| |
| |
| |
Een Blik op de Ontwikkeling van de Schilderkunst in Zuid-Nederland van 1800 tot nu
(Slot).
Niet minder aantrekkelik dan Claus, ofschoon in haast alle opzichten van hem verschillend, zijn eerst deze drie allervoortreffeliksten onder degenen, die naar tijdsorde onmiddellik op hem volgen: Hens (1856- ), Baertsoen (1866- ) en Buysse, en, na deze drie Baseleer, die, ofschoon slechts één jaar jonger dan laatstgenoemde, zich toch wat later en merkelik trager ontwikkelde.
Niet één van vieren, zelfs Buysse niet, kan men beschouwen als een verstokt aanhanger van de neo-impressionistiese tekniek; wel zijn zij aanhangers, - overtuigde -, van de vrijlichtschildering en streven zij welbewust naar een zo natuurgetrouw mogelike weergave van de dingen, gezien op eigen plan, in eigen licht, in passende athmosfeer; doch om die weergave te verkrijgen hebben zij genoeg aan de gewone schilderwijze, die van de grote Hollanders Jaap en Willem Maris, Mauve, Israëls, van Heymans uit de jaren 1860-70, van de overgrote meerderheid van onze Vlamingen.
Ook de aard van hun stemmingen, de ziel van hun kunst, is een andere. Niet minder dichterlik dan Claus, laten zij zich meestal, ja, bijna altijd, bezielen door indrukken van dromerige vrede, stille, diepe ernst, ingehouden en bedwongen melankolie, zoals men die pleegt te ontvangen niet van het stralende, tot lach en luim wekkende licht van een helder-blijde dag, maar zoals die over ons komt uit de geheimzinnigheid van morgen- en avondschemer, uit het zilvertonige licht van een stille maannacht, uit het sprookjesachtige van fijne regen of doorschijnende nevel.
| |
| |
Alle vier zijn zij weergevers van overgangsstemmingen, van schakeringen, nuances van stemmingen, gaande van eenvoudig onbestemd gemijmer over strelend-weemoedig dwepen tot - een enkele maal - tragies-schrijnende smartelikheid toe. Alle vier leggen zij er zich op toe, niet om door uitwendig schoon, door bontheid of liefelikheid van kleur, opvallend-realism van stof-voorstelling te overbluffen, maar wel om een ontvangen zielsindruk zo innig en diep mogelik uit te drukken, om de tristitia rerum, de droeve ziel die in de dingen schuilt zo intiem mogelik te laten spreken.
Niet zonder iets als gewetenswroeging zie ik er van af, nu noch te spreken van de gehele reeks talenten van uiteenlopende aard en richting, welke, elk op eigen wijs, de eer van onze landschapen zeeschildering ophouden: Luyten, de kloeke, eerlike werker, in de doeken van wie de aangeboren stoere kracht wel eens overslaat tot ruwheid, doch die weet te roeren in zijn beste ogenblikken zoals hij weet te boeien door kracht en koloriet altijd; Blieck, die, zonderling genoeg, met een aan de vroegste impressionisten van de Tervuren-school ontleende tekniek, gegrondvest op sterke, bijna brutale tegenstellingen, weel modern te zijn en te bewegen door ware poëzie; Khnoppf, van wie de uiterst fijn getoetste avondjes aandoen als het gefluister van een intiem gekeuvel in een schemerig hoekje van een met tapijten behangen kamer; Frantz Charlet, die, na veel zoeken en onvoldaan-blijven, eindelik, in de sprookjes-stille dode stadjes aan de Zuiderzee en soms in Zeeland onderwerpen vond, die hem zouden toelaten, met ongemene fijnheid van toonschakering impressies beide van intieme waarheid en innige distinctie uit te spreken; Marcette, die meer naar helder- en fijnheid van licht en juistheid van luchtomhulsel streeft dan naar grote diepte van indruksopenbaring; Edmond Verstraeten, de zanger van Durme en Durmeland zoals Claus die is van Leie en Leieland, en die, even overtuigd moderniest als diepvoelend poëet, in zijn beste dingen al de volmaaktheid van de moderne stofweergeving weet aan te wenden om zeer personele, tevens gedragen, diepgaande gewaarwordingen te uiten; Karel Mertens, in zo vele te weinig gewaardeerde kijkjes uit het volksleven, zoals zijn Op de Schelde, zijn Karreelsteenkloppers, zijn Zonnekloppers, zijn Visserken; verder noch Hendrik de Smeth, Hamesse, Talemans, de Haspe, Gilsoul, Looymans, de Laet, G. Jacobs, en anderen.
| |
| |
| |
IX.
