| |
| |
| |
Nopken.
Het was een koude, klare Zondag op het einde van Maart: blauwe lucht, stuivend zand, scherpe wind.
Wij keerden langs Oostsche Kouter terug naar Nevele, van het naburig dorp Landegem komend, mijn zuster Rosalie en ik. De zon stond nog boven den horizon; goudgele koolzaadvelden wisselden af met het kort, kloek groen der korenakkers; de populierenkruinen droegen kiemende lentefloersen en hier en daar, verre verspreid, duidde een donkere donk in de kruinen een eksternest aan.
Een klein, schamel gekleed, oud ventje kwam ons te gemoet. Het stapte flink door. Het droeg een korf aan den arm. Op dien korf lag een baalzak en toen het dicht bij ons was, zagen wij een wit koppeken met bruine oogjes daaruit te voorschijn komen.
‘Blaa a a e!’ hoorden wij.
‘Kijk, een lammeken!’
Het baasje bleef staan, hief den drolzak heel op:
‘Wilt ge 't koopen?’ vroeg het.
Koopen! aan zoo iets hadden wij niet gedacht. Werktuigelijk zei eene van ons:
‘Hoeveel?’
‘Acht frank, geen cent minder, zoo waar ik Petrus Noppe heet.’
‘Neen, neen, wat zouden wij met een schaap doen, neen.’
En toch boeide ons de aanblik: het was een dik, blank beestje. Zijn haar, nog geen eigenlijke wol, lag kort gegolfd op zijn rugje. Het zag er zoo rein, zoo goedig uit, een beeld van zachte onnoozelheid. Het sidderde van de kou, onder den maartschen oostenwind.
‘Ik mag het te Landegem leveren,’ hernam het ventje, ‘bij den Secretaris, maar wilt gij het hebben, ik laat u de voorkeur.’
Dat was een leugen, gewis; maar wij bevroedden het niet.
‘Acht frank,’ herhaalde de verkooper, ‘bijna de helft te weinig.’
| |
| |
Maar den prijs van vee kenden wij niet. Wij aarzelden een oogenblik, elkander vragend aankijkend. Aarzelen in dit geval is toegeven aan de bekoring reeds.
‘Gaat ge 't pakken of gaat ge 't niet pakken?’ vroeg het baasje, met zulke gezagvoering dat wij, onder de macht van suggestie, allebei te gelijk antwoordden:
‘Ja.’
Het beschuttend doek werd weder over het lammeken gelegd, het baasje maakte rechts-omkeer en trad met zijn last voorop in de richting van den dorpstoren.
Dat wij juist welgekomen daarmede waren, kan ik niet zeggen, in een huis zonder kat, hond, vogel noch eenig ander dier. Het lam moest bovendien uit de beurs van mama betaald worden, met veel tegenzin.
Noppe haalde eene klos uit den broekzak:
‘Zie, zoo, ge steekt het eene eind in de melk, het andere in zijn muiltje, het zal de melk van zelf opzuigen,’ en met zijn geld trok het ventje op, na nog aanbevolen te hebben zooveel melk mogelijk te geven.
Er was een schaapstalletje voorhanden; maar een ‘resteelken’ (ruif) zou er noodig wezen tegen dat ‘Nopken’, wij gaven hem dadelijk een naam, groot genoeg was om hooi, klaver en ander groen te eten.
Wij gingen al dadelijk aan het werk met onze klos. Maar wat wij ook deden en beproefden daarmee, het lukte niet. De melk droop nevens Nopken's muiltje en het blaatte voortdurend:
‘Blaa a a e!’
Ten einde raad, zochten wij eene mand, legden er wollen lappen in, verzochten het om Nopken te dekken, dat alles weerspannig met zijn kopje afschudde, en droegen het op Gods genade in het stalletje, waar wij het, steeds blatend, aan zijn rampzalig lot overlieten.
Het was intusschen avond geworden.
Bitter berouwden wij onzen aankoop. Met angst werd de morgen te gemoet gezien. Nopken had geen voedsel gehad, zou het nog leven, zou het half dood zijn!...
Van zoodra met bevende handen het deurtje van zijn hokje
| |
| |
geopend werd, verdween als onder eene zegening de onrust van ons hart. Nopken was zijn mande ontvlucht en maakte een blijden bokkensprong.
