| |
| |
| |
Engelse Letterkunde.
De lezers van moderne Engelse romans zullen met genoegen vernemen, dat er onder de Londense uitgevers sedert kort een neiging is ontstaan om de traditionnele prijs van zes shillings te verlaten voor een mindere. De firma's Sisley, Chatto and Windus, en Routledge geven nu nieuwe romans uit tegen 5 shillings; bij Heinemann verschijnen er tegen 4, en de laatse roman van Mrs Cecil Thurston, The Mystics, pas bij Blackwood uitgekomen, kost slechts 3 1/2 sh. Wel is waar wordt er van deze laatste verteld, dat er 10,000 exemplaren op voorhand verkocht zijn.
In hoeverre dat geestdriftig onthaal van een nog niet gelezen boek voorbarig is of niet, hopen wij binnen kort te weten. Dan zullen wij er ook kunnen over oordelen of het verbazend nieuwsje soms geen reklame was. Maar ook eerst dan; want bij de heersende romanwoede is alles mogelik.
Vooral nu de roman meer en meer stijgt (of daalt?) tot de rol van algemeen medium tussen om het even welke mening en het publiek. Wie in de middeleeuwen iets tot het volk te zeggen had over de politieke, sociale of godsdienstige vraagstukken van de dag, zei het in verzen. Nu is het de roman, die voor alles moet dienen; hij is een echte meetingzaal geworden; wie zijn medemensen denkt te kunnen en te moeten voorlichten, treedt er binnen en bestijgt het gestoelte vóór John Bull-Legio, die reeds aan de deur stond te wachten lang vóór ze geopend werd. Of de kunst daar veel bij te winnen heeft, zal de toekomst eerst duidelik maken; intussen boeien die tendensromans meestal door het aktuele van het behandelde onderwerp, en enige zijn niet van letterkundige waarde ontbloot.
Nog duurt de opschudding teweeggebracht door Upton Sinclair's Jungle, dat met een echt socialisties manifest sloot, en daar zijn alweer twee romans over socialisme verschenen, maar ditmaal om het te bekampen.
Zowel de anonieme schrijver van Whal Might Have Been (Murray) als H.G. Wells in zijn boek ‘In the Days of the Comet (Mac Millan) leveren nog eens het bewijs van de taaiheid van zekere letterkundige vormen. De ‘Visioenen’, die aan Langland en talrijke andere middeleeuwse schrijvers tot geeikt voorwendsel dienden om hunne idealen aanschouwelik te maken, zijn sedert lang in onbruik
| |
| |
geraakt. Doch zowat 400 jaar vóór Christus beschreef Plato een denkbeeldige Republiek, de ideale staat zoals zijn wijbegeerte zich die voorstelde. Onder de vele humanisten der XVIe eeuw, die met Plato dweepten, werd er één gevonden, Sir Thomas More (alias Thomas Morus) die ook een ideale ‘republiek’ verzon; sedert het verschijnen van zijn Utopia herleefde het genre, en leeft nog. Looking Backward van de Amerikaanse Socialist Bellamy is een der merkwaardigste werken in dien aard. Maar sindsdien zijn er vele ironiese ‘Utopia's’ ontstaan, zoals het boek waarin Eugen Richter ook het kollektivisme als verwezenlikt voorstelt, maar met de vreselikste algemene teleurstelling als gevolg. Tot die soort behoren de twee satiriese romans die wij hoger vermeldden.
What Might Have Been wil tonen ‘wat er had kunnen gebeuren’ als gevolg van de door schrijver veronderstelde triomf van de socialistiese denkbeelden. Engeland wordt geregeerd door een demagogie, die nu, op hare beurt, de kapitalisten onderdrukt en de werklieden door middel van de afgeperste rijkdom zo vertroetelt, dat er wellicht nieuwe kapitalisten uit zouden worden, hadden zich de burgers niet verenigd tot een weldra zegevierende opstand. Veel onpartijdigheid legt het boek hierbij niet aan de dag, maar het is vol leven en geestigheid.
