemoederen niet. Derhalve werden de belooningen, voor het aanbrengen van Lanchals, van Delft, Drabbe en de Hert, met de helft verhoogd; met bijvoeging dat, ‘indien sy in eenige kercken of kloosters versteken waeren, met kennisse van de Oversten men deselve plaetse aenstonds zoude omverre werpen en vernietigen: andersindts, dat men alle die daar af geweten hadden, met het sweerdt soude straffen’, (Custis: II, 298-322. Beaucourt: I, 178-188). Eenige vroegere wethouders werden aan een verhoor onderworpen, ter markt geleid en ten aanzien van eenieder gepijnigd; zelfs de vroegere dienaars van Lanchals kwamen zeggen, dat zij door hunnen Meester gewapend geweest waren, tijdens de ‘Quaeden Dagvaert.’ Die bekentenis maakte het volk nog woedender en andermaal werden de hoofden der plichtigen op grooteren prijs gesteld. ‘En de coninc daer wezende, es gebrocht ghevanghene Jan van Nieuwenhove, watergrave, daer dat terstondt, in de presentie van den coninc, diversche personnagien te diversche sommen van penninghen ghestelt, daer dat Pieter Lanchals, donfangereGa naar voetnoot(1) ende noch eenGa naar voetnoot(2) ghestelt waren CL liv. gr. ende andere te CXXV 1.v. men zeit oock dat de hofmeester terstondt gevrought was ende dat by eenen van zyne dienaeren ghevanghen was.’ (Ann. de la Soc. d'Emulation, reeks 2, deel IX, bl. 80). Intusschen heerschte er een waar schrikbewind: gevang, pijnbank en schavot werkten voortdurend en vonden hunne slachtoffers in partijgangers van Maximiliaan: Victor Huyghens, Gillis Smout, Jan | |||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||
van der Brugge, Gillebert d'Homme, Jan van Nieuwenhove, Pieter Daris, Willem Houtmark. De vijf laatsten, alvorens te sterven, bekenden de inrichting van de ‘Quaeden Dagvaert’ vooraf geweten te hebben en er door opstoking van Lanchals en anderen aan deelgenomen te hebben. (Custis: II, 312-346. Beaucourt, I, 189-200). Jan van Nieuwenhove, tijdens zijne tweede pijniging, beschuldigde Lanchals, de Fèvre (Lefebure?), van Delft, Barradot en de Hert, als zijnde degenen wier gedrag het meest ‘opentlijk’ geschied was, in hetgeen de verkwisting der stadsgelden betrof (J. Gailliard; Inscriptions funéraires de l'Eglise N.D. blz. 389). Op 5n Maart werden eindelijk de stadsrekeningen van Brugge in 't openbaar afgelezen en het volk was verontwaardigd over de vele nuttelooze uitgaven van persoonlijken aard, welke Lanchals, Burgemeesters en Wethouders door de stad deden betalen. Deze was verscheidene sommen schuldig waarvan de aflossing nog niet had plaats gehad, zoodat men vond dat ze in de jaren 1485-1486 niet minder dan 22.000 pond gr. ten achteren gegaan was. De ontroering steeg ten top en de woede van het volk tegen Lanchals en zijne trawanten vermeerderde dag aan dag. Een toeval zou echter welhaast tot de aanhouding leiden. De Bruggelingen hadden reeds onderscheidene malen aaneengebonden sparren of persen en tonnen over de stadsgrachten vinden liggen, langs waar plichtigen of verdachten des nachts uit de stad gevlucht waren. Nu vernamen zij, dat bij een pachter van Male een dergelijk toestel - ‘een engien of instrument van quartkinsGa naar voetnoot(1) met barderenGa naar voetnoot(2) aan mencanderen gheclist’, - gereed stond, om Klaas van Delft, oud pensionnaris van Brugge en schoonzoon van den watergraaf Jan van Nieuwenhove, langs de Carmersveste ongemerkt uit de stad te laten. De Bruggelingen hielden den pachter aan, ondervroegen hem en dit had de gevangneming van Klaas van Delft ten gevolge (10n Maart 1488), die op zijne beurt verklaarde, den zaterdag te voren, in het Augustijnerklooster genoenmaald te hebben met Pieter Lanchals. Men liep dadelijk en in groote getale naar het klooster, maar Lanchals daar niet vindende, hield men den prior en vijf of zes | |||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||
paters aan. (Ann. de la Soc. d'Emulation, Brief XXI, reeks 2, deel IX, blz. 52; ook blz. 116-117. - 10n Maart 1487 (n. st. 1488). Nieuwe woede tegen den ontsnapten Lanchals. De Yperlingen schreven in hun brief XXVII, van 16n Maart 1487 (n. st. 1488) aan de Wethouders hunner stad: ‘Want te diversche stonden zekere voorgheboden ghedaen gheweest hebben, binnen deze stede van Brugghe, dat alle de ghone, die Mer Pieter Lanchais huusden of hoofden, dat men zulken hangen zoude uut huerlieden deure, ende huerlieden huusen raseren’ enz. Eene belooning van 150 p. gr. en eene levenslange rente van 6 p.gr. werden uitgeloofd, aan hem die Lanchals kon aanhouden, of tijdingen aanbrengen die tot de aanhouding konde leiden. (Ann. de la Soc. d'Emulation, reeks 2, deel IX, blz. 132-133). Klaas van Delft, gepijnigd zijnde, verklaarde dat men bij Jan de Taye, gewezen klerk van den Bloede, een boekje zou vinden, bevattende de omstandigheden en de namen der plichtigen aan de ‘Quaeden Dagvaert’. J. de Taye, zelf in 't gevang, leverde bewust overtuigingsstuk en verklaarde het op bevel van Lanchals en J. van Ghistele geschreven te hebben, iets wat hij, als hunner afhankelijk, niet weigeren kon. Daardoor ontsnapten van Delft en de Taye aan 's beuls zwaard. Eindelijk legde men, dank eene verklikking, de hand op Lanchals. N. Despars, en na hem Custis, Beaucourt en Kervyn, zegden dat hij verborgen zat bij Jan van den Keere, mutsenmaker, in de Carmersstraat; maar de Yperlingen - en die zullen het wel juist geweten hebben, vermits zij zich te Brugge bevonden, - in hunnen brief XXVII, zeggen dat het in den Berg van Barmhartigheid was, parochie St-Gillis. ‘Uut welcken es ghebuert dat Lanchals voors. ghister avent ontrent den vij hueren ghevanghen was, in den Lombarde, op St-Gillis, daer hy hem altyts ghehouden heeft. Dewelcke ghevanghen zynde, al zulke roepinghen ende crysschingen als alomme in allen straeten waeren, binnen de stede van Brugghe, van de kinderen roepende: ‘Lanchals es gevanghen’ en ware niet scrivelijck; in zulcker wyze dat ic meene dat binnen een vierendeels van der huere, ende min, de stede vol was. (Ann. Emulation, reeks 2, deel IX, blz. 52 en 133). | |||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||
