| |
| |
| |
De Crisis.
Wij hebben voorgenomen in deze korte studie den politieken toestand van het land te onderzoeken, zooals deze zich voordoet na en ten gevolge van de ministeriëele crisis, alsook de gedragslijn te bepalen welke, volgens ons, de vrijzinnige partij te volgen heeft.
Den toestand beknopt en onder alle opzichten afschilderen valt moeilijk, bij gebrek aan voldoende inlichtingen nopens de bedekte redenen, welke onze ministers en in het bijzonder het hoofd van het kabinet, Graaf de Smet de Nayer, aanzetten om, op eene kwestie van ondergeschikt belang, hun ontslag te nemen. Naast bekende feiten, die tot de discussie behooren, staan wij voor het open en onbeperkt veld der gissingen.
Men zegt: ‘De ministerieele crisis is heel iets anders geweest dan een botsing tusschen de regeering en de katholieke meerderheid, die haar tot hiertoe ondersteunde; de wetgeving op het mijnwezen door de Kamers gewijzigd, ondanks het verzet van de heeren Francotte en de Smet de Nayer, staat op het spel niet; zij is slechts een voorwendsel geweest. Feitelijk bestond of bestaat er verschil van zienswijze tusschen de Kroon en het land, vertegenwoordigd door zijne gekozenen van Kamer en Senaat op het driedubbel gebied van de mijn-wetgeving, van de versterkingswerken van Antwerpen en van de Congo-kwestie. Deze staatsrechterlijke verhouding verlamt de kracht der regeering en wat erger is, brengt de grondbeginselen van ons openbaar recht in gevaar. Wat dit geschil kenmerkt is eene ongewettigde en ongewenschte tusschenkomst van den Koning in de staatszaken, tegen welke tusschenkomst de goede burgers het recht en den plicht hebben, beraden maar met kalmte, zich te verzetten uit naam der Grondwet.’
Het is onnoodig aan te dringen op het hooge belang van deze stelling en te wijzen op de gevolgen van eenen strijd tusschen de Kroon en de wetgevende Kamers. Vooraleer deze stelling te ontleden, en te onderzoeken op welke gronden zij berust, zijn wij verplicht de aandacht der vrijzinnige denkwijze te roepen op een verschijnsel dat nieuw is in ons politiek leven: de clericale meerderheid, voor dezen een
| |
| |
onaantastbare blok, is, zooniet verbrokkeld, ten minste verscheurd en in twee groepen gesplitst.
Den 17n April hebben wij voor de eerste maal sedert jaren een clericaal ministerie zien verdwijnen door de afvalligheid van een deel zijner partijgenooten, en zij die deze kamerzitting bijwoonden, hebben kunnen vaststellen dat de heer Woeste zelf machteloos gebleven is tegenover de jonge rechterzijde. Hij, die gewoonlijk op een enkelen wenk gansch zijn leger in 't harnas wist te jagen tegen de oppositie, sprak zonder aanhoord te worden en de bijzondere gesprekken der katholieke volksvertegenwoordigers verdoofden zijne stem. Onloochenbare bewijzen van verdeeldheid, die heerscht onder de rechterzijde! Misschien wel wordt deze verdeeldheid eene scheuring en zullen wij, vrijzinnigen, evenals de clericale bewaringsgezinden, af te rekenen hebben met eene jonge katholieke partij, vol leven en heerschzucht, zich beroepende op de werklieden, om de regeling van den arbeid door tusschenkomst van den Staat op te dringen. De oude rechterzijde zal tegenstribbelen en wij mogen ons aan hevige en gevolgrijke botsingen verwachten, niettegenstaande de heer de Trooz er in geslaagd schijnt te zijn de vijandige broeders voor een oogenblik althans te verzoenen. De macht der clericale partij bestond tot dezen in hare eenheid; deze eenheid behoort nu tot het verleden.