In een vorig hoofdstuk werd er op gewezen, hoe de hooggaande, breedgeestige, door en door moderne opvatting van de historieschildering, door Leys met zo ongemene bijval aan zijn tijdgenoten tot voorbeeld gesteld, weldra plaats maakte voor nauwgezet streven naar archaïstiese waar- en juistheid in allerlei detaillering van meubels en kleedij, en hoe, tegelijk met zijn beide epies-grootse en innig Vlaamse vizie van het leven en de mensen, zijn streng nationale, zijn op traditie gesteunde tekening en kleur te loor gingen bij het gros van onze latere school.
Nu is het tamelik vreemd, doch zeker wel in de zelfde mate tekenachtig, dat, naarmate die door Leys zo glansrijk in eer herstelde overleveringen van geringer en geringer invloed bleken op de beoefenaars van het histories vak, zij toch steeds onder die van de meer populeere vakken warme en begaafde voorstanders vonden, ja, dat zelfs onder degenen, welke, door opvoeding, gewoonten, keus van onderwerpen, als het ware meer dan alle anderen aangeduid schenen, om met alle natonalism af te breken, de traditionele opvatting en het traditionele koloriet hoog werden gehouden.
Immers, ontwikkelden zich niet bijna gelijktijdig en schier parallel Jozef Stevens, W. Linnig Jr en Jan Stobbaerts aan de ene, Alfred Stevens, Karel Hermans en Jan van Beers aan de andere, en veropenbaarden zich niet, na 1880, Verhaeren, Frédéric, Jakob Smits, Eugeen Laermans, Ensor, Melsen, Janssens, en last not least K. Mertens in een nog al te klein aantal van zijn werken, waaronder zijn Zeeuwse Bruid en Bruidegom en zijn mooi doek uit het Brussels muzeum, als schilders van uitgesproken Vlaams-nationale strekking.
Ik aarzel niet het hier uit te spreken als een bij mij zeer diep gewortelde overtuiging, dat verscheidene van deze artiesten, naast Leys, de Groux, de Braekeleer, Verwee, Heymans, Frédéric, Struys, in latere jaren zullen worden beschouwd als enige van the most representative men van onze school in de negentiende eeuw, als kunstenaars, tevens, van zeer voortreffelik gehalte.
Was Jozef Stevens (1822-1892) een Engelsman of een Fransman geweest, hij zou de roem van een Landseer, een Troyon of een Courbet overtroffen hebben.
| |
| |
Opgegroeid te midden van de romantieke periode, wist hij, wars van alle sentimentaliteit, ofschoon niet van een ietsje socialistieswijsgerige tendens, de dieren te zien, niet als allegorieën van zijn medemensen, maar eenvoudig als dieren die voelen, lijden, strijden, zij ook!
Doch, hoe diepgaand had hij hun wezen doorvorst, hoe voortreffelik kende hij hen... Zoals hij, als geen tweede, zag en vatte hun gedaante, gebaren, doeningen, zo begreep en doorvoelde hij hun aard, hun ziel. Niemands leerling, doch als koloriest verwant met zijn bijna-ouderdomsgenoot Karel de Groux, schilderde hij er vroom en vrank op los, in volle, krachtige verf, vergoedend ruim aan waarheid en gezondheid, wat haar aan doorschijnend- en fijnheid mocht ontbreken. Zijn Morgen te Brussel, 1848, Op de Hondenmarkt te Parijs, 1857, vertonen, op tien jaar afstands, dezelfde in- en uitwendige hoedanigheden. Beide zijn meesterwerken, aangrijpend in gelijke maat door de gezonde weergave en de volmaakte, niet op luidruchtig brio uiteenlopende tekniek.