Als een tam hondje volgde het ons in huis. Daar werden de oefeningen met de klos weder aangevangen.
Helaas, de uitslag was even ongunstig: geen druppeltje kregen wij hem in.
‘Nopken is een mooi, vet beestje, maar het bezit geen appetijt.’
‘Zijn vader heeft nochtans gezegd...’ Wij gaven het onbekend ventje onwillekeurig dien naam.
Het duurde aldus tot 's middags.
‘Nopken zal van honger sterven met de klos in zijn muiltje!’
Het hield niet meer met blaten op.
Nu kwam Sieska, de meid, op een denkbeeld:
‘Toen ik klein was en wij schapen hielden, en er eene beit stierf of een verzworen uier had, gaf mijn moeder het lammeken melk met een tinnen lepel, precies gelijk aan een klein kind.’
‘Gauw, gauw, een lepel, Sieska!’
O geluk, Nopken dronk en dronk, dat het een pleizier was om zien.
Het moest ook zoo uitgehongerd wezen!
Heb ik het mis of is mijn opmerking goed en natuurgetrouw geweest, dat in de dierenwereld het ‘jong’ vernuftiger is dan het volwassen individu, oplettender, wakkerder, levendiger? Het is alsof, wat zij aan geest en oordeel bezitten, met den tijd verstompte en insluimerde. Ik heb het - niet bij honden, welke een uitzondering maken - maar bij vogels, katten, kippen en ook bij Nopken gezien. Het was bepaald slim.
Onze tuin was heel groot, gansch door hagen omringd. Een deel, voorbij den boomgaard, met het zoogenaamd ‘bergsken’ was als lusttuin aangelegd evenals de twee zijkanten. Vele vogels zongen er, doorgaans twee nachtegalen, in vrede en overeenkomst op een afstand, elk zijn afgewisseld lied door de ruimten latende dreunen. Op het uiteinde lag er een uitgestrekt grasplein, de ‘wee’ geheeten, ofschoon ik er vroeger nooit een dier grazen zag. In het midden - dat in pacht gegeven was - groeiden veldvruchten: tarwe, want het land was zwaar: klaver, vlas of beeten.
| |
| |
Nopken volgde er ons overal, net als een hondje doet, van den eersten namiddag af.
Bijwijlen hadden wij pret, terwijl het een oogenblik van verstrooidheid kreeg, om ons te verschuilen achter een denneboom; later, toen er groen was, tusschen de hazelnotenstruiken of in de korenvoren. Overal, ten uiterste ontroerd en blatend, zoodra het zich alleen wist, kwam het ons opsporen, met groote sprongen aanrennend, zoekend, talmend, kijkend hier en daar, totdat het ons gewaar werd. Toen bleef het eenvoudig op de plek staan, bevredigd, gerustgesteld.
Op korten tijd was Nopken groot en dik geworden, net als een tonnetje met lange, blanke en dikgegroeide wol, en deze was roomkleurig rein gebleven, daar het altijd frisch stroo in zijn stalletje had en er geen vuil lag in den tuin. In de ‘wee’ mocht het grazen, in vrijheid steeds. Alleen in den tuin lieten wij het echter niet met het oog op aan te richten schade.
In dien tijd woonde naast onze deur bij zijn ouders een neefje, Cyriel genaamd. Hij was drie jaar oud en had een krullebol, al kleine blonde ringetjes. Hij was stil en braaf.
Een vierjarig nichtje, Leonietje, verbleef bij ons uit hoofde der langdurige, doodelijke ziekte van haar vader. Zij ging reeds naar school, Cyriel nog niet. Leonietje was een heel lief kind met bolle, blozende wangetjes, donkerbruine oogen en bruin haar, een fijn, goedig aangezichtje. Uit een oud, zwartzijden kleed hadden wij er haar een gemaakt, met ‘volantjes’ op het rokje; de poezelige armkens schier tot aan de schoudertjes bloot. Dat was eene ongewone kleedkleur voor een kind, ze deed bijna aan een voorbarigen rouw denken; maar het zette haar iets zoo ernstigs en stemmigs bij, dat goed paste bij haar wijs jong-vrouwtjes voorkomen.