De nederlaag van 't ministerie is door een deel van het katholiek leger, de democratische katholieke werkliedenpartij, als eene overwinning begroet geworden en de pauselijke vaan heeft te Gent gewapperd aan haar lokaal. Dit schetst den toestand der gemoederen: de tijd, onvoorziene vraagstukken en het wantrouwen, natuurlijk gevolg van een eersten strijd, zullen de verbrokkeling onvermijdelijk maken. Aan de oppositie, en voornamelijk aan de liberale partij is de taak opgelegd deze verbrokkeling te bespoedigen.
Onderzoeken wij nu, zonder vooroordeel en zonder hartstocht, op welke gronden het gezegde dat wij zooeven samengevat hebben, berust. Overbodig is het te doen uitschijnen welk belang de liberalen in de zaak hebben. Steeds waren zij verknocht aan het hoofdbeginsel van ons openbaar recht: al de staatsmachten hebben hunnen oorsprong in den wil van het volk; dit beginsel zal ook hun leiddraad blijven in de verwikkelingen, die zich kunnen voordoen op grondwettelijk gebied.
| |
| |
Het schijnt ons moeilijk aan te nemen dat het voorstel, om Antwerpen door nieuwe (sommigen zeggen Babylonische) vestingwerken te versterken, invloed gehad heeft op de crisis, en dat de Koning zijne persoonlijke zienswijze, die wij kennen, zou opgedrongen hebben. Wij kennen ook zijne gedachte over den persoonlijken dienstplicht, en men zal ons toelaten vast te stellen dat de koninklijke zienswijze tot hiertoe weinig bijgedragen heeft, om deze hervorming door de meerderheid der Kamers te doen aannemen.
Niemand zal den Koning het recht betwisten zijne meening te uiten en desnoods aan het land de noodzakelijkheid van groote opofferingen te doen inzien. Niemand zou het hem ten kwade duiden dat, indien de zaak invloed moest hebben op onze buitenlandsche betrekkingen, op onze verplichtingen als onzijdig land, de Koning dit ter kennis bracht der natie.
Doch feitelijk zien wij niets dat dienaangaande aan drukking doet denken of laat veronderstellen dat de Kroon eene bepaalde oplossing wil opdringen en desnoods in botsing komen zou met de wetgevende Kamers.
De koloniale kwestie verdient breedvoeriger besproken te worden, daar zij meer en meer schijnt de draaispil te worden van onze binnen- en buitenlandsche politiek.
Wij moeten ons echter beperken en zullen slechts de hoofdgedachten van het vraagstuk zoo beknopt mogelijk aanstippen.
Leopold is koning der Belgen en tevens Souverein van den Congo, dubbele hoedanigheid, die dikwijls uit het oog wordt verloren en soms aanleiding geeft tot een verkeerde opvatting en tot misverstand. Als koning, als vorst, heeft hij rechten verschillend van aard, verschillend van beginsel, de eene hem toegekend door onze Grondwet, de andere voortvloeiend uit de algemeene princiepen der souvereiniteit die hij feitelijk zonder beperking in den Congo bezit. Hier is hij een grondwettelijk vorst, daar een absoluut koning. Belgie's onzijdigheid is door de groote mogendheden gewaarborgd. De Congostaat heeft zich onzijdig verklaard, maar zijne onzijdigheid is niet gewaarborgd. En wat zijne souvereine rechten betreft wordt er door Engelsche staatslie beweerd dat hij geene andere souvereine rechten bezit dan deze hem toegekend door de akte van Berlijn. Die stelling is door den
| |
| |
Koning en van Belgische zijde krachtdadig en onvoorwaardelijk bestreden geworden en het behoeft aangestipt te worden dat de meest gezaghebbenden onzer kamerleden die stelling goedgekeurd en gestemd hebben.
Als gevolg van dezen staat van zaken zou België, op internationaal gebied, in geval van overname van Congo, zich voor groote bezwaren bevinden. Deze bezwaren dienen ons bezorgd te maken, des te meer daar er verschil van zienswijze schijnt te bestaan tusschen, zooniet het land, ten minste zijne wettige vertegenwoordiging, Kamer en Senaat, en den Koning nopens de voorwaarden en het bespreken der voorwaarden waarop de gebeurlijke overname zou geschieden. Elk nadenkend burger is bedacht voor mogelijke verwikkelingen waarin de onzijdigheid van zijn land gevaar kan loopen, zooniet schipbreuk kan lijden.
