De Vlaamsche Gids. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Professor H. Pirenne over onze middelnederlandsche Letterkunde.Ga naar voetnoot(1)I.Ter gelegenheid van het 25ste Nederlandsch taal- en letterkundig Congres, in 1899 te Gent gehouden, heeft prof. Paul Fredericq de aandacht van zijne landgenooten op de toen pas verschenen Geschichte BelgiensGa naar voetnoot(2) van prof. Henri Pirenne gevestigd. Ziehier, beknopt weergegeven, hoe hij dit standaardwerk beoordeelde:Ga naar voetnoot(3) ‘Het boek schijnt mij zoo belangrijk, omdat ik meen dat het geheel nieuwe wegen baant en nieuwe gezichteinders voor ons opent - dat het eene fonkelnieuwe opvatting geeft van onze vaderlandsche geschiedenis in de middeleeuwen...’ ‘Het is een werk met nieuwe gedachten, die misschien niet terstond ingang zullen vinden, waarvan sommige wellicht zullen blijken niet volkomen steekhoudend te zijn, doch het boek is zeer nieuw en ik geloof ook zeer goed en het bevat zeer vele dingen die blijven zullen...’ ‘Ik wensch nu enkele punten aan te halen, die volgens mij, de nieuwheid van het boek uitmaken.’ ‘In de eerste plaats heeft prof. Pirenne de geschiedenis der Zuidelijke Nederlanden van een geheel nieuw standpunt beschouwd, als hij op den voorgrond stelt deze waarheid, die zoo gemakkelijk was te ontdekken, maar die tot nu toe haren Columbus nog niet gevonden had: dat er geene geschiedenis der Nederlanden is tot omstreeks de | |
[pagina 78]
| |
dertiende eeuw. Dit hadden onze vroegere historieschrijvers ook wel eenigszins begrepen, toen zij ons daarvoor in de plaats gaven eene geschiedenis van het graafschap Vlaanderen, van het hertogdom Brabant, van het graafschap Henegouwen, van het bisdom van Luik, enz...’ ‘Er is in de middeleeuwen geene geschiedenis van Vlaanderen of Brabant of Henegouwen, zooals wij dachten; geene geschiedenis van het graafschap Holland, van de bisdommen Luik en Utrecht, doch er is eene geschiedenis van het Duitsche rijk, en er is eene geschiedenis van het koninkrijk Frankrijk; en in de geschiedenissen van de twee groote staten heeft men als onderdeden de gebeurtenissen die hebben plaats gehad op den linker en rechter oever van de Schelde (die toen de grens tusschen de twee staten was)...’ ‘Dit is een geheel nieuw standpunt - en die beschouwingswijze werpt een geheel nieuw licht op onze geschiedenis...’ ‘Dan heeft prof. Pirenne, naar ik meen, ook zeer goed aangetoond, dat juist door dien toestand, in de vroegere middeleeuwen onze zuidelijke Nederlandsche gewesten als het ware de brug vormden tusschen de Fransche beschaving en de Duitsche. Den beoefenaar van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is het genoeg bekend dat die brug, wat de letterkunde betreft, om zoo te zeggen verpersoonlijkt is in Hendrik van Veldeke. Welnu dit is een algemeen verschijnsel. De geheele stroom der Fransche beschaving, die in de dertiende eeuw, in Europa overwegend is, is door de Nederlanden heen overgegaan naar Duitschland. De feodaliteit, het ridderswezen, de groote godsdienstige beweging, die men noemt de hervorming der adbij Cluny, die van zoo ingrijpenden invloed geweest is op het gemoedsleven onzer voorouders, de letterkundige smaak der trouvères en der troubadours; tot op zekere hoogte ook de gotische kunst - ze zijn door onze gewesten heen overgegaan naar de Rijnlanden en hebben zich vandaar verbreid over geheel Duitschland, zoodat Duitschland langzamerhand door dien internationalen verkeersweg, transitoriaal, om zoo te zeggen door onze voorouders in de vroegere middeleeuwen onder den invloed der Fransche beschaving is gekomen...’ ‘Een ander belangrijk punt dat in het boek van prof. Pirenne ook op zeer oorspronkelijke en nieuwe wijze wordt behandeld, is een lievelingsonderwerp van hem, nl. het zeer ingewikkelde vraagstuk | |
[pagina 79]
| |