Nog geestiger, en vooral eigenaardiger is het boek van de - ook buiten Engeland reeds vermaarde - humorist Wells. Hier beweegt zich een liefdegeschiedenis in een maatschappij die zich snel in socialistiese richting vervormt, zodat de held, de minnaar, reeds de verwezenliking van al zijn hervormingsdromen nabij ziet... wanneer de komeet komt! Deze vliegt onze planeet zo dicht voorbij, dat de door haar uitgewasemde gassen aarde en aardbewoners plotseling doordringen. Nu zijn er op eens een ander klimaat, andere behoeften en dus andere mensen met geheel nieuwe denkbeelden. Zij menen echter nog steeds, dat hun denken de wereld zal veranderen, en redeneren voort en voort, zonder te voelen dat zij zelf een gevolg van hun toevallig midden zijn. Intussen werkt de groene damp van de komeet ongemerkt, maar onwrikbaar aan die vervorming van de mens, welke Wells, tot onze troost, zo vriendelik is de vooruitgang der mensheid te willen noemen.
Met deze satire op reusachtige schaal heeft het nieuw boek van Rudyard Kipling, Puck of Pook's Hill (Mac Millan) weinig gemeens; maar ook hem is, gelijk alle Engelsen onder Chamberlain's regeering, een komeet voorbijgevaren, die van het Jingoisme; ze is nu reeds ver, en John Bull wat kalmer, maar de groene damp heeft zich heel zeker grotendeels in Kipling's inktpot opgelost: Zijn nieuw boek is een reeks
| |
| |
sprookjes en verhalen, die alle één doel hebben: de kinderen, voor wie ze bestemd zijn, te doordringen met vaderlandsliefde, met nationale trots, met de overtuiging dat Greater Britain er moet komen en er zal komen, met het geloof in het bestaan van een uitverkoren volk dat met de beschaving en het heil der aarde belast is, en ‘Engels volk’ heet. Grote mensen zullen wel de machtige schrijver van de Jungle Books, Kim, Soldiers Three enz. herkennen; maar voor kinderen zal de allegoriese betekenis van menig gedeelte niet altijd duidelik zijn, en dat is wellicht beter. Want zelfs onder hunne ouders zijn er reeds die, met alle eerbied voor het talent van de jingoïstiese ijveraar, toch de vroegere dichter en romanschrijver betreuren.
Mary Cholmondeley, wier naam op zich zelf een pleidooi voor vereenvoudigde spelling is (hij wordt Chumley uitgesproken!) laat alle verder pleiten aan andere schrijvers over, om het publiek van tijd tot tijd te vergasten op psychologiese romans die aan de aktualiteit geen elementen van sukses ontlenen. Sedert 1899 weet men, dat zij die niet noodig heeft om indruk te maken; in dat jaar immers maakte haar Red Pottage onmiddellik furore, en is sedertdien in verscheidene talen - waaronder het Nederlands - overgezet geworden. Haar laatste roman, Prisoners (Hutchinson) is een machtige, tamelik sombere karakterontleding. Het is de geschiedenis van een jonge, mooie, zelfzuchtige vrouw, die gewoon is alles en allen aan haar eigen belangetjes op te offeren. Plotseling legt het ongeluk toch de hand op haar: met een veel ouder man getrouwd, leeft zij in weelde als hertogin van Colle Alto, doch kan de man niet vergeten, die zij vóór haar huwelijk liefhad; op haar eigen verzoek komt hij tot haar; op dit zelfde ogenblik ontdekt de politie, dat in het kasteelpark een moord is begaan en omsingelt de woning. Om hare reputatie te redden bekent de minnaar de moord waaraan hij onschuldig is, en zij... laat begaan. Aldus heeft zij echter opgeofferd wat haar het dierbaarst was, en nu begint, te midden van de knagendste wroeging en het bitterste lijden, de bevrijding van de ‘Prisoners’, hare betere gevoelens, tot nogtoe door egoïsme gevangen gehouden. Hare zedelike verlossing en de stoffelike verlossing van de onschuldige is het slot.
