| |
| |
| |
Weerzien
I.
Na twintig jaren vind ik u terug.....
Het Toeval, dat ons scheidde bars en stug,
bracht ons, vertederd, weer te gaar.
Als dwaze kindren speelden we eens te samen, -
Ik gaf u, gij gaaft mij de gekste namen...
- Veel roze dagen gingen, vele donkre kwamen:
o tijd der Jeugd, waar zijt gij toch!
Ik zocht u niet, toen ik u wedervond
Ik waande u ver, gestorven, en mijn mond
had zelfs uw naam vergeten.....
staat gij op eens vôôr mij, volwassen vrouwe
schoon beide en streng in 't effen kleed der Rouwe.....
- En wakker schrok in 't hart mijn houwe trouwe
en 'k sprak u aan: ‘Ik ben het!..... Ik!’
| |
| |
O wat een weemoed, wat een droefheid lag
op uw gezicht, weleer een bloemenlach,
en in uw oog, zo zonneklaar.
Ook ú was 't leven wreed dus! In úw beker,
liet het zijn alsem druppen, traag maar zeker
- Waarom miskenden wij elkaar? - O! wat een wreker
kan 't Leven soms voor mensen zijn!
En treurig zitten wij nu, hand in hand,
en staren stom rond ons op 't donkre land,
en zwijgen stil en zuchten zwaar.
En 'k weet niet hoe het komt, maar in mijn oren
klinkt droef een lied....
Eéns zongen wij het saam, eer we͡ al ons heil verloren:
‘Verfehlte Lieb! Verfehltes Leben!’ Kunt gij 't horen,
ofwel vergaat gij 't en verstaat gij 't niet?
| |
II.
O! Gij kúnt schreien! - Kon ik ook zo schreien,
Ween gij maar voort....! Uw hoofd, gij moogt het vlijen
Laat al uw tranen, al uw bittre tranen,
neerzijpelen in zilte, smalle banen
| |
| |
Ween gij maar voort! Gelijk een kindje houd ik
O! Al die tranen, wech ze kussen zoud ik,
Nu wil ik enkel, stom, u horen snikken,
en met droog oog in uw natte͡ ogen blikken.....
| |
III.
Rammentati
Een Dag van Mei
Gelijk een plas gesmolten zilvers lag de vijver
in lome middagsluimer vóór ons; langs zijn boord
- ginds, langs de veldkant, in het volle licht der zon,
hier, aan de boszij, onder groen verwulf van takken,
liep, voor twee voeten nauwliks breed genoeg, het pad,
bezaaid, als was 't met duizend ogen, met de vonken,
die nederdropen door het dikke dak van loof,
een heldre regenval van louter gulden glorie.
Een ruwe houten bank stond op de vijverrand,
half overgroeid door eiloof en door wingerdgroen.
Daaronder boog een lindeboom zijn brede kruin,
en duizend bijen gonsden er van liefdewellust
om heel de schat van bloemen, die hem bukken deed.
En ver van 't waterlis, nu links van ons, dan rechts weer,
sjirpte de rietmus luid haar ‘'k zit in 't riet’;
hoog in de beukentoppen snapte͡ een spottende͡ ekster
en in de lage struiken zong de merelaar
in volle, diepe klanken zijn verruklik lied.
| |
| |
Hoort gij dat lied noch? Ik..... ik hoor het..... immer.....
Vaag enkel hoor ik het, half sluimrend, wakend half
op uwe zachte borst..... Ik hoor het immer,
en om uw middel spant noch steeds mijn arm,
onder mijn kussen gloeit noch steeds uw wang,
op beî mijn lippen trilt weerom uw zoen,
en vlak vóór ons loopt immer 't zelfde wegje,
bezaaid, als was 't met duizend ogen, met de vonken
die nederdruipen door het dichte dak van loof,
een heldre regenval vau louter gulden glorie.
Sluit even de͡ ogen! O! Ik bid u: sluit één stond
uw diep-bruine͡ ogen, vochtig van herinnering.....
Ziet gij het ook, diep uit uw harf, u tegenstralen,
dat enig lapje grond zo klein, zo stil, zo heimlik,
van God vergeten en de mensen, en toch mooi
genoeg, om, voor één uur, aan kranke mensenzielen
te ontsluieren al 't genot van d'eerste Scheppingsdag.
| |
IV.
Hoe zonderbaar! - In onze kinderdagen,
kon ik u nauw, gij nauwliks mij verdragen;
Hoorde͡ ik u lachen, als een wanklank drong het
en schreidet gij, als vogelliedjes klonk het,
Doch moest ik u een halve dag ontberen,
scheen me͡ elke stond, heenvliênde͡ op loden veêren,
| |
| |
U te gemoet zwol juichend heel mijn ziele,
doch, ver van u te͡ omvatten, machtloos vielen
Zó scheidde ons Vreugde! Smart bracht ons te samen.
En wenend juichen wij elkanders namen..... -
Begrijpt gij nu wat ons de dichters leren,
en schrikkelik: ‘O Mens! Gij zult ontberen
|
|