van den oorsprong der steden en der stedelijke instellingen, van de gilden, de neringen, enz. Prof. Pirenne heeft dit onderwerp sedert vele jaren bestudeerd... hij heeft op dit vraagstuk een geheel nieuw licht geworpen, althans wat de Nederlandsche geschiedenis betreft, want voor Duitschland en Engeland was de zaak reeds zeer goed onderzocht, terwijl over onze gewesten nog altijd een nevel bleef hangen....’ ‘Welnu, dit deel van het werk is weer hoogst interessant. Door zijne studiën is prof. Pirenne er toe gekomen zeer veel gewicht te hechten aan hetgeen de steden groot gemaakt heeft, nl. den handel en de nijverheid, de economische factoren der geschiedenis. Men mag zeggen dat hij in dit opzicht behoort tot de school van prof. Lamprecht, uit Leipzig.... Hij toont aan dat zeer vele onzer kleine feodale oorlogen, waarvan wij bijna niets begrijpen, die wij beschouwen als familieveeten, in den grond economische oorlogen zijn tot het verkrijgen van een handelsweg over land of te water, zoo als bijv. de oorlog te Woeringen, door Jan Van Heelu in zijn “Slag van Woeronc” bezongen. Die oorlog was in den grond - ik geloof dat prof. Pirenne dit duidelijk heeft bewezen - een economische oorlog gevoerd door Brabant, om meester te worden van den handelsweg naar Keulen, die betwist werd door eene andere groep feodale vorsten en die op dat oogenblik voor Brabant onontbeerlijk was geworden, omdat de economische ontwikkeling van dit hertogdom het noodzakelijk maakte dat het in het onbelemmerd bezit kwam van den handelsweg naar Keulen en van dien naar de kust aan de andere zijde.’ ‘Niet alleen handel en nijverheid worden in het werk van prof. Pirenne, op meesterlijke wijze voor ons aanschouwelijk gemaakt, ook worden er in nagegaan de economische toestanden van den landbouw in de middeleeuwen, vóórdat de ontwikkeling van handel en nijverheid onze gewesten in een nieuw industrieel tijdvak gebracht had. Hij toont zeer juist aan dat men veel te veel den invloed bv. der abdijen uitsluitend op godsdienstig en wetenschappelijk gebied heeft bestudeerd en dat onze abdijen uit de tiende, elfde en twaalfde eeuw eerst en vooral sociaal economischen invloed hebben geoefend. Dit is weer iets geheel nieuws...’ ‘Hij toont aan dat onze geschiedenis in de middeleeuwen om | |
[pagina 80]
| |
zoo te zeggen economisch kan verdeeld worden in twee tijdvakken: dat van de groote abdijen en dat van de groote steden.’ ‘Wat het tweede, het industrieele tijdvak, dat van handel en nijverheid betreft, heeft hij ons van de toestanden der dertiende eeuw een tafereel opgehangen dat wel geschikt is om aan veler verkeerde opvatting van de toenmalige verhoudingen een einde te maken.’ ‘Gewoonlijk beschouwen wij de industrieele toestanden der middeleeuwen als een soort ideaal: de werklieden vereenigd in machtige neringen, bezittende met zijne medearbeiders een paleis, het huis der gilden, waar familiefeesten plaats hebben, waar de menschelijke eigenwaarde, de solidariteit geheel in eere wordt gehouden; met een ziekenbeurs voor hem die wegens ziekte zijn loon niet meer kan verdienen; met eene weezenbeurs voor weduwen en weezen; met eene vlag; met een heel museum van prachtige bekers en schotels, enz...’ ‘Stelt men zich dat zoo voor, dan is dit een zeer vleiend, zeer schoon en aangenaam tafereel dat men zich van de werkmanstoestanden kan ophangen, voornamelijk in de 14e eeuw, toen de werkman had gezegepraald... Maar wat men vergeet, is, dat het proletariaat in de twaalfde en dertiende eeuw, eerst eene vreeselijke crisis heeft moeten doormaken, voordat het in het bezit kwam van zulke machtige syndicaten en neringen en zulk eene groote plaats in de Staatkunde en in de maatschappij innam.’ ‘Welnu van die ellende der loonarbeiders bij het opkomen van de nijverheid in de dertiende eeuw vooral, van die ellende, nog veel grooter, maar volkomen gelijk - wat betreft de afzondering, het gemis aan solidariteit - aan de toestanden van onze arbeiders der grootindustrie, kan men zich geen denkbeeld vormen.’ ‘Dat is weer eene van die meest aangrijpende ontdekkingen, als ik het zoo zeggen mag, van prof. Pirenne. Hij toont ons aan, dat in de dertiende eeuw de wever, de fabriekwerker geheel en al de loonslaaf was, zoo als onze socialistische bladen thans zouden zeggen; dat er geene waarborgen voor hem bestonden; dat de minste crisis hem beroofde van zijn brood; dat hij, weggezonden door zijn patroon, door niemand weer werd aangenomen, en zelfs buiten zijne woonplaats geen werk meer kon vinden, omdat de steden, die om zoo te zeggen in handen waren van de groote nijverheidsbazen, verbonden | |
