| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Gustaaf D'Hondt. Van Simpele Menschen. Holkema en Warendorf, Amsterdam.
Na Buysse en Stijns stond Gustaaf D'Hondt in het Vlaamsche letterwereldje aangeschreven als een onzer degelijkste naturalistische vertellers. Zijn bundel Van Simpele Menschen komt hem als dusdanig nieuwe titels aanbrengen.
Vooral de uitgebreidste der in dezen bundel vereenigde verhalen, Stadsmiseries, is een flinke brok naturalistische kunst, waarin we niet alleen den schilder maar ook den psycholoog mogen waardeeren. De geleidelijke, onvermijdelijke ondergang van Manske wordt ons met zekere hand geteekend en de droevige zielestrijd, dien het arme Gentsche naaistertje doorworstelt, wordt met niet minder vaster hand ontleed.
Dat G. D'Hondt, die steeds een voorliefde toonde voor hevig bewogene, hartstochtelijk dramatische schetsen, ook fijnere toetsen en schakeeringen op het doek kan brengen, bewijst ons dat stil roerende verhaaltje, Illusies, waarin de innige weemoed der menschen en der dingen uit afgezonderde, oude Gentsche wijken treffend spreekt.
Stadsmiseries en Illusies zijn onzes dunkens de glanspunten in deze reeks van zes verhalen. Tijden van Beroering is wel forsch opgevat en op enkele plaatsen zeer dramatisch, maar de totaalindruk is niet zoo volledig gunstig als bij de voorgaande stukken. Hetzelfde moeten wij zeggen van Een Weerzien, waarin Jans hardnekkig weigeren om in het huwelijk met Anna toe te stemmen niet voldoende gemotiveerd is, van den Man met de Kloppers, waar de hoofdstukken I en II gemakkelijk konden achterwege blijven zonder aan het ver haaltje iets van zijn waarde te ontnemen, en van De Lamp waarvan
| |
| |
wij, eerlijk gezegd, het belang noch de juiste bedoeling hebben kunnen inzien.
Ten slotte moet er ons nog een opmerking van het hart, die geenszins D'Hondt's kunst maar wel de strekking van zijn kunst betreft. Deze opmerking is dus van algemeenen aard en geldt ook anderen dan D'Hondt, als b.v. Gust. Vermeersch, L. Meert e.a. De levensopvatting dezer schijvers is zoo neerdrukkend pessimistisch, zoo stelselmatig zwartgetint, dat wij er onmogelijk een trouw beeld van de werkelijkheid kunnen in zien en de schrijvers verdenken van wellicht onbewust mee te doen aan de conventie der naturalistische letterkunde. Wij willen geenszins beweren, dat de menschelijke ellenden en laagheden, die door deze schrijvers geschilders worden, niet waar en juist van het leven afgekeken zjjn; wij weten maar al te goed in welken staat van verdierlijking de laagste standen van ons volk vaak verkeeren! Maar uit die verhalen van D'Hondt e.a. krijgen wij den indruk dat er onder ons volk niets anders, maar niets anders dan ruwheid, harteloosheid en redeloos geweld heerscht, dat er in ons volksleven niets dan sombere uren vol verveling, niets dan bitterheid en ellende te ontdekken is. Wie zal durven beweren, dat het gemis aan zedelijk begrip, zelfs bij de laagst gezonken uit ons volk, zóó volslagen is als uit de werken onzer meeste naturalisten schijnt te blijken? Wie zou het wagen vol te houden, dat er niet een edele gemoedsbeweging van tusschen al die laagheid uitgaat? Dat in het volksleven niet eens vroolijke, blijde dagen komen, gedurende dewelke verbittering en haat vergeten geraken? Het is natuurlijk het temperament van den schrijver, die hem als pessimist meer op het donkere in 't leven, als optimist meer op de glanspunten er van zal doen letten, - maar de stelselmatigheid in de ééne richting zoowel als in de andere behoort tot wat wij hooger noemden de letterkundige conventie. Toen in Conscience's tijd al onze romans om zoo te zeggen uitsluitend ideaal deugzame, gelukkige menschen vertoonden, die tot de hoogste zelfverloochenende