De gewezen schout werd ter Markt gedreven, waar de gemeenten al hun geschot van blijdschap losten, onder den klank der trompetten en het geroffel der trommels. Van banier tot banier werd hij rondgeleid, ‘waer hem menigvuldige schimpwoorden ende lasteringen aengeseid wierden.’ Sommigen heetten hem ‘levereter’: anderen, zijn woord aan de Duitsche soldaten herinnerd, schreeuwden: ‘Vaert wel, schuytken, houf! houf! Dat waeren uwe roepen, waerent niet? Hoe vaert gy nu? Houdt daer die fygeGa naar voetnoot(1). Gy zult nu zelve eerst den pynbanck proeven, die gy hebt doen maecken, gy ongenadige boeve als gy zyt.’ Lanchals, sterk in het ongeluk en zelfs een weinig hooghartig, antwoordde: ‘Waere het saeke dat ick met menschen van reden te doen hadde, ick soude my genoeg konnen verontschuldigen.’ Hij werd in de gevangenis, onder sterke wacht, gesloten en met zware boeien bevracht. 's Anderendaags, 18n Maart, werd de oud-schout in het park, vóór de Halle, gebracht en gepijnigd op de pijnbank, welke hij zelf te Brussel had doen vervaardigen, in het begin dat hij schout was en welke nog nooit voor iemand anders gediend had. 't Was eene verfijning van wreedheid, bij het volk van Brugge! Lanchals hield het twee uren uit, van tien tot twaalf, en verklaarde toen alles te willen zeggen, als men hem tijd liet tot morgen, om zich alle omstandigheden te herinneren. Dat werd hem toegestaan. Den volgenden dag, 19n Maart, werd hij andermaal op het foltertuig gelegd; doch welhaast sprak hij: ‘Liever als die pyne nog eens te te lyden, die ick gister geleden hebbe, soo sal ick van alles de regte waerheid seggen en belijden.’ Hij deed het, op de pijnbank gezeten, en werd terug in de Halle gebracht. ‘Naer dat Mher Pieter Lanchals, zeggen de Yperlingen in hunnen brief XXVIII, van 20n Maart 1487 (n. st. 1488), ghister naer den noene noch eens ghepynt was, zo was daer in t' scheeden, zoo ic verstaen hebbe, ghezeidt dat men al d'oude wethouders ontslaen zoude.’ (Ann. de l'Emulation: reeks 2, deel IX, blz. 135). Het was Lanchals stellig geen voordeel, dat men juist Jac. van Ghistele, heer van Dudzeele, vóór hem onthoofde, ondanks het smeeken zijner vrouw en zijner twee jonge dochtertjes; want deze | |||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||
beschuldigde zeer ernstig den gewezen schout van plichtverzuim en geldverduistering. Dit verhaastte dezes vonnis, dat den 22n Maart voltrokken werd. Men haalde den plichtige uit het beluik der Halle, waar hij sedert zijne folteringen ‘gelegen’ had en bracht hem ter Markt, vóór de Heeren, Rechters en Gedeputeerden, waarna Pieter Schoutharinck, ‘die clerck van den Bloede’, het vonnis met luider stem aflas, met het volgende aanvangsformulier: ‘dat hy, Pieter Lanchals, verkent ende beleden hadde, by zynen vryen eyghene wille, buyten alle pynen, echte van vanghenesse ende banden van isere’,Ga naar voetnoot(1) enz. Ziehier wat Lanchals ten laste werd gelegd: 1. Dat hij gedoogd had, dat de Duitsche soldaten veel kwaad deden aan Gentenaars en landslieden; 2. dat hij, met de abten van St Bening en St Bertin, Jac. van Ghistele, Barradet, Lefebure, e.a. den koning slechten raad gegeven had, ter schâ van het land en de stad Brugge; 3. dat hij, zonder oorlof, geldleeningen had aangegaan; 4. dat hij nieuwe ‘pointingen en settingen’ had helpen voorstellen en uitvoeren, zonder toelating der Gemeente; 5. dat hij zijn best gedaan had, om Duitsch peerdevolk en ‘henewiers’ (Henegouwers) in de stad te brengen, om ze te ‘overvallene ende te niete te doene’; 6. dat hij de Brugsche gezanten, van Gent teruggekeerd, aangespoord had de volle waarheid niet te zeggen; 7. dat hij aan de dekens van timmerlieden, wollewevers, scheerders en schippers de namen van de voornaamste muitelingen gevraagd had om deze te straffen; 8. dat hij een der voornaamste inrichters en aanvoerders van de ‘Quaden Dagvaert’ geweest was; 9. dat hij oorzaak was dat geen leenen in Holland en Zeeland | |||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||