Van den eersten dag had Cyriel een groote genegenheid voor haar opgevat. Hij was te onzent niet meer uit; van 's morgens vroeg stond hij daar. Leonietje moest naar de school, deze was om elf uur gedaan en Cyriel zat heel den voormiddag op een stoel en wachtte.
Eens kwam hij - na lang stilzwijgen - met een voorstel uit:
‘Grand'mama, mag ik hier ook blijven wonen?’
‘Dat kan niet, jongen, wij hebben maar éen klein kinderkamertje en Leonietje slaapt er.’
| |
| |
‘Ik zal bij haar slapen,’ zei hij.
‘Het bed is niet groot genoeg.’
Hij dacht een oogenblik na:
‘Ik zal mij heel klein maken,’ zei hij.
‘Uw mama zou schreien, moest ge niet naar huis meer gaan.’
Een andermaal vroeg hij:
‘Grand'mama, mag ik hier blijven eten?’
‘Waarom?’
‘Omdat Leonietje hier eet,’ zei hij met meer oprechtheid dan vleiende beleefdheid.
‘Wij hebben weinig eten, mijn kind.’
‘Ik eet gaarne weinig,’ zei Cyriel.
‘Wij hebben heel slecht eten.’
‘Dat is mij om 't even,’ verklaarde hij.
‘Mag ik, Grand'mama?’
Ten einde raad verklaarde zij:
‘Wij hebben niets anders dan de potbezem en den schoteldoek,’ en op en wenk kwam Sieska af met de beide voorwerpen in een pot gelegd, welke zij aan Cyriel voorhield.
Dit waren overtuigingsstukken, waartegen het lichtgeloovig kind niets in te brengen had en beteuterd trok hij weg.
Die twee hadden bijzonder pret met Nopken. Om de beurt mochten zij er op rijden, door eene van ons vastgehouden. Zij rolden met Nopken in het gras, draafden om het zeerst alle drie. Zij waren om zoo te zeggen schaap met hem mede, Nopken kind met hen.
Doch niet alles was rozekleurig in hun omgang. Wanneer de twee kinderen alleen een poos in den tuin geweest waren, gebeurde het dat Leonietje naar huis kwam, beschreid, en snokkend vertelde:
‘Grand'mama, Cyriel heeft mij een stamp gegeven,’ of ‘Cyriel heeft mij omver geworpen,’ en het had heel wat moeite om ze te sussen en te stillen.
Spoorloos was de verbreker verdwenen reeds. Het omgekeerde had soms plaats: Leonietje kwam alleen binnengeslopen, als schuw.
Wij zagen Cyriel, zonder afscheid nemen, voorbij de ramen der zitkamer naar de straatpoort trekken. Hij schreide niet, hij had nooit veel geschreid; hij klaagde niet, zich ridderlijk gedragend; maar
| |
| |
's anderdaags, want zonder wrok keerde hij weder, droeg hij de sporen van op hem gepleegde euveldaden:
‘Jongen, vanwaar komt die buil op uw voorhoofd?’ of: ‘Wat hebt ge aan uw kaak?’
Werktuiglijk voelde hij aan de blauwgroene vlek of de schram op zijn wang:
‘Leonietje heeft een steen naar mij gegooid,’ of: ‘Leonietje heeft mij gekrauwd,’ zei hij eenvoudig.
Als wij met de twee in de wei op den grond neerzaten, had Nopken de gewoonte genomen, een der kleinen, zoodra het opstond, om te beuken, nu eens op den rug, dat het voorover tuimelde, dan op de borst, dat het achterover viel. De aarde was sponsachtig week, ze deden zich geen zeer. Het was een spel dat lachlust wekte.
Maar eenmaal kwam schaperken Hendrickx, een herder - een hier gevestigd Luxemburger - aan den overkant van de gracht en de omheining voorbij. Hij bleef staan, de wilde streken aankijkend.
‘Niefers,’ riep hij, ‘neemt mij niet kwalijk, ‘mag ik een woordje tot u spreken?’
Wij kenden hem wel, hij had een strookje land van mama in pacht, hij kwam soms te onzent.
‘Ja, wat dan, Hendrickx?’