Dezer dagen lazen wij in de dagbladen een verslag over de opvoering van een nieuw Frans drama, Le Voleur, dat op dezelfde tragiese vergissing als grondslag gebouwd is. De naam van Cholmondeley werd daarbij niet vermeld. Is dat louter toeval?
John Galsworthy's Country House (Heinemann) heeft veel gemeens met zijn voorgaande roman. The man of Property was een soort van Engelse Droogstoppel; nu krijgen wij een andere schakkering van menselike bekrompenheid. Horace Pendyce, een gentleman- | |
| |
farmer van aanzien, is eerlik, deugdzaam, maar houdt vooral van rust en blijft zo ver mogelik van alle vreemd lijden; 't is de passieve deugd, de deugd uit gewoonte en gemak eerder dan uit overtuiging. Zo een deugd leeft van rust; wordt deze gestoord, dan blijkt ze gewoonlijk nog al zwak. Hier wordt de rust gestoord door de zoon van Pendyce en door een lichtzinnige getrouwde vrouw die hem eerder verleidt dan hij haar; en nu viert de bijtende satire van de schrijver alle teugels bij het beschrijven van de opschudding door die breuk in ‘the existing order of things’ teweeggebracht.
H.C. Bailey, die niet lang geleden de aandacht vestigde door zijn historiese roman Beaujeu, schijnt nu dit strenge vak te willen verlaten. Zijn onlangs bij Murray verschenen Springtime, immers, speelt wel in middeleeuws Italië, maar de geschiedenis dient hier alleen tot achtergrond voor een liefdegeschiedenis, die overigens wel geslaagd is.
Mary E. Mann, wier Rose at Honeypot reeds verschillende uitgaven beleefde, geeft ons nu The Memoirs of Ronald Love (Methuen), een teder, bevallig boek, vol gevoel, maar zonder veel handeling. Ronald Love, een grijsaard, beschrijft zijn kindsheid, de pijnlike kindsheid van een onwettig kind; zijn wederwaardigheden op school herinneren Oliver Twist, zonder dat men echter Mrs. Mann van nabootsing kan beschuldigen.
Nog andere romans verdienen vermeld te worden; ook verschillende reeksen ‘short stories’, zoals ‘The Woman's Victory and other Stories (Constable) van Maarten Maartens. Maar, zo ergens, dan is hier de plaats om zich van de nood een deugd te maken, en die deugd heet ditmaal beperking.
Toch nog een paar woorden over Fiona Mac Leod, die juist in het vak van de novelle een eigenaardige plaats inneemt. Fiona Mac Leod genoot een aanzienlike letterkundige faam sedert 1894, door een reeks novellen en gedichten waarin zij Oudkeltiese mythen en sagen op bekoorlike wijze behandelde. Pharais, The Mountain Lovers, The Sin Eaters, Green Fire etc. waren gekenmerkt door het zogenaamde ‘Celtic glamour’, de keltiese zin voor het toverachtige, het bovennatuurlike, dat ook de Arthur- en Graallegenden zo overwegend bezielt. Een beeldrijke (soms wel wat overbeeldrijke) stijl en frisse poetiese begaafdheid verleenden weldra aan hare werken een grote populariteit en een plaats in die beweging voor het weer in zwang brengen van Oudkeltiese letterkunde waarvan W.B. Yeats het hoofd is, en dat men the Celtic Revival noemt. Het merkwaardige van het geval was het bepaald vrouwelik karakter van hare werken, zodat niemand ooit vermoedde wat nu, in Desember 1906, bij de dood van William Sharp
| |
| |
eindelik bekend werd: dat deze en Fiona Mac Leod één en dezelfde persoon waren. Nochtans was, aan een ander kant, W. Sharp (geboren 1856) eveneens sedert lang bekend als de schrijver van gedichten, van een half dozijn romans en van talrijke letterkundige studies over Rosetti, Shelley, Heine, St Beuve en anderen. Wij hebben hier dus te doen met een schrijver, die gedurende 10 jaar een dubbele persoonlikheid heeft weten te handhaven, en, om redenen die nog niet duidelik zijn, zijn geheim zo zorgvuldig bewaarde, dat de onthulling daarvan iedereen verrast heeft.