opofferingen in staat waren, - dan was dit de conventie der zoeterige romantiek. En waar we nu vervielen in de schelste tegenstelling en haast niets meer dan verwerpelijke gemeenheid en miserie te lezen krijgen, - vragen wij ons af, of dat niet de andere conventie is, even valsch als de eerste. Het dunkt ons, dat die
| |
| |
schrijvers nog steeds op het enge spoor der eerste Fransche naturalisten loopen, waar in Frankrijk zelf, in 1887, reeds een zegevierende reactie tegen opkwam, aangevoerd door Bonnetain, Marguerite, Rosny, Descaves en een menigte anderen. Ook onze Duitsche naburen beginnen van dat stelselmatige pessimisme af te zien en hun beste letterkundigen, als b.v. Frenssen in zijn meesterlijken Jôrn Uhl, hebben den heilzamen weg gevonden, die loopt tusschen het leelijke en het mooie van 't leven heen, en die alleen de weg der ware realisten mag heeten. In Vlaanderen is dit ook de weg, dien Streuvels volgt.
Wij wenschen in het belang van onze Vlaamsche letterkunde en van ons volk, dat het stelselmatige pessimisme van zoovelen onzer talentvolste schrijvers wat gemilderd worde. Een onverdeeld litterair genot is drieledig, het spruit voort uit het ware, het schoone - en ook uit het goede. Wij hebben genoeg van het ontmoedigende, neerdrukkende en ten slotte onware pessimisme, wij smachten naar reiner, versterkender lucht.
M.S.
| |
F. Van Eeden. De Kleine Johannes. II, III, Versluys, Amsterdam.
Dit boek blijft in het IIe en IIIe deel wat het in het eerste is: een levensbeeld. Evenals de Faust is het de inkleeding in symbool en allegorie van den ontwikkelingsgang eener edele menschenziel in hare aanraking met het veelzijdige leven. Verscheidene critici hebben aan deze laatste deelen van Van Eeden's werk gemis aan eenheid verweten. Het komt ons voor, dat ze hier de rhetorische eenheid van factuur en stijl verwarren met de hoogere, waarachtige eenheid van een zich volgens één en dezelfden idealen drang ontwikkelend leven. Het louter litteraire verschil tusschen den eersten hooggekleurden, onstuimigen romantischen en den tweeden strengeren, klassieken Faust neemt niet weg, dat er aan dat werk van den grooten Duitscher toch een stevige levenseenheid ten grondslag ligt. Dit is ook het geval met van Eeden's boek in zijn drie deelen.
| |
| |
Nu wordt de twintigjarige Kleine Johannes met zijn ontfermende liefde en zijn hoog sociaal-endemonistisch ideaal ‘onder de menschen’ gebracht door zijn leidsman Markus. Hij leert in kermisspullen, in vunzige logieszolders, in vieze kroegen, langs de wegen, in de ziekenhuizen, bij arbeiders en daglooners, bij allerlei armzalig volk de sociale ellenden en ontberingen kennen. Nog een enkelen keer zien wij hem vertroosting vinden voor al dit smartelijke in het rijk van Windekind, de elementaire natuur, nu vertegenwoordigd door Pan. Al dit levensleed en ook de kwellende vormelijkheid onzer hedendaagsche beschaving deden den jongen man, die als kind zoo zalig met Windekind had meegeleefd, al eens droomen van een onbezorgd leven in den natuurstaat. Zoo meenen wij ten minste het contrast te mogen opvatten tusschen het heerlijk vrije natuurleven in Pan's rijk, waarvan Johannes droomt, en zijn verveling in Tante Serena's hoogdeftige woning, waarin hij gevangen zit als een leeuwerik in een kooi met heimwee naar ruimte. Er kwam echter een tijd, dat het meeleven in de schoone natuur geen voldoende vertroosting meer schonk aan den jongen man, wiens droefheid, door den dood van Pan teweeg gebracht, heerlijk grootsch geschilderd wordt in de laatste bladzijden van deel II.