Jan Stobbaerts (1838- ) is niet alleen een schilder van dieren zonder meer, hij is de schilder van het huisdieren-leven in zijn tragiese momenten bij voorkeur. Hij schildert honden onder de ruwe hand van de scheerder; koe of os, neerstortend onder de ongenadige genadeslag van de moker of gekeeld met het scherpe mes, uitreutelend in een plas van bloed. Wat een angst weet hij te lezen in de kleine, pinkende oogjes van het hondje, wat een vlijmende smart in het grote loense oog van os of koe... Met wat een losheid, een waarheid, met wat een raakheid in het weergeven van elk onderdeel behandelt hij, evengoed als steen, hout, ijzer, staal, in stal, slachthuis of keuken, zo ook vacht of pels of haar, hoorn en oog en vlees... Zijn koloriet is in zijn gedistingeerde matheid buitengemeen personeel; zijn licht- en schaduwverdeling is de beste waard. Zijn Stal (1882), zijn In de Slachterij, verzameling Lequime, zijn stukken van kapitale waarde.
In Willem Linnig Jr (1842-1890) meer noch dan in deze twee zegeviert de traditie. Niet die van de oude, eenvoudige, oprechte vizie en van het kleurpigment alleen, noch een andere: die van de tekniek. Willem Linnig, in een goed deel van zijn werk, schilderde
| |
| |
als onze grote ouden: hoofdzakelik berust zijn manier op het geestrijk en talentvol aanwenden van glazuur op een dunne onderlaag. Niemand bereikt in zijn schilderijen zulk een doorschijnendheid, zulk een inwendig - let wel: niet uitwendig gloren en zelfs gloeien in de verf; niemand, ook niet de Braekeleer, groter nochtans in andere opzichten, ook niet Alfred Stevens, Linnigs evenknie in zijn beste werken van vóór 1880. Romanties, door tijd en aard beide, skepties en geestdriftig tegelijk, toch innerlik ontevreden en onrustig, en, diep in zijn binnenst, met verzuchtingen en neigingen van een moderne, schiep Willem tweederlei werk: volop romanties, zoals zijn nekromanten, sterrekijkers en toovenaars, zijn Bruilofstdans, zijn muzikanten- en artiestentiepen, zijn binnenzichten in torens, oude vervallen huisjes, ofwel, en dan temperde hij dat romatism met een greintje wereld-verachting en met een soort van half aangeboren half van anderen overgenomen spotzucht, zo'n beetje satyre in den aard van Thakeray en Heine, fijn satieries, zoals zijn Lijkbidder, zijn Pruikenmaker, zijn Feesttafel na de Bruiloft, enz.
Wat betreft Verhaeren, Frédéric, Jakob Smits, Laermans, Ensor, Melsen, ook zij gingen, - en geen van allen schaamde er zich over - in de leer bij onze ouden, niet om ze te pastikeren, niet om juist het onontvreemdbare, het individueel-eigene uit hun werk wech te kijken, maar om te leren zien met hun breedheid en onbevangenheid van blik, te leren vormen met hun zeker- en raakheid van treffen, te leren weergeven met iets van hun schoonheid. Niet om ze te herhalen, bestudeerden zij, Verhaeren, Snijders en van Utrecht, Frédéric, Metsys en Breughel, Smits, Rembrandt, Laermans, Boeren-Breughel, Ensor, de latere Hals, Melsen. Brouwer en Ostade; - maar om, gerijpt door en in de bewondering en de studie van hun meesterstukken, met scherper eigen oog te zien, met trefzekerder eigen penseel te zeggen.