‘Houdt op met die kunstjes. Ge kent de kracht niet van een schapenkop. Het is een wonder, dat het die kleinen daar nog geen ribben gebroken heeft, of voor hun leven kreupel gestooten.’
God! Welke waarschuwing! Welk een schrik beving onze harten!
Nopken werd van stonden aan veroordeeld tot de keten en den staak.
Een schaap is gezellig. Het onze was daarenboven verwend, aan menschengezelschap gewoon. Het sprong en wrong zich 't allen kant om los te geraken, en van uit de verte galmde zijn geblaat als een bestendig protest en een verwijt.
Wij lieten het in 't stalletje opgesloten.
Sieska ontfermde zich over hem, zoodra haar huiswerk, na den middag gedaan was, nam ze een zoogenaamd ‘begijnestoeltje’ onder den arm, haalde Nopken uit zijn hokje en trok er mede in 't zeel naar
| |
| |
de wei. Daar vouwde zij het stoeltje open, zat bij den staak en stopte hare kousen of deed ander verstelwerk. Werd zij tijdelijk met de groote bel eens naar huis geroepen, zoo had Nopken toch de illuzie van gezelschap: naast zijn staak stond er een andere geplaatst; over dien hing Sieska haar voorschoot, dat blonk in de zon en wapperde in den wind.
De illuzie duurde niet lang: dra onderschepte Nopken het bedrog, en blaatte meer dan ooit zijn noodkreten uit.
Terug wilde het nooit in zijn stalleken zonder eens in huis te zijn geweest. Het trok en trok aan 't zeel, totdat Sieska er mede bij ons kwam. Dat was heelemaal belangloos; want nooit kreeg het iets, tenzij een minzaam woord en een streeling. Het stond daar eene wijle, als volkomen onverschillig; toen liet het zich gedwee heenleiden en opsluiten.
Er had een prijskamp in ‘Uiterlijke Welsprekendheid voor Alleenspraken,’ te Nevele plaats. Aldus luidde het programma.
Talrijk kwamen de mededingers op, zoo talrijk, dat de vertooning duurde tot in den vroegen morgen en er, na de schorsing, om negen uur moest herbegonnen worden met het aanhooren der laatsten, waarna de prijzen werden uitgereikt. Omstreeks elf uur was men klaar.
Emiel Moyson maakte deel uit van de jury. In den vooravond hadden wij in de tooneelzaal zijn kennis gemaakt en enkele woorden met hem gewisseld.
Hij kwam ons bezoeken: groot, de schouders ietwat hoog opgetrokken of de hals wat kort; met lang zwart haar, gansch achterover gekamd; het schrander voorhoofd vrij van elke belemmering; de oogen donker, vol geestdrift, de neus recht, niet sterk ontwikkeld, met lichte neiging naar omhoog, het gelaat mat-bleek; de kin energiek vooruit, maakte hij gansch den indruk van een gezaghebbend karakter, een echte volkstribuun, zoodra hij, welsprekend, theoriën uiteenzette. Man van de wereld, deed hij zich voor als fijn beschaafd.
Ik weet, dat Leonietje binnenkwam, van de school terug, en hij een uitroeping van verbazing deed:
‘Welk een heerlijk schepseltje, welke oogen! Een kind om door meesterhand geschilderd te worden!’
Hij scheen heel gevoelig voor uiterlijk schoon.
‘Dag mijnheer Moyson,’ moest Leonietje zeggen en hem een handje geven.
| |
| |
Het kleine meisje, onder de macht van sympathie, ging dicht bij hem staan en zag hem aan met hare ernstige bruine oogen, vol licht en schaduw.
Vaderlijk nam hij ze op een knie en liet ze drinken uit zijn glas wijn en gaf ze koekjes.
En, met het kind op den schoot, sprak hij over sociale toestanden, met verontwaardigd vuur het verkeerde blootleggend. Hij had brochures daarover geschreven of wilde het doen, dat weet ik niet juist: ‘Maar het dient toch tot niets,’ voegde hij er ontmoedigd-schouderophalend bij.
‘Waarom?’
‘Ze worden niet gelezen... ze kunnen niet gelezen worden,’ zei hij.
‘Waarom niet?’ nogmaals.
‘Ze zijn niet te verspreiden.’