meer aan vrouwen toekwamen, maar wel aan den Roomschen koning; 10. dat hij, niettegenstaande ‘dat tgeldt doen quaet crycks was’, tachtig duizend gouden kronen aan den keizer Frederik, van Duitschland, geschonken had, toen deze te Brugge gekomen was. ‘Om alle welcke redenen hy veroordeelt wierdt - in naam van den onbejaarden hertog Philips en geenszins in Maximiliaan's naam, - te worden onthalst, syn lichaem gevierendeelt en het hooft gesteken op een pinne boven de Gentpoorte.’ Lanchals viel op de knieën, biddende ootmoediglijk om gratie en om zijn leven lang in een toren te mogen opgesloten blijven; maar de rechters antwoordden, dat de justitie haren loop volgen zou; ook de smeekingen zijner vrouw, Cath. van Poucke, en zijner bastaarddochter, Charlotte Lanchals, hielpen niets. Hij klom op het schavot en liet zich ontkleeden; doch een ‘zwaerdeken’ de gouden ketting - een geschenk van Maximiliaan, - die de veroordeelde om den hals droeg, afgenomen hebbende, zoo zeide hem Lanchals: ‘Heer Dekene, ghy weet wel dat eenen poortere van Brugghe geen lyf ende goedt te gelyck verbeuren en mach’, en de ketting terug genomen hebbende, reikte hij ze den biechtvader, Lodewijk Witkin, over, om ze aan zijne vrouw te overhandigen. Hij werd nu ontkleed ‘tot in zyn lynwaet’, en biddende ‘dat duer dat bitter lyden ons liefs Heeren Jesu Christi’, zijn lichaam in het gewijde zou mogen begraven worden, zoo gaf hij ‘hem zelven zeer ghewillichlick ter doot’. Zijn hoofd werd op eene ‘hooghe peertse’ ter Gentpoort uitgestoken en zijn lichaam - in plaats van gevierendeeld - in O.L.V.-kerk begraven. Als bij tooverslag, na de strafuitvoering van Lanchals, schenen de gemoederen te bedaren, of althans waren ze niet meer tot zulken hoogen graad van verbittering gestegen. Ook de Bruggelingen gingen het te kwaad krijgen: Krijgsvolk uit Brabant werd gezonden om den Roomschen koning te verlossen, maar er werd goede wacht bij gehouden; de bevelhebber der kasteelen van Sluis dreigde op zijne beurt de Bruggelingen en Duitsche soldaten kwamen tot vóór de stadspoorten; de hongersnood was nakend. De Gentenaars wilden zich andermaal van Maximiliaan verzekeren, doch die van Brugge verkozen hem alleen te bewaken, wel bevroedende wat eerstgenoemden in hun schild voerden. | |||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||
De ambachten trokken van de Markt naar hunne haardsteden terug, na eerst de twee schavotten en de pijnbank van Lanchals verbrand te hebben; insgelijks legden ze hunne wapenen neder, waarmede ze zes weken op de markt gestaan hadden, in de hoop eenen goeden vrede te bekomen. Vreemde vorsten en zelfs de Paus hadden dringend de loslating van Maximiliaan gevraagd, zoodat de Bruggelingen, benauwd, het oorbaar achtten, niet langer aan die eischen en wenschen te wederstaan en den vogel zijne vrijheid terug te schenken. Wel trokken de Gentenaars wat tegen; maar de Bruggelingen beriepen zich op de ‘overvoysinge’ (meerderheid van stemmen) van Brugge en Yperen tegen Gent, tot eindelijk de vrede den 10n Mei geteekend werd en Maximiliaan den 16n derzelfde maand losgelaten. | |||||||||||||||||||
V.Lanchals moet een man geweest zijn van ongekende wilskracht en karaktersterkte. Dat blijkt namelijk uit het testament, dat hij in de gevangenis schreef, eenige uren vóór zijnen dood, toen hij door zijne folteringen der vorige dagen uitgeput, en gemarteld was door de gedachte van zijne aanstaande terechtstelling; men is verwonderd hoe iemand, in zulke nare en plechtige oogenblikken tevens, nog zijn ‘verstand bijeen houdt’ om zich met zulke, dikwijls nietige zaken bezig te houden. Het stuk berust in het archief der O.L.V.-kerk te Brugge, onder litt. E, nr 11 en beslaat 396 regels kleinen tekst; het voorziet de kleinste bijzonderheden, welke hij zelf wenscht te regelen, zoowel voor hetgeen hij te goed heeft op de stad en op den koning, als voor de giften aan de kerken voor zijne zielezaligheid: eene bonte mengeling van het tijdelijke met het eeuwige! Zelfs aan de weduwen en aan de weezen, van onder zijn schoutschap gehalsrechte personen, doet hij giften in geld of in natura, hetgeen zou laten veronderstellen dat hij bewuste terechtstellingen beklaagt of tracht te vergoeden, in de mate van zijn vermogen. Na de inleiding (woorden van het Kruisteeken en eene aanroeping van God, de maagd Maria en alle Heiligen) zegt hij, o.a.: | |||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||
‘Zoo willic ende begheere mynen voorseyden dooden lichaeme ghedreghen thebbene binnen de voorseyde kerke van Onzen Vrauwen ende aldaer begraeven te zyne in myne capelle in de sepulture die ik aldaer hebbe ghedaen maeken, by mynen eersten wiue’ (Cath. van Nieuwenhove). Uit die bewoordingen blijkt, dat Lanchals zelf de kapel van St Pieter, waar zijn graf nog is, heeft doen maken, - en niet zijne vrouw, gelijk men het vroeger verkeerdelijk geschreven heeft. Dit is overigens gebeurd den 16n September 1485, toen Lanchals nog leefde en het stuk, welke het bevestigt, staat afgeschreven in het ‘sepultuurboek’, nr 6, folio 114. Misschien was die kapel niet dadelijk voltooid geworden, aangezien eene rekening van het sterfhuis het volgende bevat: ‘Item betaelt XVIIJ in Maerten anno LXXXIX (1489) Cornelis de Bauelare ter causen van de deuren ande tafele in de voorseyde cappelle ende anders daeran gewrocht. V. se. gr.’ Verder lezen wij: ‘Voort begheeric ghefondeirt thebbene een eeuwigh ende eruigh jaerghetyde binnen de kerke van Onzer Vrauwen voorseyt, dat men doen zal alle jaere up den dag van minen begrauene eeuwelick gheduerende, ten hooghen outere met dyake ende subdyakene ende vullen choore, ende wille dat men daertoe coope twintigh scellinghen grooten eruelicker renten tsiaers, wel bezet zynde, die ie der voorseyder kerke gheue ten voorseyden jaerghetydewaerts.’ Den 10n November 1492, werd er voor Jan van Bourgoenje, ‘proost ende capitele van Onzer Liever Vrauwenkerke in Brugghe, 's bisscopsdoms van Doornicke,’ eene fondatie gesticht door Lod. Witkin, Pieter Mettenye en Joris Baert, voor Pieter Lanchals, voor zijne dochter, Kathelyne Lanchals (overleden vrouw van Philips Pinnoc) en voor zijne tweede vrouw, Katharina van Poucke. ‘De voornoemde fundatien, zegt de akt, goddelicke diensten ende alle dandere zaken ende poincten ende articlen byzonder int langhe verhaelt in alle huere leden ende elc byzondere by ons ende by alle onse voorseyde naercommers eeuwelicke ende tallen daghen... onderhouden, ghedaen ende ghecelebreert worden.’ En om nu te toonen, hoe de geestelijkheid van later de verbintenissen van hare voorgangers eerbiedigde en uitvoerde, en welk besef zij had van het | |||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||
