De Vlaamsche Gids. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
De Oosterse Godsdiensten in het Romeinse Heidendom.Les religions orientales dans le paganisme romain par F. Cumont, professeur à l'Université de Gand Annales du Musée Guimet, Bibliothèque de vulgarisation, tome XXIV. - Paris, E. Leroux, XXIV-336 pp* in-18, 3.50 fr.). In het Tijdschrift van het Willems-fonds (IX, 3, 1904) heb ik een overzicht gegeven van de inhoud van Prof. F. Cumont's boek Les Mystères de Mythra, en ook de besluiten geformuleerd die er voor ons uit te trekken zijn, - dit naar aanleiding van de Engelse vertaling van gemeld boek. Ik eindigde mijn overzicht met dit boek te noemen ‘een rijke bron voor de geschiedenis van het godsdienstig leven der mensheid en een kostbare bijdrage tot de geschiedenis van de ondergang van het heidendom en van de vestiging van het christendom.’ Het nieuwe boek van Prof. F. Cumont is dit alles in nog veel ruimer mate. Reeds door zijn studiën over Mithra en het Mithraisme had de auteur zich in eens opgeworpen als een meester op dit nagenoeg onbeploegde gebied van de beschavingsgeschiedenis. Hier omvat hij een reusachtige stof met een forse greep, om ze te kneden tot een volledig beeld van de godsdienstige hervorming van het heidendom door de verschillende Oosterse godsdiensten, die het tot hart en aderen doordrongen hadden. Zijn boek is ontstaan uit twee reeksen schitterende lessen, de eerste gegeven te Parijs in November 1905 in het College de France voor de Michonis-stichting, de tweede te Oxford eenige maanden later voor de Hibbert-trust. Het is uitgegeven als 24e deel van de Bibliothèque de vulgarisation, een der godsdiensthistoriese publicaties van het Musée Guimet te Parijs.
* * *
De stof word behandeld in vijf hoofdstukken: 1. De erediensten | |
[pagina 274]
| |
van Klein-Azië; 2. die van Egypte; 3. die van Syrië; 4. die van Perzië; 5. De toverij en sterrenwichelarij. In ieder hoofdstuk wordt een beschrijving van de betreffende eredienst gegeven, dan wordt aangetoond langs welke weg hij zich in het Romeinse rijk verspreid heeft en welke wijzigingen hij in het Romeinse heidendom aangebracht heeft. Het geheel is voorafgegaan door twee inleidende hoofstukken die de verhouding tussen Rome en het Oosten schetsen, alsook de verschillende redenen opgeven waarom de Oosterse godsdiensten voor verspreiding vatbaar waren en het Romeinse heidendom niet. Het slot is een syntheties hoofdstuk, waarin we de godsdienstige toestand van het heidendom geschetst vinden na drie eeuwen inwerking van de Oosterse erediensten. Blz. 255-329, dus bijna 1/4, zijn ingenomen door aantekeningen, waarin de geleerde schrijver getuigenis aflegt, niet alleen dat hij volkomen zijn moeielik toegankelike bronnen beheerscht, maar tevens dat hij alles kent wat reeds door anderen, ook over het kleinste onderdeel van zijn onderwerp geschreven is.