‘Ge moet ze laten drukken.’
Nu vloog hij hevig op:
‘Waar zou ik een uitgever vinden? wie zal het betalen? waar haal ik het geld vandaan?’
Zijn blikken vlamden.
Hij vertelde het afsterven en de begrafenis van zijn vriend, den student Dufranne, die de kerkelijke ceremonieën geweigerd had en burgerlijk begraven was, de eerste, meen ik, te Gent. Schepen Gustaaf Callier, een voormalige goede vriend van ons huis, die zooveel voor het volksonderwijs had gedaan, was, indien ik 't goed voorheb, weldra de tweede. Te dien tijde scheen zoo iets heel ongewoon, eenieder was er mede bezig.
Toen liep het gesprek over de vertooning:
‘Hoe zijt ge niet moe, mijnheer Moyson, na zulk een nacht, wij hielden 't maar tot tien uur uit; men heeft ons gezegd, dat om elf uur de zaal meer dan half ledig was.’
‘Dat is ook zoo. Gewoonte. Er moeten toch menschen zijn, die toewijding bezitten om een dergelijke “corvee” te doorstaan,’ en hij glimlachte fijn.
‘Een eersten prijs in de eerste klasse toekennen, dat begrijp ik, het talent dringt zich op; maar een tweeden prijs in de tweede klas, zoover bestrekt mijn onderscheidings-begrip niet.’
| |
| |
‘Oefening, nota's nemen, vergelijkingen; maar, ja, 't is soms heel moeilijk rechtvaardig te oordeelen.’
Hij zelf was acteur, zei hij, of ging het bij een bijzondere gelegenheid worden: met het uitbundigste enthusiasme sprak hij over een tooneelstuk van Potvin ‘Jacques d'Arteveld’, in verfransching aldus geheeten. Daarin zou hij de jonge rol vervullen. Die held heette ‘Knop’, een bewijs, dat de schrijver niet bekend was met de minachtende boerenbenamingen der Vlaamsche taal, en Moyson evenmin; want het onesthetische van een dergelijke naamkeuze, scheen hij niet te voelen. Hij droeg er verzen uit voor, waarvan slechts een paar regels mij in 't geheugen bleven hangen:
‘Il est terrible et doux, riche autant qu'on peut l'être,
Quand le deuil du pays réprouve le bien-être.’
Vervolgens sprak hij over het Vlaamsch en de taalquaestie. Bemoedigend was zijn overtuiging niet:
‘Wij strijden voor een verloren zaak,’ zei hij, ‘maar moeten volhouden tot algeheelen ondergang, als de heldhaftige kampers op het slagveld wanneer hun leger vernietigd is.’
Op dit oogenblik ontstond er in de woonkamer en vervolgens in de vestibuul ook een strijd, ook een heldhaftige verwering: het was Sieska, die met al haar oud, nog mogelijk geweld, Nopken wilde tegenhouden. Het schaap, dat met al zijn jonge kracht, haar greep ontspringen, en bij ons zijn wilde. Het overwon dan ook. De deur, die zeker op een kier stond, vloog open en Nopken stormde binnen, tot groote ontzetting van Moyson, die, aangebeukt, bijna achterover van zijn stoel viel.
Die ongemanierdheid van Nopken stelde een einde aan het gesprek. Het was overigens zijn tijd, zei hij, op zijn uurwerk kijkend, hij werd bij den schepen Diaz voor het middagmaal verwacht.
Wij hebben hem nooit meer weergezien. Hij zond ons het treurspel ‘Jacques d'Arteveld’, en het spijt mij te moeten bekennen, dat wij zijn bewondering er voor slechts in bescheiden maat deelden. Hij moet ons ook zijn photographie gezonden hebben; want ik bezit ze nog in een album van dien tijd.
Wel had hij ons indruk gemaakt als een merkwaardige persoonlijkheid en hoe zonderling! het meest nog op het vierjarig kind:
| |
| |
‘Mijnheer Moyson,’ zei ze, ‘o, hij heeft mij koekjes gegeven, en ik mocht uit zijn glas drinken, wat ik nooit met iemand mocht doen te voren.’
Een paar malen vroeg ze, geheimzinnig aan Sieska, iemand in de voorkamer hoorend:
‘Is mijnheer Moyson daar?’