begrip ‘eeuwig en altijddurend’, zij het voldoende te zeggen, dat bij brieve van 11n Augustus 1621, de bisschop Antoon Triest, gezien de onvoldoende inkomsten der kerk, de fondaties van veertig rijke personen, in O.L.V.-kerk begraven, verminderde. Pieter Lanchals en de zijnen waren er onder: de eeuwigheid had voor hen nog geen 150 jaar geduurd! (Inscriptions funéraires et monumentales de la Flandre Occidentale, par J. Gailliard. Tome I, deuxième partie. Eglise de N.D. à Bruges, blz. XXXV). Doch, keeren we nog een oogenblik naar het testament terug. Lanchals voorziet het geval dat zijne vrouw zou ‘beurucht’ wezen en regelt den nieuwen toestand, die er uit kan ontstaan. Aan Lod. Witkin, priester, draagt hij op voor zijne kinderen te zorgen en vooral wat het onderwijs van den kleinen Pierkin betreft. Den ‘prochiepape’ schenkt hij 2 p. grooten en den ‘capellaen’ 20 schelling grooten. Aan Charlotte, de vrouw van Klaas van Delft (‘mynder bastaerder dochtre’ noemt hij ze) geeft hij 30 p. grooten. De schout, Pieter Mettenye, mag een paard uit zijnen stal kiezen. Nog worden bevoordeeligd: zijne drie meiden, waarvan er twee bij zijne weduwe mogen blijven inwonen, zijne knechts, de bewakers der gevangenis, de weduwe van eenen armen metselaar, dewees van eenen gehalsrechie op kerstavond, de stadssergeanten, de klerk van den schout, de weduwe van Maerten van Steenlandt en de ‘aerme’ gevangenen in de ‘Donkere kaemer’. Aan St Romboutskerk te Mechelen schenkt hij zijnen zwarten fluweelen ‘keerle’ (mantel), om er eene koorkap van te maken. Eindelijk doet hij restitutie van eenige sommen gelds jegens personen, die in den tijd veroordeeld geweest waren door zijn toedoen of te zijner ‘causen’, en zulks ‘omme de ontlastinghe van myner conscientie’. Dit besluit, in extremis genomen, laat het vermoeden rijzen, dat zijne ‘conscientie’ op dat punt niet zuiver was. Als voogden over de kinderen werden aangesteld: Jacob Gheerolf, langs de vaderzijde, en Jan van Nieuwenhove, langs de moederzijde, en, in geval van overlijden van dezen laatsten, Jan de Boot. De testamentuitvoerders waren: De priester Lod. Witkin, de schout Pieter Mettenye, zijn schoonzoon Klaas van Delft, en Joris Baert. Zij kregen elk voor hunne taak, bij de zakenvereffening in het sterfhuis, eene zilveren schaal, met de wapens van den gewezen schout. | |||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||
Bij het testament was nog een stuk gevoegd, waarin Lanchals het volgende boekstaaft: 1. Nota over de ‘Renten die ic (hij) hebbe’ in Vlaanderen, Holland en Zeeland; 2. ‘Andere sculden die my de coninc sculdigh es’; 3. Lijst der waarden, welke Casin Pierins en andere ‘tresoriers’ der stad Brugge in handen hebben en welke Lanchals toebehooren. Hij beklaagt zich bitter over de onrechtvaardigheid der Brugsche Magistraten en eindigt met dit protest: ‘Ende dit onder tdeksel dat zy segghen dat ic de stede sculdigh zoude zyn ijm (2000) lib. gr. dat niet en is, want ie niet eene miteGa naar voetnoot(1) sculdigh ben der stede. Ic hebbe begheert den petitien te hebbene, omme daerup te verandwoorden binnen minen levenden live, het en heeft my niet mueghen ghebueren; zy hebben den clercq van den scoutteeten ghegheuen eene memorie angande myne sergeante ende scouteetenschap van Brugge, daerup ie verandwoord hebbe, gelyct men bevinden zal by der zelver memorie gheteekent met mynder hant. Actum XXIJ in Maerte anno LXXXVIJ (oude stijl). Aldus gheteekent Lanchals.’Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||
VI.Lanchals bewoonde een groot huis, waaraan een talrijk dienstpersoneel gehecht was. Hij bezat steenen huizen (teeken van rijkdom, aangezien de armen destijds in houten krotten woonden), hofsteden, landerijen, weiden en had renten op talrijke eigendommen. De giften in zijn testament (we waren er verre af, ze alle op te geven) waren talrijk. Hij was creancier van zijnen koning en van de stad Brugge. De vereffening van zijn sterfhuis, door Lod. Witkin, duurde drie jaar hetgeen eene gedachte geeft van de belangrijkheid der taak, dezen opgedragen. Zijne rekeningen zijn zeer uitgebreid, maar kunnen hier onmogelijk in extenso weergegeven worden; stippen wij nochtans eenige uittreksels aan, die van den welstand van Lanchals een denkbeeld geven. | |||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||