In de droeve wereld ziet Johannes enkel troost en goedheid brengen door zijn hooger geleider Markus, die wel degelijk een moderne inkleeding is van Jesus en diens reine leer, zooals ze b.v. in onze dagen door een mystieken socioloog als Tolstoï wordt voorgehouden. In het lompenpak van den scharenslijper, waarin Jesus ons hier verschijnt, lijkt hij als uit een schilderij van Fritz von Uhde geknipt, doch Van Eeden is er op merkwaardige wijze in geslaagd Markus te omringen met een aureol van hemelsch licht, een ‘ban van eerbied’ en majesteit, die van hem niet een wijsgeer of idealen droomer maar werkelijk een goddelijke figuur maken.
Johannes voelt dat in Markus' woorden en daden alleen hoogere waarheid en troost voor de menschheid ligt. Hij ziet de machteloosheid der rijke, vrome burgerij en der kerk tegenover de sociale ellenden. De liefdadigheid der rijken is onvoldoende of mist haar doel. Noch de onderwerpingsleer der kerk, noch hare voorspiegeling van een beter leven hiernamaals kunnen Johannes bevredigen. Waar Markus
| |
| |
optreedt tegenover dominee Kraalboom, - den man van de engere godsdienstopvatting, van den godsdienst verlaagd tot het schild eener klasse, - en voor alle menschen zonder onderscheid het recht opvordert om Gods gaven op aarde te genieten en de leer van onderworpenheid aan de armoede bestrijdt als een afwijking van het woord des Vaders, dan trilt Johannes' heele wezen van meegevoelen en bewondering. Johannes verheugt zich met Markus in den geest van verzet, die zich onder de werklieden veropenbaart, en beschouwt dit met hem als een bewijs, dat de waarheid en de gerechtigheid, die uit God komen, onder de menschen verschijnen.
Geleid door Markus, ziet Johannes hoezeer de heele menschheid afgeweken is van de ware wijsheid, liefde en rechtvaardigheid. Waar Markus optreedt tegen de hervormde kerk, tegen de katholieke kerk, tegenover het socialisme, tegenover enkele ijdelheden der wetenschap, enz., is het steeds om ze te toetsen aan den trits dezer hooge deugden. De afstand tusschen onze hedendaagsche opvattingen van Jezus' leer en haar oorspronkelijke, reine vormen door Markus tot een nieuw leven opgeroepen, is zoo groot, dat Markus' verblijf in onze maatschappij een bittere lijdensgang is, uitloopend op een smartelijk Golgotha, evenals Jezus' leven op aarde.
In Johannes' jongelingsleven komt nu ook de eerste liefde. In het eerste boek was Robinetta het voorwerp zijner vroegste kinderlijke neiging. Marjon, het meisje uit het paardenspel, wekt thans in hem de eerste liefde op. Met haar vlucht hij naar de Rijnboorden, waar ze samen rondzwerven, hun brood verdienend met zingen en citherspelen.
Hier zien wij hoe dit innige, kuische gevoel in Johannes den dichter wakker maakte. Als bij een natuurkind met ingeboren dichtgave wellen uit Johannes' gemoed heerlijke liedjes van vreugde, verlangen en weemoed op. Zijn gevoel vertolkt zich in beeldspraak en rythmus naar de mate van zijn gemoedsdiepte en verbeeldingskracht. De heerlijkheden der buitenwereld, de zon, de starren, de vlinders en de bloemen, gedragen door den teedersten, op den hoorder wonderbaar inwerkenden rythmus, worden de tolken van zijne eerlijkste aandoeningen. Zoo ontstond alle ware poëzie - en in de eerste plaats de lyrische volkspoëzie. Dit processus heeft Van Eeden hier meesterlijk
| |
| |
voorgesteld. Wij kennen maar Multatuli, die dat zoo wist te doen vóór hem, in de Saïdjah-episode uit den Havelaar, waar Adinda's geliefde na lange afwezigheid zijn hartstochtelijk verlangen op dezelfde wijze voelt worden tot eenige mooie liederen. Deze gedeelten van den Kleinen Johannes zijn zeer merkwaardig voor dengene, die een dieper inzicht wil krijgen in de poëzie van den dichter van de Nachtliedjes, den Heideleeuwerik en zoo menig ander lyrisch meesterstukje.