‘Neen, gij zijt mijnheer Moyson niet,’ zei ze toen bij het binnentreden, een haar onbekenden bezoeker ontwarend, terwijl zij het donkerharig kopje teleurgesteld schudde.
‘Mijnheer Moyson mag dat niet weten,’ ging het ook als zij iets misdreven had.
Weldra vergat zij hem geheel.
Voor ons was zijn bezoek op het veld der menschelijke waarnemingen geweest als een meteor, die langs het hemelgewelf voorbijschiet, een lichtstreep vormend, snel uirgewischt, en toch de herinnering aan een ongewoon verschijnsel nalatend.
Van tijd tot tijd lazen wij nog, belangstellend, zijn naam in de dagbladen; eens hoorden wij door een vriend van zijn vader over hem spreken als over een verdwaalde, die zijn familie verdriet en socialen smaad berokkende; wat ons verbaasde en in een zekere mate pijnlijk aandeel; want Emiel Moyson had ons den indruk gemaakt van een hoogst ontwikkeld, edel mensch, die goed en bloed te pande voor zijn overtuiging had...
De herfst was daar: het loover stoof uit de boomen, mist dreef over de verder liggende weiden en spreidde zijn kille floersen, verdund, tot op onze ‘wee’ uit; de dagen waren kort; de lucht koud, de grond vochtig.
Sieska hoestte en klaagde:
‘Het is geen weer om een hond op straat te jagen, en ik moet heel den namiddag met dat dom schaap buiten staan.’
‘Ge moet volstrekt niet, Sieska, laat het in zijn stalleken of alleen buiten.’
‘Alzoo een arm beestje, alleen!’ verweet zij ons, reeds verteederd, ‘het is daaraan niet gewend, het zou hem zeker niet dood blaten!’
Maar de klachten werden onophoudend herhaald en wekten inderdaad medelijden.
| |
| |
Sieska was oud, tenger steeds geweest, dat bestendig buiten staan met een dikken sjaal, die haar niet genoeg tegen den wind beschutte, met een baalzak op het hoofd, waardoor de regen of de vochtigheid drong; die koude lucht inademen; dat alles was inderdaad gevaarlijk voor haar en wij zochten naar middelen, toen schaper Hendrickx ons ter hulp kwam.
Met Allerheiligen was hij daar om zijn pachtje te betalen.
Wij brachten het geval ter sprake.
Hendrickx was een kleine, magere man, zooals ik mededeelde, een Luxemburger, weinig van zeggen en die zich in een vreemden tongval uitte:
‘Nui, allons, niefers, wat kan ik raden: een schaap is een gezellig dier, het wil bij den hoop zijn.’
Wij knikten ja.
Die bijval scheen hem te vleien en hij openbaarde ons denkwijzen, hij, de zwijger bij uitnemendheid:
‘Zie,’ zei hij, ‘de menschen verbeelden zich, dat ze hun vogels gaarne zien, en zij sperren een beestje, dat de goede God bestemd heeft om te vliegen, in eene kooi, achter traliën. Zij wanen, dat het volstaat ze eten en drinken te geven. Een oude juffrouw meent dat ze voor haar schoothondje zorgt, en ze leidt het in den band, in stede van 't naar hartelust te laten rondhuppelen. En gij, niefers, hebt gedacht wel te doen door het schaap te koopen en op te voeden. Dat was heel verkeerd. Elk bij zijn soort, menschen bij menschen, beesten bij beesten,’ besloot hij kernspreukig.
‘Welnu, Hendrickx, neem het schaap mede, laat het loopen met de kudde.’
‘Dat gaat niet zoo, dat moet ik aan mijn Boer vragen,’ zei hij, ‘of hij het koopen zal.’
En hij liet weten ja, denzelfden dag.
Het geluk wilde - het scheen ons een geluk - dat de verkooper van Nopken juist aanbelde. Hij kwam eens vragen, zei hij, of het schaap nog leefde en wat ons inzicht er mede was, nu de winter aankwam.
Zie, hij moest insgelijks weten, dat het bij den troep behoorde.