En nu erken ik een van de krachtigste bewijzen voor de taaie duurzaam- en leefbaarheid van onze eigen Vlaams-nationale Kunstgeaardheid in het treffend verschijnsel, dat, evengoed als deze schilders, welke met opzet in het algemeen Vlaams leven hebben geput, ook het klein getal van hen, die zich van dat leven of altans van dat leven zo als het zich in algemeenheid, in de bredere volkslagen voordoet, hebben afgewend, door opvatting en kunstuiting Vlaams bleven,
| |
| |
zelfs - als ze 't wellicht zelf niet meer voelden, zeker dán als zij de taal van hun ouders en grootouders, de taal waarin zij hun naam spelden, al vergeten en misschien met smaad versmeten hadden.
Alfred Stevens (1823-1906) haast zijn hele loopbaan door, Karel Hermans (1839- ), van Beers (1852- ), van kort na 1875, - d.w.z. na de korte periode waarin hij 's Volks Dank enMaarlants Dood voltooide, zij mogen, de eerste en de derde, zich opsluiten in de salons van de hele of halve Parijzer vrouwenwereld, of, als de tweede, bij voorkeur verwijlen in le monde de la noce, het loensluidruchtige wereldje van fuivers, boemelaars, spelers of wellustelingen; zoodra zij er van vertellen, komt de aangeboren aard boven - zij schilderen, wat zij zagen, om 't even of zij 't zagen met welgevallig oog, als de oudste en de jongste, of met walgend oog, als de tweede, zij schilderen het met de objektiviteit eigen aan hun ras, en met kleuren van een echt Vlaams palet.
Overigens moeten wij het met de onderwerpen van deze schilders niet al te nauw nemen. Die mondaniteit is, in werkelikheid, een internationaal maatschappelik verschijnsel, niet een uitsluitend Frans export-artikel... Stevens en van Beers, waar zij dames en juffertjes schilderen, gekleed met smaakvolle distinctie of opgedirkt ijdeltuiterig, schreeuwerig, à la mode de Paris, zijn, mutatis mutandis, alle verhouding in 't oog gehouden, niet minder Vlaams dan Rubens, van Dijck, Terburch, Metzu Vlaams of Hollands waren, ook dan als zij zich verlustigden in het weergeven van kleederdrachten in de Spaanse, Engelse of Franse smaak van hun tijd.
Stevens' Tous les Bonheurs, De Weduwe en haar Kinderen uit 1883, Najaarsbloemen en Na het Bal, van Beers' Brieflezeres en In het Bois de Boulogne zijn even goed Vlaams als Laermans' Blinden en Landlopers of Melsen's Stabroekse Boerentiepen.
| |
X.
En zo meen ik dan dat deze vluggeschreven schets, welke, ofschoon vrij wat uitvoeriger geworden dan ik ze aanvankelik gedacht had, toch in de verste verte niet als volledig kan worden beschouwd, in de ruwe oprechtheid van deze mijn fris-neergeschreven indrukken
| |
| |
volstaat om te bewijzen, wat ik bij de aanvang vooropstelde. Van 1800 tot 1900 toe ondergaan onze Vlaamse schilders, beurtelings nu, tegelijkertijd dan weder, de invloed van vroegere of hedendaagse landgenoten en niet minder die van elke uitheemsche nieuwe tekniek, opvattingsmanier, mode; onbewust of bewust maken zij zich die uitheemse, die internationale ontdekkingen, viezies, vertolkingswijzen eigen; zij gaan er niet in op, laten er hun aangeboren geaardheid niet in te loor, niet door te niet gaan; zij verrijken, louteren, ontwikkelen er zich door, houden er niet door op Vlaams en zich-zelf te zijn.
Evenzeer in de XIXe als in de XVIIe, XVIe, XVe eeuw, - doch noodzakelik en logies op andere wijs, bleek het Vlaamse volk onvermoeid in het aldoor opnieuw voortbrengen van kunstenaars, en deze kunstenaars, - deze schilders, zeg ik, - legden, in de eerbied afdwingende degelik- en schoonheid van hun werk, in voldoende hoeveelheid hoedanigheden van evenboortigheid, gevoelsgelijkaardigheid aan den dag, om het volkomen te rechtvaardigen, dat wij, nu als vroeger, met fierheid ophalen van onze eigen
VLAAMSE SCHOOL.
1905.
Pol de Mont.
|
|