In het trouwhartig figuurtje van Marjon treft ons een onloochenbare overeenkomst met de Mignon van Goethe. Marjon's onbekende, vermoedelijk edele afkomst, haar musiceeren op de accoordcither en nog andere bijzonderheden meer doen haar op haar Duitsche zuster lijken. De hoofdtrekken van haar wezen zijn haar echter gansch eigen. Evenals de Kleine Johannes is zij een edele ziel, die zich harer hoogere afkomst bewust is, doch haar liefde voor den Vader is meer instinctmatig dan bij Johannes, zij heeft het onwankelbare geloof der eenvoudige vromen, dat zich nooit om het waarom bekommert, terwijl Johannes steeds beheerscht wordt door de zucht om dieper in de kennis van den Vader door te dringen en de angsten van den twijfel kent. Marjon lijkt wel de sterkste van beide - zij deelt haren gezel haar vast geloof in den Vader mee. Een ander onderscheid tusschen Marjon en Johannes is niet minder treffend. Marjon is de practische zin, die in alle benarde omstandigheden de goede uitkomst vindt, - Johannes daarentegen is de droomer, de dichter, die steeds vage verzen in het hoofd omdraagt en steeds door het mooie en schitterende aangelokt en verleid wordt.
Olga en Frieda, de mooie kindertjes van de gravin Dolores, zijn als het ware de zinnebeeldige voorstelling van dien trek van het schoone, die Johannes beheerscht. Zij brengen hem bij hun moeder en bij Van Lieverlee, den ijdelen aestheet, met zijn fatterige, buiten het leven staande kunstopvatting, met zijne pretentieuse schijngeleerdheid en zijn liefde voor luxe en gemakkelijk genot. Die valsche schittering verleidt den eerlijken, onervaren Johannes en tijdelijk wijkt hij af van den rechten weg. Hij verlaat Marjon en Markus en volgt tijdelijk den bedriegelijke glans van Dolores en Van Lieverlee, die eigenlijk een slecht mensch is. Nu zien wij Van Eeden tegenover al de ijdelheden, waarin de hoogere standen van onze hedendaagsche maat- | |
| |
schappij zich zoo graag vermeien: de kunst om de kunst, Spiritisme, Boedhisme, Theosophie en allerlei andere snobismen. Wat een flink satirische toon in de verschillende tafereelen, waarin al die ijdelheden gehekeld worden. Lees maar de beschrijving van de partij bij Lady Crimmetart, een gewilde tegenhanger van het verrukkelijk bal in de konijnenpijp uit het eerste deel; de bijeenkomst der plejaden; den droom met het bezoek aan de hel en hare ontelbare Breughelsche ‘duveltjes’, al de menschelijke ijdelheden, enz. Van Heden neemt hier ook de gelegenheid te baat om een loopje te nemen met sommige commentatoren van het eerste deel van den Kleinen Johannes, die in plaats van een objectieve critiek op het werk te maken, al te spitsvondig eigen geleerdheid verkondigden (II, p. 193). Ook de aanvallen op zijn Johannes Viator worden gewraakt (III, p. 171).
Ein guter Mensch in seinem dunklem Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewuszt.
