De Vlaamsche Gids. Jaargang 3(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 467] [p. 467] [Verzen] Lied De witte kersouwenogen turen zo droef uit het gras, alsof het geen Julie, geen Zomer, alsof er geen zonne was. De witte kersouwenogen..., in ieder perelt een traan... Zal zonne dan nimmer schijnen, vangt Zomer dan nimmer aan? De witte kersouwenogen,- zij zijn van mijn ziele het beeld, die treurt, als zij u moet derven, en zich eindloos en hooploos verveelt. [pagina 468] [p. 468] Lied Hoe lang al, van uw blanke hand, wacht ik een teken. Mijn harte klopt, mijn harte brandt... Zal 't breken? Van met de vroege, bleke dag eenzaam en treurig wacht ik. ‘Hoe zij zo gauw vergeten mag?’ Zo, aldoor, dacht ik. O! Dat die andere bij u was, licht nû noch, - weet ik. En wat ik speelde, dichtte, las, wreed leed ik. En. 't is nu avond, avond laat... Waar blijft het teken? Mijn harte brandt en slaat, en slaat Moet het dan breken? [pagina 469] [p. 469] Om u! Ik ben zo bezorgd om u, ik ben zo bekommerd om u, om u, die ik min om te sterven, en al meer nu moet derven, moet derven. Aldoor ben ik bezig met u, aldoor trekt mijn hart me naar u. Zo hangt aan zijn zuster geen broeder, aan het kind zelfs geen moeder, geen moeder. Ik ben zo bekommerd om u, waar gij zijt, wat gij doet, of men u, gij zo zwak en zo tenger, gij goede, voor hard- en voor ruwheid behoede. En zo vol is mijn ziele hiervan dat ik nauwliks noch vragen kan, of gij ginder, - o God mag het weten, - mij, arme, al niet lang hebt vergeten. Vorige Volgende