* * *
Wij zullen hier trachten een vluchtige schets van de rijke inhoud te geven. Het Oosten bevond zich niet altijd in de staat van minderheid waarin wij het sedert de hogere middeleeuwen kennen. Onder de pax romana, toen Griekenland verarmd, vernederd, uitgeput was, kende het Oosten een ongemeene stoffelike en verstandelike bloei, die het de meerdere maakte van zijn meesters, de Romeinen. Ook oefende het op de staatkundige instellingen van Rome, op het privaat recht, op de wetenschappen, op de handel en de nijverheid, op de kunst vooral een diepe invloed. Dat weet de schrijver door treffende voorbeelden te bewijzen. De staatkundige instellingen van het Rijk, die slechts degene waren van een republikeinse stad, zijn, op Oosterse wijze, een centralisatie geworden met een allerheersend vorst, onder wie het raderwerk van een almachtige bureaucratie de plaats inneemt van de municipale vrijheden. De voornaamste geleerden, vele voorname letterkundigen zijn Aziaten; handel, nijverheid en schone kunsten zijn in handen van Aziaten. Het is dan ook natuurlik dat ze eveneens invloed uitoefenden op de godsdienst. De heidense godsdiensten van Europa waren godsdiensten van een gemeenschap, zij waren een staatsinstelling; en de Spanjaard of | |
[pagina 275]
| |
de Galliër, met Romeins onderdaan te worden, moest ook de Romeinse goden aanbidden, of ten allerminste aan zijn eigen goden de namen van Romeinse goden geven, om die volgens Romeinse ritus in de Latijnse taal te aanbidden. De Oosterse godsdiensten daarentegen waren individuele godsdiensten. Wel werd ook in het Oosten de officiele Romeinse eredienst uitgeoefend, doch alleen als een officiele daad van loyalisme. Al de plaatselike erediensten bleven bestaan en gebeurden in de plaatselike taal. Nu nog is de toestand in het katholicisme dezelfde: bij de Oosterse katholieken zijn er zoveel liturgieën en liturgiese talen als nationaliteiten; bij de Westerse katholieken is er maar één liturgie en één liturgiese taal. Dit is de voortzetting van de Romeinse toestanden en van de Romeinse veroverings- en assimilatiepolitiek. Het is dus niet voor de Westerse Kerk, zoals dikwijls beweerd wordt, een veropenbaring van eenheid en een middel om de onveranderlijkheid te waarborgen en om de eenheid te behouden. Dit wezenlijk verschil tussen de twee groepen van godsdiensten maakt dat de Oosterse zich konden uitbreiden door individuele bekeringen, iedermaal als een van hun aanhangers met andersdenkenden in aanraking kwam, terwijl de Westerse dit slechts konden als ze door aanhechting of verovering nieuwe staatsburgers wonnen. Deze Oosterse godsdiensten nu, met hun geleerde priesterschappen, die oplossingen hadden voor al de groote vragen die het gemoed van het individu bekommerden, vonden, naarmate ze meer in het Romense Rijk bekend werden, een gretig gehoor bij alwie nevens zijn hoedanigheid van staatsburger ook zijn zelfstandigheid als individu gevoelde. Zij bezaten, niet alleen voor de volksmassa's maar ook voor de ontwikkelden, een groote aantrekkingskracht, omdat ze de zinnen en het gevoel voldeden door hun ceremonieën en mysteriën, het verstand door hun oplossing van de wereldraadsels, het geweten door het eisen niet alleen van sociale, maar ook van individuele deugden onder een goddelike bekrachtiging.
* * *
De eerste Oosterse godsdienst die officieel naar Rome kwam in 204 v.C., was de Phrygiese. Hij was reeds lang in Griekenland bekend. De Romeinse Sybillen hadden immers verklaard dat de Puniese vijand eerst uit Italië zou kunnen verjaagd worden, als Cybele, de Groote Moeder der Goden, van den berg Ida naar Rome zou gebracht worden, | |
[pagina 276]
| |
wat dan ook met de toestemming van Attalus, koning van Pergamus, geschiedde. Later brachten de soldaten die tegen Mithridates gestreden hadden, de eredienst van de Tauriese godin Mâ naar Rome. Deze godsdienst verwekte steeds een zekere afkeer bij de Romeinen, wegens de wilde, bloedige verminkingen die zijn priesters zich in hun mysteriën toebrachten; maar zijn prachtige processies en zijn leer van de onsterfelikheid der ziel maakten grote indruk. De Egyptiese godsdienst, die reeds in heel de Oostelike kom van de Middellandse zee verspreid was, bevond zich wellicht al in de 2e eeuw v.C. te Rome, zijn aanhangers vooral tellende onder de slaven en de vrijgemaakten, en de goden Serapis, Osiris en vooral IsisGa naar voetnoot(1) vererende. Hij kende ogenblikken van vervolging en bescherming. Zijn glanstijdstip ligt in de 3e eeuw n.C. en vóór de regering van Justinianus was hij reeds uitgestorven. De Romeinen lachten vooral met zijn dieren- en groentenverering en Juvenalis zegt spottend van de Egyptenaren: ‘o heilig volk, wiens goden in uw moestuinen wassen!’ Maar de Egyptiese theologie heeft een merkwaardige ontwikkeling doorgemaakt, zich altijd op de hoogte werkende van de wetenschap, en zo bezat ze een gemakkelik aanpassingsvermogen, waardoor ze steeds in overeenkomst was met de philosophie van haar omgeving. De priesters b.v. gaven wel de voorrang aan de god van hun tempel, maar gaven tevens toe dat de andere goden als zo vele vormen van zijn persoonlikheid waren, waaronder men hem ook kon aanbidden. Zo konden ze eengodigheid bevestigen tegenover de denkers en de veelgoderij behouden voor de menigte. Het kenschetsende van deze godsdienst was, dat hij het leven beschouwde als een voorbereiding tot de dood: het stipt nakomen van zedelike voorschriften en dagelikse godsdienstoefeningen in volstrekte reinheid des lichaams, die langzamerhand symbool werd van geestelike zuiverheid, was de onontbeerlike voorwaarde om na de dood niet ongelukkig te zijn: eerst dan had men de eeuwige rust in het eeuwige huis van het graf, welke opvatting zich langzamerhand ontwikkelde tot die van deelachtig te zijn aan de goddelike eeuwigheid in het onderaardse rijk van Osiris-Serapis, waar het frisse water en de koele noorderwind de grootste weelde waren voor de door zijn brandend klimaat geteisterde Egyptenaar. Deze stellige wetenschap van het hiernamaals, te midden van de onzekerheid van het Romeinse heidendom, was de kracht waarmee de Egyptiese priesters de menigte wonnen, vooral de ellendigen, verpletterd onder het gewicht van de onrechtvaardigheden van de Romeinse samenleving. | |
[pagina 277]
| |
Wanneer heden de Katholieke Kerk den dode het requiescat in pace toeroept, of voor hem het requiem oeternam vraagt, of in het jaargetijde van zijn begrafenis (depositionis, niet van het overlijden) voor hem het refrigerii sedes (verblijf der verfrissing) verzoekt, dan zet ze nog altijd de Egyptiese overlevering van de eeuwige rust in het eeuwige huis van het graf en van het frisse water in het onderaardse rijk voort. De godsdienst die de grootste uitgebreidheid gehad heeft, is de Syriese, waaronder een reeks verwante maar toch verschillende Baaldiensten te verstaan is. Op een zeker oogenblik waren er overal Syriërs in het Romeinse Rijk tot op de uiterste grenzen: slaven, landbouwers, soldaten, kooplieden vooral, in tamelik dichte groepen, die zelfstandig bleven en hun taal, hun zeden, hun godsdienst bewaarden. Het was een echte colonisatie van de Latijnse wereld door Syriërs. Hun eredienst was grof en zinnelik, maar de Chaldeeuwse sterrekunst had hun een wetenschappelike theologie gegeven. De hemellichamen, die alles hier beneden regelen en zich in der eeuwigheid in vaste hemelkringen bewegen, hadden hun het denkbeeld gegeven van een God die in den hemel is, boven de hemellichamen zetelt en tevens overal is, eeuwig als zij en van wie zij hun macht houden. Zo een God is een God voor heel het menschdom, in tegenstelling met de Jehovah der Joden, die een nationale God is en geen vreemde aanbidders verlangt. De volmaakste veropenbaring van zijn macht is de zon, eeuwige bron van glanzend licht. De zielen der mensen zijn langs de sferen der zeven planeten op aarde gekomen, om na de dood van hun lichaam dezelfde weg terug te nemen. Bij iedere sfeer laten ze, als zo vele kledingstukken, de aardse hartstochten en onvolmaaktheden achter, om subtiel en onlijdelik aan te landen in de achste sfeer, die van het eeuwig licht (het lux perpetua van de kerkelijke lijkplechtigheden). Deze leer heeft de algemene opvatting van het onderaards verblijf der afgestorvenen gewijzigd; voortaan was het onderaards verblijf alleen voor de bozen; de goeden gingen in een hemels verblijf. Treffend is de overeenkomst met de christelike eschatologie. Doch geen godsdienst vertoont zoveel overeenkomst met de christene als het Mithraisme. Ook kwam het dikwijls voor dat de minder ontwikkelde de twee godsdiensten verwardde, en dat nog in de 5e eeuw christenen Mithraistiese praktijken onderhielden, zoals b.v. zich 's morgens naar het Oosten te wenden om voor de opgaande zon te bidden; nu nog zijn de christen kerken ‘georiententeerd’ naar het punt van de hemel waar, op de dag van hun patroon, de zon opgaat of liever opging | |
[pagina 278]
| |
toen men ze bouwdeGa naar voetnoot(1). Het Mithraisme was ook door slaven, soldaten en kooplieden tot op de uiteenloopendste punten van het Romeinse Rijk verspreid. Voor de bijzonderheden verzenden we naar ons hierboven vermelde artikel over het Mithraisme. Steunende op het dualisme, het dubbele beginsel van het Goed en het Kwaad, stelde het het leven voor als een strijd; de gelovige was een soldaat onder de bevelen van Mithra. Deze opvatting was een bron van krachtontwikkeling en het Mithraisme is de edelste, de hoogste uiting van het heidendom der Oudheid. De voorstelling van de Kerk op aarde als een strijdende Kerk en van de christen gelovige als een soldaat van Christus, is een Mithraiesties denkbeeld, helemaal in strijd met de Evangeliese lijdzaamheid. Een laatste godsdienstig verschijnsel van het Oosten in de Latijnse wereld is de sterrenwichelarij en de toverij. Het was vooral een uitvloeisel van de Syriese godsdiensten en Chaldeeuwse sterrekunde, en het vernietigde onder zijn gezag de oude waarzeggerij, omdat de nooit gelogenstrafte voorzegging van de sterrekundige feiten een voldoende wetenschappelike grondslag was. Sterrenwichelarij en toverij hebben beiden het oude heidendom in het christen Europa nog lang overleefd. Doch ze hadden ook een invloed ten goede: de geheime wetenschappen gaven het ontstaan aan de wiskundige wetenschappen, een eerste maal tijdens het Romeinse Keizerrijk, een tweede maal in de middeleeuwen.