Aldus bracht eene gouden ketting, door Jacob Gheerolf verkocht, de som van CV lib. gr. viij sc iiij den. gr. op. Vermoedelijk was het deze, die Lanchals op het schavot droeg. De staat van ontvangsten, opbrengst van het verkochte zilverwerk (schalen, kroezen, enz.) vermeldt 580 p. gr. 7 schell. en 11 den. gr. Verscheidene mannen en vrouwen werden betaald voor het dragen van brieven, ‘missiuen ende een paspoort,’ het sterfhuis betreffende, naar Holland, Zeeland, Brabant en Gent. (De weduwe Lanchals bevond zich in 1489 in Zeeland, waar zij zelve of wijlen haar echtgenoot eigendommen bezat). Dit alles bewijst den rijkdom van den gewezen schout. Vermoedelijk wekte dit de achterdocht des volks op, dat met kwaad oog zijne inmenging in de zaken der stad aanzag en hem aansprakelijk maakte voor den berooiden toestand der kas. Van de achterdocht tot de beschuldiging is de afstand heel kort. Herinneren wij echter, dat Lanchals tegen die beschuldiging opkwam, in een stuk weinige uren vóór zijnen dood geschreven. | |||||||||||||||||||
VII.Slaan wij nu een blik op de kosten van uitvaart. We zullen er slechts eenige van opsommen om hunne eigenaardigheid, andere omdat ze een beeld van den tijd geven. ‘In een sterfhuis komt alles uit’, zegt men gemeenlijk, en dat dat zal ook het geval geweest zijn, met die onbetaalde bakkersrekening, eene schuld betreffende, dagteekenend van Lanchals'... bruiloft. ‘Item betaelt Cornelis Adriaens backere ter cause van broode ende van biere van dat men nog sculdigh was van de brulocht van Mher Pieter Lanchals. ij lib. xiij sc. iiij d. gr.’ Er is hier ongetwijfeld spraak van Lanchals' tweede huwelijk (rond 1484-85, meenen wij); maar toch is het geene eer, met eene onbetaalde rekening, van verscheidene jaren ver, bij den bakker te prijken! Het is ongelooflijk hoeveel menschen, in dien tijd, afzonderlijk profijt trokken uit de begrafenis van een welstellend persoon: ‘Item betaelt den Frere die het doode lichaeme van mer Pieter voorseyt droughen ter kerekewaert, iij sc. iiij d. gr.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||
‘Item betaelt X in hoymaent anno voorseyt den clockluders van Onse Vrauwen van den graue up ende toe te doene als het lichaeme van mer Pieter voorseit begrauen was, vj sc. viij d. gr.’ ‘Item betaelt Gillis Markys van dat hy tgraf weder toe maetste als het doode lichaeme begrauen was van mer Pieter Lanchals ende van dat hy de capelle weder paueerde iiij sc. gr.’ ‘Item betaelt den ghilde van de drie SantinnenGa naar voetnoot(1) ter cause van de dootscult van mer Pieter voorseit, V sc. gr.’ Verder: aan Augustin Willeman, ‘van laken dat hy leverde ten voorseyden sterfhuuse’; aan Jan Canin, ‘ter cause van zwarte laken daer de zaele ende endcamer mede behanghen was’; aan den waslichtmaker, ‘van zestien handt toortsen ende van al het anderen was’; aan Frans van de Pitte, ‘ter causen van scildrye dienende ten voorseyde uutvaert’; aan de ‘zielewachters, voor huerlieder dienst’; aan de ‘clynckers, van te clynckene den voorseyden uutvaert’. Kijken we nu eens, wat er op den maaltijd, welke na de begrafenis plaats greep, zoo al verorberd werd. Hadden bloedverwanten en vrienden in de kerk eene ‘zielemis’ gelezen voor den ongelukkigen Lanchals, te huis gekomen deden zij hunnen buik ook een ‘zielemis’. Zij schijnen er ‘niks meê ingezeten te hebben’, dat hun Meester en vriend den schandedood op het schavot gestorven was, veroordeeld door een volk in oproer en te midden van beroerlijke tijden. De man was weg - des te slechter voor hem! - maar daarom verloor de maag haar rechten niet! En te oordeelen naar de betaalde rekeningen, zoowel voor den aard als voor het bedrag, moeten ‘eten en smeren’ aan de dagorde van dien maaltijd gestaan hebben: - van oude Vlamingen kon men al niets beters verwachten! Aan den vleeschhouwer ‘van al tvleesch dat hy leverde ten huuse ter maeltyt up den dag van den voorseiden uutvaert’; aan den bakker ‘voor al tbroodt dat hy leverde ten huuse van den voorseiden mer Pieter up den dagh van den voorseyden uutvaert’; aan den pasteibakker ‘van het ghebac dat hy leverde ten huuse van den voorseyden mer Pieter... enz.’; verder betaald: ‘van rynsche wyne ende anders die ghedronkene was ten huuse van... enz.’; ‘betaelt van | |||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||
capoenen ende anderen ghevoghelte van cauwelen sausyse ende ander zaken ten huuse... enz.’; ‘betaelt Heinderyc in Craeneburg van sukre van poudre ende anders datter ghehaelt was’; ‘betaelt van fighen, rosynen, dadelen, prumen, peeren, van potten, van twee hoet coelen, van groote clauwieren ende van spellen’; ‘betaelt. van een thunne dobbelbiers metter assyse’. Die rekening werd gesloten den 5n Sept. 1491, drie jaar na den dood van Lanchals. Of de leveranciers ook zóó lang naar hun geld hebben moeten wachten, hebben wij niet ontdekt. | |||||||||||||||||||
VIII.Lanchals werd begraven in zijn eigen kapel, gewijd aan zijn Patroon, Sint-Pieter. Zij is onder het volk bekend gebleven, als de ‘kapel van Lanchals’, niettegenstaande de tegenwoordigheid aldaar van de grafsteden van twee doorluchtige personen, Karel den Stoute en zijne dochter, Maria van Burgondië. Het graf van Lanchals bestaat er nog, uit graniet voor het onderste - en geel steen voor het bovenste gedeelte. Twee figuurtjes en zijn wapenschild zijn in dit gedeelte gebeeldhouwd. In eene ogiefvormige ruimte is de plaats voor het grafschrift uitgespaard. Van de tafel is het liggend figuur van den ridder verdwenen; maar in den granietsteen daaronder zijn de reproducties van zijne eigene wapens en die zijner twee vrouwen gekaptGa naar voetnoot(1). Jan van den Poele, de beroemde bouwmeester van het huis der Oosterlingen (1478) en van de absidale kapellen van St Salvators (1482-1527) leverde in 1488 vijf beeldjes voor die kapel en ontving er voor V lib. gr. Die beeldjes zijn zoek geraakt (Ann. de la Ste d'Emulation; reeks 3, deel VI, blz. 64). Ziehier het tamelijk lang grafschrift: ‘Hier licht begraven mer Pieter Lanchals, rudder, die was in zijn leven raet ende hofmeestre van macximiliaen, conync van den romeynen, die starf den XXII in | |||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||