Hem ook werd het geval verklaard en dat boer De Wilde, bij wien Hendrickx schaper was, het koopen wou.
| |
| |
Sieska werd geroepen. Nopken werd gehaald. Men zegt, dat schapen met voorgevoelens begaafd zijn, was het hier aldus of toeval? Nopken sprong achteruit, verschool zich achter Sieska en schopte met de pooten, toen het ventje zijn rug onder de dikke wol betastte.
‘Ik zal 't naar boer De Wilde leiden. Ik moet er percies seffens naartoe gaan,’ verzekerde Noppe. ‘Ik geef u zestien franken.’
‘Dat is te weinig,’ zei Sieska.
‘Zwijg, dom ding, ge krijgt twee frank drinkgeld,’ beloofde hij. ‘Ik moet toch ook iets voor mijn moeite hebben, ge moogt mij 't vel niet afdoen. Aan baas De Wilde zal het ten hoogste twintig, misschien maar negentien frank waard zijn.’
Het was zoo hatelijk van dien verkoop een geldquaestie te maken. Nopken's schapengeluk lag ons hier alleen aan 't hart.
‘Ja, ja,’ zeiden wij, ‘zoo is 't goed.’
Het baasje nam het zeel over, maar Nopken wilde niet mede. Het had spierkracht en verweerde zich dapper.
Dat was allemaal zoo pijnlijk en Sieska deed ons in ons verdriet nog lachen door hare naieve opmerking:
‘Kijk, kijk! alle kinderen zien hun vader gaarn en Nopken is bang voor den zijne!’
Zij zelf ging eindelijk mede.
Gewillig volgde 't haar.
Bij het terugkomen vertelde zij met tranen in de stem, dat ze langs de vaart van Schipdonck waren gegaan, tot waar de hoeve van boer De Wilde in 't zicht was, dat Nopken weder tegengesparteld had, toen zijn vader 't zeel nam, dat ze weg was gevlucht, steeds omkijkend, en dat Nopken ook blatend en beangstigd omkeek...
En daarop volgde iets smartlijks voor ons, gansch onverdiend en onverwacht:
‘Ik heb geen dag pleizier in mijn leven,’ verweet Sieska, ‘mijn eenige voldoening was dat braaf, getrouw beestje, en ge ontneemt het mij wreedaardig...’
‘Maar, Sieska, gij hebt het gewild, gij zijt oorzaak aan zijn verwijdering, gij hebt geklaagd en...’
Er hielp geen zeggen, geen vertroosten aan.
Een achttal dagen later ontmoetten wij langs dezelfde vaart Hendrickx met zijn kudde.
| |
| |
Voor ons geleken die schapen alle dezelfde; maar een herder herkent elk individu.
‘Hetwelk is 't onze, Hendrickx?’
Het moest nu ook bezoedeld wezen.
Hij begreep niet.
‘Ja, ge weet wel, ons schaap, dat Noppe u heeft gebracht?’
‘Noppe?’ zei hij. ‘Ik heb geen Noppe en geen schaap gezien.’
De schrik sloeg in de beenen.
‘Hij nam het mede, hij zou 't u brengen,’ zeiden wij met harteklop.
‘Als ge zoo dwaas waart dat aan dien deugniet te vertrouwen, niefers. Weet ge dan niet dat hij in schapen “ronselt?” Het uwe was een mooi, vet beest, ik heb het immers gezien... Verleden Zondag was het Kauwfeest te Deinze, ge moet niet verder vragen...’
Ons arm geliefd Nopken!
En dan de handelsman in Hendrickx wakker:
‘Hoeveel heeft hij het betaald?’
‘Zestien frank,’ met een zucht van schaamte.
‘Hij zal het voor veertig verkocht hebben, de schelm! Ik kan wel denken aan wie: Pardaans, de slager...’
Br!
Nopken vermoord! Messen! dooden, huid afstroopen, stukken bloedend vleesch! Nopken koopwaar geworden!...
‘Och, Hendrickx, zwijg, zeg zoo iets niet!...’
Sieska heeft de waarheid nooit onderschept. Dat geheim bewaarden wij zorgvuldig in de gruwelkamer van ons hart - eenieder heeft er immers eene zulke - in 't museum der herinneringen...
Gent, 20 Mei 1905.
Virginie Loveling.
|
|