Onlangs verscheen van hem - na zijn dood, maar weer onder de deknaam Fiona Mac Leod - When the Forest Murmurs (Newnes), een verheerliking van de natuur, in de uiterst metaforiese, bijna bloemerige stijl die men reeds uit de vroegere novellen kende. Ditmaal is de toon zo lyries, dat alleen de afwezigheid van maat en rijm, bij het lezen van die soms wat gekunstelde dithyrambe, aan proza doet denken.
* * *
Er zijn echter ook dichters die verzen schrijven, zoals Multatuli eens orakelde in een dier ondiepe boutades waaruit dan menig jeugdig bewonderaar parels van wijsheid poogde op te vissen. Maar een vermelding van al de Engelse verzenmakers uit de laatste maanden zou Multatuli's ironie te zeer wettigen; daarom noem ik er maar één, die ook wat poëzie schrijft: William H. Davies. Zijn New Poems (Elkin Mathews) munten uit door eenvoud van uitdrukking bij eigenaardigheid van opvatting en van indruk; als in deze kleine ontboezeming:
The presence of a stiffened corse
Is sad enow; but to my mind
The presence of a child that's blind,
In a green garden, is far worse.
* * *
John Galsworthy, die wij hoger als romanschrijver bespraken, is nu ook voor het voetlicht opgetreden, en wel met sukses. Zoals in zijn twee laatste romans, levert hij in The Silver Box, toneelspel in drie bedrijven, een scherpe satire van de wereld der ‘respectability’.
Na een weinig ‘respectable’ braspartij komt een jonge heer 's nachts te huis in zulke dronken toestand, dat een medelijdende voorbijganger, Jones, hem de straatdeur moet openen en hem verder tot op een sofa helpt, waar de ‘zoon van goeden huize’ dadelik inslaapt, 's Anderendaags wordt de werkvrouw, die 's morgens alleen
| |
| |
in de kamer is geweest, beschuldigd, een zilveren cigarettendoos te hebben gestolen; zij noemt haar adres, en men vindt de doos bij haar man - de nachtelike helper van de jonge Barthwick. Door deze laatste komt het echter uit, dat de vrouw onschuldig is, en dat dit feit voor het tribunaal ook weldra zou blijken; maar te gelijk zou blijken, hoe die zoon van een Parlementslid zijn nacht heeft doorgebracht. Nu wordt een meer dan sluwe advokaat ter hulp geroepen om de ‘fatsoenlike’ reputatie van het huis te redden. Op zijn raad wordt de ongegronde aanklacht quasi uit menslievendheid ingetrokken. Hoe kwam echter de man van Mrs. Jones aan die doos? De jonge heer zou het kunnen uitleggen; hij en de zijnen laten liever de goedhartige helper in de nood als een gewone dief veroordelen: de ‘naam’ van een ‘goede’ familie is er mede gemoeid!
Dat nu juist de vrouw van Jones daar in huis werkt, is natuurlik een ficelle; het Londens publiek heeft die door de vingeren gezien, omdat zij een uitstekende hekeling mogelik maakte.