maerte anno XIIIe zevenetachtetich, de welcke heeft dese capelle doen maeken, ende daer in ghefondeert een capelrie van den choor met een daghelickxse misse; item ghefondeert Sinte Pieters dagh in maerte cleyn principael, item een jaerghetyde den XXII maerte voor mer Pieter Lanchals, met een disch van LX provenen; item een jaerghetyde den VIIIen in wedemaent van kathelyne, de dochtre van den voorseyde mer Pieters, de huysvrouwe van phelips pinnoc, met eenen disch van C provenen; item de laetste dagh in Julio een jaerghetyde van Kathelyne van Poucke, de weduwe van den overleden, met eenen disch van LX provenen; item ghefondeert eene solemne feeste ghenaempt vincula petri, met den vullen luminaris in den choor, ende snuchtens een zinghende messe in de capelle ten achthueren. item ghefondeert te synte donaes de feeste van Presentationis van onser vrouwe ende hier groot principael ende heeft al deze feeste ghefondeert processie voor de hooghmesse met inviolata, te weten: nieudagh, dertiendagh, lichtmesse, annunciasie, visitatie, halfougst, de gheboorte, presentatie, de conceptie, kersmesse ende jhestis dagh.’Ga naar voetnoot(1) Het archief der O.L.V.-kerk bevat nog enkele stukken, op Lanchals en zijne familie betrekking hebbend. Aldus: 1o Een charter op perkament (litt. E, nr 19), betreffende den verkoop, door den magistraat van Brugge, van verscheidene renten aan Jaak Geerolf en Jaak de Heere, voogden van Pierkin Lanchals (filius Pieter), den 31n December 1491; 2o Een akt (litt. E, nr 19) bevestigt de gift van zekere renten, door de voogden van Pierkin Lanchals (fs Pieter) aan Jan Wouters ‘prochiepape’ van O.L.V.-kerk, den 18n October 1493; 3o Eene lijst (litt. H. nr 298), onder denzelfden datum, bevattende de opgave der goederen door de kinderen van Pieter Lanchals aan O.L.V.-kerk afgestaan. Den 4n Sept. 1494 kwam Lod. Witkin vóór de Dischmeesters van gemelde kerk, in naam van Philips Pinnoc en van de weduwe Lanchals (geb. van Poucke) en stichtte er een ‘eeuwig en ervig’ jaargetijde, met brooduitdeeling aan de arme huis- | |||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||
gezinnen en dito kloosters. (Dit jaargetijde wordt nu niet meer gecelebreerd). Pierken Lanchals was intusschen een groote Pier geworden; want wij vinden hem getrouwd in 1505, met Jozine Quevins. Den 6n Nov, van dat jaar geven zij oorlof aan Alianis Faelge (Faille) en zijne vrouw, Marie Adriaens Brune, bij hun afsterven, in de kapel van Lanchals, langs de noordzijde, begraven te mogen worden. Den 8n Oct. 1509, kreeg ook Lod. Witkin de toestemming van Pieter Lanchals (fs Pieter) en van Jonkvrouw Jozine Quevins, zijne ‘gezelnede’, om insgelijks in gemelde kapel te mogen begraven worden, aan de zuidzijde van het graf van Alianis Faelge voornoemd en zijn graf te mogen bedekken met een ‘zaercsteen met zyne epitaphie ende wapenen’. | |||||||||||||||||||
IX.Lanchals stierf zonder zich eene enkele verklikking te verwijten, zonder zich zelfs aan eenige misdaad plichtig te wanen. Hij was het laatste slachtoffer eener schrikwekkende omwenteling. Het ware voor zijne familie eene weldaad geweest, hadde hij de woede des volks in zijn graf kunnen mededragen; maar het was niet zóó: de Bruggelingen meenden zich te mogen wreken, over de standvastigheid en de wilskracht van den gewezen schout, met zijne nakomelingen te vervolgen. Men zegt zelfs dat de familie, om de smet, die op de naam van Lanchals kleefde, te doen vergeten, oorlof bekwam om hem te veranderen in ‘Korthals’Ga naar voetnoot(1); maar die bijzonderheid, die wel eerder een woordenspel gelijkt, behoort ook tot de legende, aangezien de familie ‘Lanchals’ bestond tot in de 18e eeuw: de laatste mannelijke afstammeling, Donatus Maximiliaan Lanchals, stierf den 29n Juni 1729. Nochtans verliet de familie Brugge, in het begin der 16e eeuw, en ging zich in Oost-Vlaanderen vestigen, waar zij na twee eeuwen uitstierf. Lanchals had zich anders verdiensteljker kunnen maken dan hij het deed: hij was hoveling; hij was vleier; hij werkte in het voordeel van zijn vorst; maar bekommerde zich weinig of niet om het | |||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||