Deze hoofdgedachte van Goethe's Faust komt ons onwillekeurig voor den geest, waar wij den Kleinen Johannes aan zich zelf overlaten, in de gevaarlijke omgeving van Dolores en Van Lieverlee, met zijn zwakke maar onbedorven jongensziel trots tijdelijke afwijkingen, toch steeds den rechten weg zien terugvinden. En dat bewustzijn van den rechten weg komt Johannes vooral uit Markus, die hem met behulp zijner beide andere goede geesten, Marjon en Wistik, de gezonde twijfel, op de baan der hoogere menschelijkheid voorlicht en hem voor de menschheid die heerlijke utopische toekomst laat droomen, waarmede Van Eeden zijn werk besluit.
Maurits Sabbe.
| |
V. De Meyere. Langs den Stroom.
Dit boek bevat zes novellen: De Meezenvanger, De Ontgraving, Janneke Kop, Labber-de-Zwie, Avondkruit, De Giertij. Het zijn verhalen uit het land van Schelde en Rupel. Waren zij zelfs met zooveel talent niet geschreven, de ernstige, rechtzinnige liefde van de dichter
| |
| |
tot dat land, zou reeds een levenswaard boek gemaakt hebben van Langs den Stroom. Daar is echter nog meer dan liefde voor de behandelde temas.
De gedichten en ook het eerste boek proza van Victor De Meyere vielen in het oog door zekere neiging tot het elegiese, dat er, ofschoon het er de grootste eigenaard an gaf, toch iets onbestemds, ijls, zwakkeliks en eentonigs aan bijzette, en zeker de schuld was, dat er wanverhouding bestond tusschen de ingeving en de kunst, waarmee die uitgewerkt werd.
Hier is daar weinig of niets meer van overgebleven. Zaken en mensen zijn in duidelike, vaste en bepaalde trekken weergegeven. Daarbij komt nog iets, waarover wij, Vlamingen, die ondanks ons vele schrijven toch nog de rechte, boeiende vertellers niet zijn, ons kunnen verheugen. De Meyere geeft beslist de brui van overmatige, aandikkende beschrijving, doet zijn onderwerp niet onderduiken in een doolhof van onnuttige bijzaken en heeft niet veel op met ijdel vertoon van ontleding en opmerking, die meer gezichtsbedrog en hersenschim, dan wat anders zijn, ten minste zooals men die heden in de kunst van schrijven in Vlaanderenland verstaat. Hij heeft de zeldzame moed en de zeldzame zelfbeheersching, een hoop bijkomstigheden, die, stond men er bij stil, een kleurenveeg meer bij de andere kleurenvegen zouden voegen, op te offeren aan de Handeling, de Geschiedenis. Dit laatste is en blijft overal nummer éen, wat van doorzicht en echt letterkundige aanleg getuigt. De gang van elk der zes verhalen is vlug, als een vertelling zijn moet, alles komt op de rechte plaats, alle draden worden strak bijgehouden, zoodat men na de lezing in alle helderheid omvatten kan wat men genoten heeft en het nog nageniet.
De allerbeste verhalen van de zes zijn, m.i., in deze orde Labber-de-Zwie, De Meezenvanger en Janneke Kop. Uit Labber de Zwie, dat als geheel wel het sterkste ineenzit, denk ik het liefst aan: de aanhef, zijnde de landing en de ontvangst van Labber de Zwie in het dorp aan de stroom, en, daarna, het bezoek van de schippersvrouw. Ook de geschiedenis van de Meezenvanger, die zijn uil zo doodgaarne zag, vergeet ik niet, noch het ongelukkig heen- en weergeloop en geweifel tussen werk en dochter van Janneke Kop. Heir en daar gaat des dichters groot behagen in zijn onderwerp over tot een
| |
| |
zweem van humor, wat een nog onafhankeliker en flinker trek aan de handeling geeft.
Slechts éen verhaal is maar ten dele gelukt: De Giertij. Het is niet genoeg gebonden en bijeengehouden. Het ene, grote vizioen van de watersnood, vastgevlochten aan de gebeurtenis in 's timmermans huis, vervalt in drie, vier losse stukken.
F.B.
|
|