Een andere ‘première’ van belang was de opvoering van John Glayde's Honour, van Alfred Sutro. John Glayde heeft zijn jonge, mooie vrouw in Parijs gelaten om in Amerika de fortuin te gaan najagen, en verder niet veel meer naar haar omgezien. Als echter een jonge schilder haar minnaar is geworden, en diens moeder dit aan de echtgenoot telegrafeert om haar zoon weer op het goede spoor van een deftig huwelijk te kunnen brengen, dan gaat de heer John Glayde zich plotseling weer in zijn vrouw interesseren: een andere zijde van de ‘recpectability’ is op het spel. De dramatiese kracht van de handeling ligt nu verder in de houding van de vrouw, die slechts één doel heeft: haar minnaar redden, zelfs ten koste van haar eigen verlaging. Men ziet het, er is klaarblijkelik iets veranderd in Engeland; of is dit sympathiek maken van de echtbreuk, tot nog toe een kenmerk van het Frans toneel, bestemd om een alleenstaand geval te blijven?
Bij Dent verscheen Constantine the Great, een treurspel door Newman Howard. Constantijn, is om politieke redenen van zijn vrouw Minervina gescheiden, om Fausta te huwen, maar bemint de vrucht van zijn eerste huwelijk, zijn zoon Crispus, aan wie hij de titel van Caesar verleent. Later ontstaat er in de ziel van de keizer een vreeselik konflikt tussen de liefde tot zijn zoon en de vrees voor diens stijgende populariteit; in een ogenblik dat de nijd de overhand heeft, laat hij Crispus doden. Andere motieven worden met deze hoofhandeling verbonden, tot schade van de eenheid. Doch het drama blijft een machtig werk, en de verzen zijn die van een echte dichter, zowel wat de bouw en de zeggingskracht als wat dramatiese levendigheid betreft.
Wordt hier het voetspoor van Shakespeare betreden, zo is het
| |
| |
aan een andere kant merkwaardig, dat zich sedert enige tijd een neiging in tegenovergestelde richting begint voelbaar te maken. Alweer is er een ‘klassiek’ stuk opgevoerd, met een onderwerp uit de Griekse oudheid, met inachtneming van de doodgewaande drie eenheden en vermijding van gewelddaden op het toneel.
Het heet The Virgin Goddess, en de auteur, Rudolf Besier, verplaatst de toeschouwer in een klein Grieks koningrijk, Artis, waar de ‘Maagdelijke Godin’, Artemis, biezonder vereerd wordt. Cresphontes, de zwakke koning van dit rijk, is op het punt de onterende vredesvoorwaarden van de aanvallende vijand aan te nemen, als zijn broer Haephestion van zijn vrijwillige verbanning terugkeert. Haephestion was gevlucht voor zijn eigen liefde tot de koningin, die hem ook bemint, en heeft getracht zijn passie te verbergen onder schijnbaar grote devotie tot Artemis. Ofschoon hij werkelik verontwaardigd is over de lafheid van zijn broer, en Althea zowel als het ganse volk in die verontwaardiging deelt, is het toch meer uit liefde dan uit patriotisme dat hij de koning doodt. Maar Artemis is niet zo toegevend voor plichtige liefde als het Londens publiek voor de echtbreuk in Sutro's drama. Zij vergt, bij monde van hare priesteres, de dood van Althea door de hand van haar minnaar; anders zal de overwinning aan de vijand gegeven worden. Daartoe kan nu de held niet besluiten; de smekingen van het volk, de bezweringen van zijn blinde moeder, het knagend verwijt van zijn eigen geweten, alles weerstaat hij. Totdat de vaderlandse plicht en het berouw in Althea zelf zegevieren, en zij hem tot het nodige zoenoffer dwingt. Hij doodt haar dan in de tempel van Artemis (niet op het toneel!), de vloek wijkt van het land en de vijand wordt verslagen.