volk, waaruit hij stamde. Hij had met beiden kunnen wèl staan: de liefde des volks behouden en terzelfder tijd de vriendschap en het vertrouwen van zijn Meester winnen. Nederig begonnen zijnde, kende hij beter de noodwendigheden en de eischen des volks dan een edelman, die uitsluitend aan het Hof leeft: hij had als bemiddelaar kunnen optreden tusschen een verblinden Souverein en de verongelijkten. Wij hebben meermaals zijne dubbelzinnigheid en partijdigheid kunnen nagaan en steeds raadde hij Maximiliaan de uiterste middelen aan, wanneer het zoo gemakkelijk ware geweest, de vijandelijkheden door onderhandeling en overeenkomst bij te leggen. De Vlamingen van dien tijd, ruw maar rechtvaardig, waren de mannen niet om zulke judasserij te verdragen: de handelwijze van een hunner verbitterde hen ten zeerste. Lanchals bracht zijn Meester in eenen neteligen toestand en hij was de schuld van den dood veler zijner vrienden, volgelingen van Maximiliaan; hij bewerkte zijn eigen schandevonnis. De Vlamingen hadden dorst naar zijn bloed: tot driemaal toe verhoogen zij de belooning, om hem in handen te krijgen; eenmaal gevangen, leiden zij hem ter Groote Markt rond, opdat hij door iedereen bespot en gevloekt worde; zij folteren hem wreed op de pijnbank, welke hij zelf heeft doen vervaardigen; zij weigeren de bede zijner vrouw en dochter te aanhooren; zijn hoofd wordt, als dat van een misdadiger, op een schandpaal ten toon gesteld: zóó wreekt zich het volk jegens degenen die verraad plegen. Misschien was Lanchals geen dief, zooals men langen tijd beweerd heeft: althans hij teekent tegen die beschuldiging protest aan, in een plechtig oogenblik; maar hij was een dubbelzinnig, een plichtvergetend man, die samenzwoer tegen het volk waaruit hij gesproten was. Hij verloochende het uit gehechtheid aan een vorst - nog een vreemdeling! - zonder te beseffen, dat het eene veel loffelijker taak is met het verongelijkte volk te strijden voor het goede recht. Een welkdanig vorst kon hem of zijne voorzaten tot den adelstand verheven hebben; maar daarom gaf hij hem geen ‘edel’ hart. Lanchals had zich aan geen manslag, misschien aan geen roof plichtig gemaakt: zijn straf - eerder een bloedige wraak - was dus te streng. Dat zal op het volksgemoed der latere tijden ingewerkt | |||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||
hebben, vooral na het vertrek zijner familie uit Brugge. De tijd, die veel doet sussen en vergeten, zal ook de grieven tegen den gewezen schout bemanteld hebben en meêwarigheid voor zijne ongelukkige nakomelingen ingeboezemd. Van daar de sage: de edele zwanen, met den langen hals, die in Brugge's ‘reitjes’ wiegen, zijn eene eeuwige herinnering aan den bedreven moord door de oproerige gemeente. Deze werd veroordeeld, zoo gaat het vertelsel, om die zwanen ten eeuwigen dage in hare grachten te onderhouden, en aldus, door eene schitterende eerherstelling, den gruwel van eene nuttelooze moord terug te koopen. Men zegt zelfs, dat Maximiliaan, eenmaal uit Brugge ontsnapt, die verplichting zou opgelegd hebben aan de boetende stad; doch dat is ook onwaar, aangezien de zwanen, langen tijd vóór Lanchals dood, in de stadswateren leefden. Zoo lezen wij in den inventaris der archieven van Brugge (Tafels, 1e reeks, Dertiende tot zestiende eeuw; ontledende tafel door Edw. Gailliard, blz. 103): ‘Zwanen in de stadsgrachten te Brugge: Van achte zwanen die hem waren ghedaen vanghen in de veste ter stede bouf’Ga naar voetnoot(1) Rekening van 1403, deel III. blz. 486. ‘Betaelt de gordinenGa naar voetnoot(2) van ghevanghen thebbene xvj zwanen jn de vesten van der stede’. Rekening van 1474, deel IV, blz. 120. Die twee jaartallen (1403 en 1474) gaan het jaartal 1488 (Lanchals' dood) vooraf. De zwanen zijn dus in Brugge's vesten niet geplaatst, als boetedoening voor Lanchals' dood, aangezien ze er drie kwart eeuws vroeger waren. Nog eene sage, die... sage blijft! 't Is jammer dat er de poëzie van af is.
Medard Verkest. | |||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||
X.
|
1. | Annales de la Société d'Emulation pour l'étude de l'histoire et les antiquités de la Flandre Occidentale:
Reeks 1, deel IV, blz. 230, 248. Reeks 2, deel IX, blz. 52, 59, 79, 80, 82, 105, 117, 132, 135, 137, 179, 181. Reeks 2, deel X, blz. 118. Reeks 3, deel VI, blz. 64. |
2. | Inventaire des Archives de la ville de Bruges. Tables. 1re Série. Treizième au seizième siècle. Table analytique par Ed. Gailliard. p. 103. |
3. | Mr Beaucourt de Noortvelde et de Ter Heyden: Tableau fidèle des troubles et révolutions arrivés en Flandre et dans ses environs, 2 volumes, 1792. - Deel I: blz. 132, 138, 141, 146, 148, 157, 159, 164, 166, 168, 171, 173, 174, 177, 179, 180, 181, 190-192, 196, 200, 203-204, 207-213, 215, 217. |
4. | Charles Custis, Heere van Calvoorde: Jaerboecken der Stadt Brugghe, 3 deelen, 1765. - Deel II, blz. 234-235, 247, 254, 259, 264, 265, 269, 272, 273, 277, 278, 281, 284, 286, 287, 290-295, 297, 298, 300-306, 310-312, 319, 322-324, 326, 328, 333, 337, 341-349, 352, 355, 358, 361-367, 369-376, 382. |
5. | Nicolaas Despars (geb. 1522, gest. 1597): Cronycke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen, 2e uitgave, 4e deel, blz. 233, 263, 264, 267, 276, 287, 288, 310, 317, 320, 321, 323, 324, 326, 329-336, 339, 345, 346, 348, 349, 351, 362-366, 371, 376, 381-385, 389-391. |
6. | Bon Kervyn de Lettenhove: Histoire de Flandre. Deel V, blz. 355, 404, 407, 409-413, 415, 420, 425, 426, 428-431, 435, 437, 478. |
7. | I. Strobbe: De Brugsche Zwanen, 1902: blz. 19-32. |
8. | J. Gailliard: Bruges et le Franc. Deel I, blz. 114; deel IV, blz. 96-105. |
9. | J. Gailliard: Inscriptions funéraires et monumentales de la Flandre Occidentale, avec des données historiques et généalogiques. Arrondissement de Bruges. Tome premier, deuxième partie. Bruges. Eglise de Notre Dame, 1866. Blz. XXXV, XLVI, 69, 97, 234, 243, 260, 273-277, 339-347, 349-351, 353, 389, 443, 444, 466, 473, 474, 491, 492, 520. |
- voetnoot(1)
- Uit Brugge in Woord en Beeld, een bundel onuitgegeven sonnetten, door Julius Sabbe.