Op dit oogenblik reeds krijgen wij, voor later, stof tot nadenken. Engeland beweert dat de Congo-staat de akte van Berlijn vertrapt, wat de vrijheid van den handel betreft. Zijn staatsbestuur heeft op dit stuk bepaalde aanmerkingen gemaakt; een drietal maanden geleden heeft Sir Edward Grey, Minister van buitenlandsche zaken, in het Engelsch parlement gezegd, - doelend op zijn voorgaande protest -: ‘Engeland wacht op een antwoord, maar zou niet kunnen onbepaald wachten.’
Niet langer dan 15n Mei laatstleden heeft er in het Engelsch Lagerhuis eene bespreking plaats gehad, die bewijst met welke belangstelling al de politieke partijen, evenals de regeering, de zaak volgen en de beslissing van koning Leopold en van België afwachten.
Dat onze koning, tevens souverein van den Congo, zich matig geruststelle over den toestand, is wel zeker en dit zal hem niemand ten kwade duiden, evenmin dat hij trachte er in te voorzien. Voorzeker heeft hij aan zijn nieuw ministerie de taak opgelegd eene welkdanige oplossing der Congokwestie aan de Kamers voor te stellen; het is zijn plicht en ook zijn grondwettig recht. Onze lezers zijn geene a prioristen, die uit louter vooroordeel en partijgeest de oplossing van het vraagstuk verwerpen zullen, zonder er al de voor- en nadeelen van onderzocht en gewogen te hebben. Zij hebben over de rechten van de kroon, over hare plichten, over de rechten en plichten der natie, het hooger besef,
| |
| |
dat betaamt aan ons vrije en gewetensvolle mannen, die het wel meenen met de belangen van het vaderland.
Niets, op den dag van heden, bewijst ons dat de belangen en de rechten der natie zullen geofferd worden aan willekeur en overmacht, dat de Kamers niet vrij zullen beraadslagen over de Congozaak en al de ingewikkelde vraagstukken welke er mede in verband staan. Moest den eenen of anderen dag eene bepaalde daad inbreuk maken op 's lands oppermacht, dan zij den liberalen Kamerleden en Senators den plicht opgelegd de grondwettelijke beginselen te doen eerbiedigen. Dan nog, en men zal ons wel willen begrijpen zonder verder en stipter aandringen, zouden wij ons protest en onzen tegenstand te richten hebben tegen dezen, die wettelijk verantwoordelijk zijn voor de daden der uitvoerende macht, tegen de ministers, die de koninklijke besluiten onderteekenen en tegen de partij waarvan deze ministers de zaakgelastigden zijn aan het bewind. Optredend als verdedigers der grondwet hebben wij voor eersten plicht, en ook het grootste belang die zelfde grondwet te eerbiedigen.
Met spijt zouden wij onze vrijzinnige partij lichtzinnig te velde zien trekken tegen den Congo en de koloniale kwestie, vooraleer volkomen ingelicht te zijn over het geheele vraagstuk, over de voor- en nadeelen der kolonie, over hare inrichting, hare wetgeving, hare leeningen, hare geldmiddelen, alsmede over de verplichtingen en gevaren eener inlijving op nationaal gebied. Wij zouden bepaalde en beraden tegenstrevers zijn van dusdanige politieke strekking, en beroep doen op de beginselen zelf onzer partij, op de verplichtingen die zij heeft tegenover de stoffelijke belangen der natie. Jacobijnen-politiek heeft hier, waar gezonde rede en klaar besef der feiten en noodwendigheden de geesten beheerschen, weinig kans ingang te vinden.