Deze litteraire gebeurtenis ontleent een biezonder gewicht aan het feit dat Rudolf Besier een homo novus in de republiek der letteren is; want daardoor krijgt de warme bijval, waarop het publiek van het Adelphi-theater zijn Virgin Goddess onthaalde een verrassende betekenis. Er is dus nog een publiek voor streng klassieke kunst? Want aan een ‘succès de curiosité’ valt hier niet te denken, daar de auteur zo goed als onbekend was. Gaat het zestiende-eeuws konflikt tussen de aloude Griekse dramatiese kunst en de moderne, Shakespeareaanse richting herbeginnen, op een ogenblik waar een derde groep beweert dat alleen lectuur-drama's nog met de geest van onze tijd overeenkomen? Of is er een geheel andere toneelkunst in aantocht, en zijn wij nu alleen getuigen van de schijnbaar uiteenlopende voortekens van een nieuwe evolutie, waartoe Shakespeare, de Klassieken en... wellicht... Ibsen, onbewust zullen toe bijgedragen hebben? Als de ‘Vlaamsche Gids’ binnen een half eeuw nog leeft (en waarom niet?)
| |
| |
vinden onze kinderen wellicht onder de toekomstig rubriek ‘Engelse letterkunde’ het antwoord op die vragen.
Intussen houdt het de heer William T. Saward voorzeker met Sweet Will: De firma Elkin Mathews kondigt aan, dat zij binnen kort zal uitgeven een biographie van Shakespeare, door die schrijver onder de vorm van een drama in vier bedrijven opgesteld, en waardoor hij op de beruchte Bacon-Shakespeare-vraag nieuw licht hoopt te werpen. Op voorhand kritiseren deugt niet; maar profeteren kan men toch veilig dat dit eerder een lektuurdrama zal zijn dan dramaties. Als er maar van de lezer niet te veel ‘mental performance’ wordt gevergd bij die theatrale, zo niet komiese voortzetting van een discussie, die echter - nu wij ons wel bezinnen! - een tragies begin had. Immers, Miss Delia Bacon, die de eerste was om te beweren dat Shakespeare's drama's door Bacon waren geschreven, stierf in een krankzinnigengesticht; te Stradford-on-Avon, waar zij zich gevestigd had eer zij naar het gesticht werd gebracht, viel zij iedereen lastig met haar fikse idee: de wens om te worden begraven in het graf... niet van haar grote naamgenoot, maar van Shakespeare, die, volgens haar boek, de bekende drama's niet geschreven had!
* * *
Neen, vermits er over Shakespeare moet geschreven en gelezen worden, dan maar liever in proza, en onder de gewone vorm van de letterkundige kritiek en de lettergeschiedenis!
Voorbeeld: Sidney See, Shakespeare and the Modern Stage, with other Essays, een reeks van elf verhandelingen vroeger in tijdschriften geplaatst en nu bij Murray in één bundel verzameld.
Wie zich bepaaldelik voor de taal van de dichter interesseert, zal het nieuw werk in twee delen van W. Vietor ter hand nemen: Shakespeare's Pronunciation. (Nutt). Daarin behandelt de bekende Duitse fonetist de moeilike vraag van de fonologie in Shakespeare's taal; een ‘Rime-Index’ met aanduiding van de oude uitspraak, en een reeks extrakten in de oude spelling, maar met fonetiese transkriptie, worden aan de eigenlike studie toegevoegd.
Hierbij dienen nog vermeld: de derde uitgaaf van Schmidt's Shakespeare-Lexicon, door G. Sarrazin herzien en vermeerderd (Berlijn, Reimer); de ‘Shakespeare Classics, waarin, onder leiding van Prof. Gollancz, de verschillende werken (of gedeelten er van) worden uitgegeven, die de dichter tot bronnen dienden voor zijn drama's (Chatto and Windus); en eindelik de grote herdruk in 13 delen van de eerste Folio-Shakespeare, die door Charlotte Porter
| |
| |
en H.A. Clarke, met een inleiding van Churton Collins wordt bezorgd (Harrap). Het is geen zogenaamde ‘kritiese’ uitgave, die alle verdere kritiek de weg verspert, maar een getrouwe herdruk met nota's en een afzonderlik glossarium voor ieder stuk.