- voetnoot(1)
- Mr Beaucourt de Noortvelde et de Ter Heyden: Tableau fidèle des troubles et révolutions arrivés en Flandre et dans ses environs, 2 deelen, 1792. - Deel I, bl. 146.
- voetnoot(1)
- J. Gailliard geeft in Bruges et le Franc die twee verschillende maanden op: 7n Maart in Deel I, bl. 114 en 7n Februari in Deel IV, bl. 96.
- voetnoot(2)
- Baron van Herkenrode: Nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne, Deel III, bl. 1176.
- voetnoot(1)
- Oud-archivaris te Yperen. Hij had niet alleen de verdienste van uitgaaf maar ook deze van de brieven ontdekt te hebben op den ‘papierzolder’, ten stadhuize van Yperen, t.t.z. de plaats waar nog duizenden handschriften op een ordentelijke schikking wachten.
- voetnoot(1)
- De Gentenaars ‘vertoochden hoe dat tlant van Vlaenderen buytermaeten qualick ende vuylick gherigiert was, ghelyckt wel bleeck byder excessivelicke grooter verachterthede van alle die steden int particuliere die welcke heel arme ende bestier waren, bij den toedoene van de quade boose raedtslieden van den R. coninc, die welcke onder tdexele van ander ghesochter oorloghe (quansuus) ontwyffelick noyt anders gestudeirt en hadde dan thuerlieder eyghen pot ende buerse te vullene’. (Cronycke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen, door Nicolaas Despars, 2e uitgave, 4e deel, blz. 337).
- voetnoot(1)
- Door een brief der Yperlingen weten wij dat Cranenburg een winkel was van aardewerk, - ‘pottecarie’, schrijven zij. Dat woord wordt heden nog te Yperen gebezigd, om een magazijn van aarden potten, pannen, teljoren, boterpotten, deksels, enz. aan te duiden. - Maar die Hendrik Nieulant was vermoedelijk ook kruidenier, aangezien hij suiker verkocht, zooals men verder in de rekening van Lanchals' uitvaart zien zal. - Kan er hier in den geest der Yperlingen geen verwarring ontstaan zijn, tusschen twee in hunnen uitgang gelijkluidende woorden: ‘pottecarie’ en ‘schuppewarie’, t.t.z. waren, met eene ‘schuppe’ (scheplepel, ‘schepper’) geschept en besteld? De twee woorden bestaan nog te Yperen en worden zelfs veel meer gebruikt dan ‘aardewerk’ en ‘kruidenierswaren’; doch, onze veronderstelling valt, indien H. Nieulant te gelijk in ‘pottecarie’ en in ‘schuppewarie’ deed.
- voetnoot(1)
- De ontvanger R. Lefebure.
- voetnoot(2)
- Th. Barradot, geboren Burgondiër, raadsheer des konings.
- voetnoot(1)
- Kwartvaatjes of - tonnekens.
- voetnoot(2)
- Van “bard” = ongeschaafde plank.
- voetnoot(1)
- Schimp op Maximiliaan, wien Lanchals trouw gebleven was.
- voetnoot(1)
- Er ligt iets terugstootends en bittere spot in dit formulier. Welhoe, men legt de menschen, onplichtig óf plichtig, op het foltertuig en pijnigt ze onbarmhartig en gruwelijk, tot ze, uitgeput door lijden en smart, alles bekennen wat hun beulen van hen verlangen; en daarna komt men in hun vonnis bevestigen, dat zij, uit vrijen wil en buiten alle pijnen, hunne (zoogezeide) misdaden bekend hebben! - De vonnissen van Jac. van Ghistele, Jacob d'Heere, Jan van der Brugge, Joris Ghyselin, Pieter Daris, Victor Huyghens, Guilbert d'Homme, enz., vangen allen met dezelfde bewoordingen aan.
- voetnoot(1)
- Zeer klein geldstuk van geringe waarde.
- voetnoot(2)
- Inscriptions funéraires et monumentales, door J. Gailliard, 1e deel blz. 343-344
- voetnoot(1)
- Rhetorikagild te Brugge.
- voetnoot(1)
-
van Nieuwenhove: Van lazuur met een zilveren schelp en drie gouden palen in top. Helmteeken: tusschen twee vleugels, een natuurlijke luipaard die uitkomt. Wapenkreet: il y a causes.
van Poucke: Van goud met een doorgaanden leeuw van sabel: oogen, klauwen en tong zijn van keel.
- voetnoot(1)
- J. Gailliard: Bruges et le Franc, 1860. 4e deel, blz. 97-105.
J. Gailliard: Inscriptions funéraires et monumentales, 1866, 1e deel, 2e aflevering, blz. 339.
- voetnoot(1)
- De naam Corthals bestaat te Brugge; ook te St-Kruis, bij Brugge.
- voetnoot(1)
- Ten behoeve der stad (voor stadsrekening).
- voetnoot(2)
- Dit woord is bepaald Brugsch en beteekent “dienstmannen”. Het komt waarschijnlijk van het Fransch gardiens en mag vertaald worden door servants. De teksten, waarin het voorkomt, laten vermoeden dat de gordinen nu eens zelven handwerk verrichtten, andermaal het werk van anderen bewaakten. In dit laatste geval zouden ze dus gelijk staan met de tegenwoordige surveillanten van het werk' of “stadsbazen”, te Brugge.