Dat wij dienen goed toe te zien, waarborgen te eischen en ons niet gedwee te laten leiden door wie ook, hoe hoog geplaatst en hoe begaafd ze mogen zijn, is ontegensprekelijk. Thiers eindigt zijne Histoire du Consulat et de l'Empire met deze woorden: ‘dit lang verhaal van onze zegepralen en van onzen val zij voor elkeen het bewijs dat men nooit, zelfs niet in dagen van onheil en van rampen, het vaderland mag overleveren aan eenen man, welke die man ook wezen moge.’ De raad is goed en zooveel te beter daar de stellers van onze Grondwet
| |
| |
bezield geweest zijn met de zelfde gedachte en dat zij ons grondwettelijke instellingen geschonken hebben, wier vrije en regelmatige uitoefening aan de natie het laatste woord toekennen.
Wij hebben een derde vraagstuk even zoo belangrijk als de koloniale kwestie te onderzoeken: Welke is de beteekenis van het intrekken der wet op de mijnen?
Men heeft gesproken van staatsaanslag en van gemaakte inbreuk op de Grondwet. Wij gelooven zoo ver niet te mogen gaan.
De drie grondwettelijke lichamen die te zamen de wetgevende macht uitmaken: Koning, Kamer en Senaat hebben elk het recht wetsontwerpen in te leiden en voor te stellen. Dit recht is, wat den Senaat alleen betreft, beperkt door het tweede lid van artikel 27 der Grondwet: zijn initiatief is niet toepasselijk op finantieel gebied en voor wat de samenstelling van het leger betreft. Geen enkele bepaling beperkt het initiatief van den Koning. Die het meerdere vermag, met name een wetsontwerp in te leiden, vermag ook het mindere: een wetsontwerp in te trekken zoolang de beide Kamers dit ontwerp niet tot wet gestemd hebben. Naar onze bescheiden meening is deze oplossing des te beter gegrond daar de Grondwet den Koning nog het recht toekent zijne goedkeuring te weigeren aan eene reeds door Kamer en Senaat gestemde wet.
Verre van ons de onderteekenaars van het koninklijk besluit te verontschuldigen. De ontroering in het land of beter gezegd de ontroering in de parlementaire kringen door de houding van het ministerie veroorzaakt, is zeer begrijpelijk. Het koninklijk besluit van 12n April 1907 is het natuurlijk gevolg van een zeker getal andere aanslagen van den zelfden aard tegen de onafhankelijkheid der volksvertegenwoordigers; het bewijst welken geringen eerbied de raadslieden der Kroon gevoelen voor de rechten van het Parlement.
Dat men zich de gebeurtenissen, betrekking hebbende op de verdedigingswerken van Antwerpen, herinnere, met name de redevoeringen door den Koning, omringd van zijne ministers en met hunne toestemming uitgesproken te Brussel, op de Poelaertplaats, alsook te Antwerpen, redevoeringen waarin de gewoonlijke en ingeboren omzichtigheid en bedaardheid van den spreker vervangen waren door een scherpen en bitteren toon en gebiedende gebaren, om drukking
| |
| |
uit te oefenen op oude en verdienstelijke Kamerleden en Senators, welke vijandig waren aan de voorstellen van het ministerie. Dat men zich den brief herinnere door den Koning aan de staatssecretarissen van Congo geschreven, waarin hij, zonder later door de ministers tegengesproken te worden, beweerde aan het land op gebied van koloniale wetgeving het absolutismus op te dringen. Dat men zich de mijnconcessiën herinnere door het staatsbestuur toegestaan, gedurende den vacantietijd van het parlement, vooraleer de bespreking der nieuwe wet geëindigd was.
Het koninklijk besluit van 12n April is in den zelfden geest uitgevaardigd en de hoon de wetgevende Kamers aangedaan, staat in een nog klaarder daglicht voor hem, die bedenkt dat het stuk den 11n April door het ministerie gevraagd is geworden, na het verwerpen van het amendement Van Cleemputte, en misschien wel reeds vóór den 11n April met het oog op deze afstemming, en dat de ministers de Kamer gedurende twee zitdagen de wet lieten bespreken en stemmen, niettegenstaande de bewoordingen zelve van het koninklijk besluit hun den plicht oplegden het ter kennis van de Kamers te brengen; dit alles valt niet te loochenen. Er openbaart zich hier een geest van misprijzen of trouwloosheid, misschien wel van beide tegelijk.