Het is te hopen dat op dezelfde wijze zal gehandeld worden met het onlangs ontdekte handschrift van Sir Philip Sidney's Arcadia; Bertram Dobell, die zijn vondst zelf aankondigt in the Athenoeum, gelooft dat hij het oorspronkelike handschrift in handen heeft; van des te meer nut zou een diplomatiese druk daarvan zijn.
Het letterkundig genre, door Sidney's Arcadia in Engeland ingevoerd, vormt het onderwerp van een belangrijke studie door Walter W. Greg: Pastoral Poetry and Pastoral Drama (A.H. Bullen). Schrijver houdt zich vooral bezig met de invloed der ‘bergerade’ op het Engels Drama, maar behandelt natuurlik ook het vak in het algemeen. Zijn boek is vol treffende opmerkingen. Waarom hij echter te velde schijnt te trekken tegen alle algemene theorie die een samenhang wil vaststellen tussen de verscheidene bekende verschijnselen op het gebied van de pastoraal, is ons niet duidelik.
There is, and can be no theory of Pastoral or of any other artistic form dependent, like it, upon what are merely accidental conditions.
zegt hij. Wanneer ‘accidental conditions’ bewerken dat Vergilius, in zijn Eclogen, herders voorstelt welke sterk op die van Bion en Moschus gelijken; wanneer die, tijdens de Renaissance, met de gehele Oude letterkunde weer in de mode komen door de Italianen Tasso en Sannazzaro en door de Spanjaard Montemayor; wanneer alweer een ‘accident’ Sidney zijn Arcadia laat schrijven, en de invloed van Montemayor's Diana daarin duidelik is; dan valt het moeilik die reeks ‘toevalligheden’ anders te noemen dan evolutie, vooral wanneer deze algemeen erkend wordt. En het al te paradoksaal verwerpen van een dergelijke ontwikkeling voor om het even welke kunstvorm komt neer op het ontkennen van de mogelikheid eener letterkundige geschiedenis.
Anderen zijn gelukkig nog niet gereed om die op te geven. Zo verscheen er bij Fisher Unwin alweer een deel van de Engelse vertaling van Jusserand's Histoire littéraire du Peuple Anglais, en W.H. Shofield behandelt de ‘English Literature from the Norman Conquest te Chaucer (Mac Millan).
De serie ‘Periods of European Literature’, die bij Blackwood verschijnt, is verrijkt met een deel dat ons, Nederlanders, biezonder aanbelangt: Herbert J.C. Grierson, The First Half of the Seventeenth Century. Het werk heet de gezamenlike Europese letteren uit dit tijdvak te beschrijven; het is dus, uit een algemeen oogpunt, niet te billiken, dat de schrijver, in zijn boek, een overwegende plaats gunt
| |
| |
aan de Nederlandse letterkunde. Maar de blijkbare voorliefde waarmee Vondel, Hooft, Huyghens en anderen worden behandeld, alsook de terugblik op de vorige tijdperken tot in de XIIIe eeuw, zijn niet van aard om ons te mishagen. De schrijver heeft te Leiden en te Amsterdam vertoefd, heeft met Hollandse geleerden omgegaan, en uit bij elke gelegenheid warme sympathie en bewondering voor ons volk.