* * *
Uit al deze feiten blijkt dat er toenmaals een intellectuele en godsdienstige anarchie heerschte, die het verlangen naar orde deed ontstaan, en tevens het terrein voorbereidde voor de nieuwe godsdienst die weer orde in die chaos zou brengen. Het christendom is dus niet uit de lucht gevallen in een onvoorbereide grond. Zelf uit het Oosten gekomen, gelijk de Baal-diensten en het Mithraisme, was het een mengsel van Joods formalisme en Griekse wijsbegeerte: zo had het veel met de reeds verspreide godsdiensten gemeens en kon hun gemakkelik veel ontlenen. Dat blijkt duidelik uit de talrijke verwijten van naâping door de oudste christen schrijvers aan de verschillende toenmaals bestaande godsdiensten gedaan. Op deze wijze beschouwd | |
[pagina 279]
| |
heeft het al niet veel nieuws gebracht. Maar het heeft al het oude een nieuw leven ingeblazen en gelouterd door het vuur van de naastenliefde. Dat wist overigens Mattheus toen hij schreef (VII, 13) daf gansch de wet en de profeten hierin vervat zijn dat wij aan de mensen doen wat we zouden willen dat zij aan ons doen. Ongelukkiglik naarmate het christendom een gevestigde godsdienst werd, heeft die naastenliefde opgehouden een liefde tot alle mensen te zijn om een bekrompen liefde tot geloofsgenoten, sekte- of kliekgenoten te worden en meer dan enige andere godsdienst bevestigen alle christene sekten en in 't bizonder het katholicisme de waarheid van deze machtspreuk: De eerste vorm van de naastenliefde bij een gelovige is de haat tegen andersdenkenden. Deze en andere besluiten nog kan men trekken uit het boek van Prof. F. Cumont. Er zijn er uit alle onderdelen te trekken. Als hij b.v. de onaanvechtbaarheid van de sterrenwichelarij aantoont, zegt hij: ‘Wat de sterrenwichelarij onkwetsbaar maakte voor de slagen van de rede en het gezond verstand, is dat ze niet een wetenschap maar een geloof was.’ En zo begrijpt men eens te meer dat er met een wetenschappelijke opvatting wel kan gediscuteerd worden, maar dat er aan een geloof niet te weerleggen valt. Daartoe is er een reeks gewoonten door andere te vervangen, een opvoeding te hermaken, een atmosfeer te vernieuwen. De wetenschap mag onwederlegbaar de ijdelheid van dogma's en van heilige boeken aantonen: dat heeft op de gelovige geen vat. Hij heeft steeds een uitvlucht om te mogen blijven geloven. Doch welke besluiten men al of niet uit zijn boek trekke, men zal overweldigd zijn door zijn reusachtige geleerdheid en alle ontzag hebben voor de meesterschap waarmede hij over zijn stof beschikt, en de helderziende blik waarmede hij het verband weet te vinden tussen de onbeduidendste en de verst uiteenliggende bizonderheden. Hij heeft ons in de vorm van een meesterstuk de godsdienstige geschiedenis gegeven van het Romeinse Keizerrijk.
J. Vercoullie. |
|