Een ander verwijt hebben de koningsgezinden aan het ministerie de Smet de Nayer te doen. De Kroon heeft in tegenstrijdigheid met de bepalingen der Grondwet, een oogenblik opgehouden gedekt te zijn door 't ministerie; zij is op eene onvoorzichtige wijze gemengd geworden met de politieke twisten op sociaal gebied. Het is ontegensprekelijk dat Zijne Majesteit sedertdien beschouwd wordt als vijandig te wezen aan eene door de wet voorgeschreven vermindering der werkuren in de mijnen. De kleine clericale pers heeft in bedekte, doch in venijnige bewoordingen het intrekken der wet den Koning ten laste gelegd; de socialisten hebben de gelegenheid waargenomen, om hem af te schilderen als eenen verdediger der kapitalistische belangen, en eenige vrijzinnige dagbladschrijvers hebben hem doen doorgaan als verantwoordelijk voor den maatregel door de ministers genomen.
Dit alles berust op geene voldoende en ernstige gronden; op wettelijk gebied is dit onaannemelijk. Waar en wanneer is de Koning zijne grondwettelijke bevoegdheid te buiten gegaan? Waar en wanneer
| |
| |
heeft hij een oordeel geuit over de wettelijke bepaling der werkuren? Waar en wanneer heeft hij zich aangsteld als tegenstander van de tusschenkomst van den wetgever op het gebied van den arbeid? Hebben wij hem zijn handteeken zien weigeren aan onze jongste sociale wetten, die het beginsel der tusschenkomst huldigen?
En sedert wanneer zijn de niet-verantwoordelijkheid van den Koning en de verantwoordelijkheid der Ministers, beide door de Grondwet ingevoerd, ijdele woorden geworden?
Dit kan en mag de liberale partij niet langer gedoogen. Zij mag niet dulden dat de verantwoordelijkheden verplaatst worden, dat de grondwettelijke beginselen geschonden worden door hen die, het bewind in handen hebbende, in de eerste plaats geroepen zijn, om ze te doen eerbiedigen. Het zou voor haar hoogst gevaarlijk zijn zich te laten medeslepen in eenen veldtocht gericht tegen de grondwettige rechten der Kroon, en wij kennen genoeg onze partij en haar politiek doorzicht, om te weten dat daartoe geen gevaar bestaat.
Wat meer is, de taktiek, door de clericalen sedert jaren gevolgd, is voor al de vrijzinnigen eene duidelijke les geworden.
De ministers en met hen de clericale partij hebben ontegensprekelijk schuld aan den huidigen toestand, zij beseffen het zeer wel en trachten de verantwoordelijkheid op andere schouders en met name op die van den Koning te verschuiven. Zij jagen de socialisten in het harnas, verzamelen intusschen zorgvuldig de aanvallen tegen den Koning en de republieksgezinde propagandaschriften, om, met het oog op de kiezingen van 1908, er nieuwe ‘Roode bilans’ van op te maken. De clericale partij kent dit land, zij weet hoe het grootste deel der kiezers vijandig zijn aan wanorde en oproer en ze zal opnieuw beproeven door dezen schrik aan te jagen hunne stemmen te winnen.
Aan ons en ook aan de socialisten deze hoop te verijdelen. De oppositiën hebben iets beters te doen dan eene republikeinsche beweging op touw te zetten: zij zijn het eens op drie democratische hervormingen, die al hunne krachten vereischen. De liberale oppositie zal het hare bijbrengen, om deze hervormingen te verwezenlijken; doch zij zal ook optreden als verdedigster der Grondwet en vooral van haar eerste beginsel: ‘der natie het laatste woord.’
M. De Weert, advocaat.
|
|