Een ander werk dat zich ook over allerlei tijden en landen uitstrekt - en waarin Fiona Mac Leod een nieuw kapitel had kunnen innemen - is J.A. Farrar, Literary Forgeries (Longmans). Hier hebben wij een overzicht van al de bekende vervalsingen op letterkundig gebied; schrijver spreekt o.a. van de valse ‘Consolatio’ van Cicero, van de fiktieve dichter Rowley, wiens verzen eigenlik door Chatterton geschreven werden, en van de meer bekende Ossian-Macpherson. Vermakelik is de geschiedenis van William Henry Ireland (gestorven 1834), die het handschrift van twee Shakespeare-drama's ‘ontdekte’ en ze als zodanig uitgaf; ook brieven van Shakespeare aan hovelingen van Elisabeth, en één van Lord Southampton aan de dichter ‘vond’ hij. De homeriese strijd over die oorkonden eindigde alleen wanneer een paleografies onderzoek bewees dat Ireland slechts tamelik behendige namaaksels van verschillende 16e eeuwse schriften had geleverd. De geleerde Boswell, de biograaf van Dr Johnson, die de dokumenten te zien kreeg, onderzocht ze nauwkeurig, geraakte in een vervoering die, bij de schaarsheid van gegevens over de dichter, begrijpelik is, en viel eindelik op zijn knieen voor de valse stukken, uitroepende: ‘Nu kus ik die onschatbare relikwieën van onze bard, en God ‘zij dank dat ik lang genoeg geleefd heb om ze te zien!’
In Bell's ‘Miniature Series of Great Writers’ verscheen Spenser, door R.W. Tuckwell. Het is een goede levensbeschrijving, waarin o.a. een volledige ontleding van The Faerie Queene voorkomt. Van Franck Sidgwick's Popular Ballads of the olden Time (Bullen) verscheen de derde reeks; zij bevat balladen betreffende de Schotse geschiedenis.
Vermelden wij ten slotte nog deel I en II van de nieuwe prachtuitgave van Dickens (Chapman and Hall); de 4 eerste delen van de ‘Pentland-edition’ van R.L. Stevenson's werken, ook een prachtuitgave, op een beperkt getal exemplaren bij Cassell uitgegeven; en eindelik een goedkope en goede uitgaaf van The Poetry of Burns (4 delen, Henley and Henderson).
* * *
Geschiedkundige nieuwigheden van belang zijn: T.M. Lindsay, History of the Reformation, deel I: Germany. (Edinburgh, Clark);
| |
| |
Cambridge Modern History, deel IV: the Thirty Years' war (Cambridge University Press); Herbert Paul, Queen Anne, met illustraties naar kunstwerken uit de tijd (Goupil); het vijfde en laatste deel van de History of Modern England, waarin de zelfde Herbert Paul het tijdvak 1885-1905 behandelt; Political History of England, deel IV (1377-1485) (Longmans); H.C. Lea, History of the Inquisition of Spain (Mac Millan); de Victoria County Histories (Constable), een kolossale reeks waarin tot nog toe de afzonderlike geschiedenissen van de graafschappen Somerset, Devon, Cornwall, Lincoln, Norfolk, Northampton en Essex, geheel of gedeeltelik behandeld werden; en eindelik twee werken die ons meer bepaaldelik interesseren: Baronesse Suzette van Zuylen van Nyevelt: Courtlife in the Dutch Republic (1638-1689) (Dent) en Letters and Journals of S. Gridley Howe during the Greek Revolution, uitgegeven door zijn dochter, L.E. Richards (Lane).
Deze laatste gedenkschriften van een Amerikaan, die als geestdriftig vrijwilliger deel nam aan den opstand van de Grieken, werpen een eigenaardig licht op het toenmalige, hoogromantiese philhellenisme, en ook op de bittere teleurstellingen die het dikwijls ondervond. Howe had gedroomd van helden; hij vond Griekse soldaten voor wie de bevolking in de bergen vluchtte gelijk voor Turken. Is het te verwonderen, zegt hij ergens,
Is het te verwonderen dat de arme onwetende Griek in zijn ellende uitroept: ‘Wat kan mij de vrijheid schelen? De Turk ontroofde mij de helft van mijn have, maar de Griek neemt alles; de Turk ranselde mij somwijlen af, maar de Griek ranselt mij alle dagen af. Mijn vloek op die oorlog!’
Te vergelijken met Byron's vaak bittere ontboezemingen over het
Clime of the unforgotten brave,
Whose land from plain to mountain-cave
Was Freedom's home or Glory's grave.
|
|