[pagina 81]
| |
gesloten hadden om geen van de weggezonden arbeiders in dienst te nemen: een ontslagen werkman uit Ieperen b.v., zou in Brugge of in Gent geen werk hebben kunnen vinden.’ ‘Dit zijn eenige punten die maken dat het boek zoo nieuw is... het is vol gedachten, vol lichtstralen, en, zonder te mogen heeten een schilderachtig werk - want het is in stemmigen, wetenschappelijken trant geschreven - is het een boek dat buitengewoon aangrijpend is voor een vakgeleerde, die zich met deze zaken bezig houdt.’ ‘Dit alles zegt genoeg hoeveel gewicht ik hecht aan het verschijnen van dit boek. Ik herhaal wat ik in het begin mijner rede zeide: misschien zal ieder wetenschappelijk lezer niet alles kunnen aannemen wat prof. Pirenne in dit boek heeft verkondigd: maar ik herinner mij niet in de laatste jaren over onze Nederlandsche geschiedenis een werk gelezen te hebben, dat zoo oorspronkelijk, zoo nieuw, en men mag zeggen zoo suggestief is; dat zoo degelijk is, en ons zoo veel doet nadenken.’ Tot dusver prof. Fredericq. Ik ben zeer gelukkig deze bladzijden zoo maar te mogen afschrijven omdat zij zoo wel aantoonen hoe nieuw en hoe schoon het werk van prof. Pirenne is: Daarmee wordt mij de moeite bespaard op een andere wijze (en wellicht min bevattelijk) al het goede te zeggen dat ik van deze Histoire de Belgique denk. Overigens werd de gunstige denkwijze die hier te lande heerschte, door het buitenland beaamd: Duitsche en Fransche geleerden onder anderen hebben met den eigensten lof het boek beoordeeld. Aan het oordeel van prof. Fredericq wil ik slechts eene beschouwing toevoegen. Niet alleen wordt de politieke en economische geschiedenis van ons land op eene nieuwe wijze onderzocht, maar ook de cultuurgeschiedenis - dit is de wetenschappelijke, intellectuëele, letterkundige en artistieke ontwikkeling van België - beslaat in deze Histoire eene ruime plaats, welke haar nooit in andere werken van dien aard werd toebedeeldGa naar voetnoot(1). De Vlaamsche letterkunde wordt breedvoerig besproken... en dit is reeds een halve zegepraal, wanneer | |
[pagina 82]
| |
wij bedenken dat wij niet stelselmatig worden doodgezwegen, hetgeen bijna altijd gebeurt, wanneer een Waal aan het woord is. Wij moeten prof. Pirenne dus dankbaar zijn dat hij, die te Verviers geboren is, van zuivere Waalsche afkomst - maar nochtans onze taal heeft willen aanleeren - niet in het gewone gebrek van zijne landgenooten is vervallen. Mogen wij het nu daarbij laten? ik meen van neen! Prof. Fredericq sloot zijne voordracht met den zin: ‘Dat werk moet voor ons allen het uitgangspunt zijn van nieuwe overwegingen en nieuwe opsporingen!’. Prof. Pirenne zal het mij dus, hoop ik, niet kwalijk nemen, indien ik zijne uitspraken over de cultuurgeschiedenis van ons volk opnieuw onderzoek. Zijn stelsel over de sociale en politieke beteekenis van onze taal in de middeleeuwen is mij, na herhaaldelijk onderzoek, volkomen valsch en onhoudbaar gebleken. Zijne uitspraken over onze middeleeuwsche letterkunde wekten bij mij, van den beginne af, de grootste verbazing op. En ik meen aan de nationale geschiedenis (en aan prof. Pirenne zelven) geen ondienst te bewijzen met eens breedvoerig aan te duiden, wat mij in zijn boek zeer verdacht voorkomt en waarom het mij zoo verdacht voorkomt. De lezer wete dat prof. Pirenne, zelfs wat Nederlandsche letterkunde betreft, meer dan eens met zijne voorgangers heeft afgebroken - met allerlei nieuws voor den dag is gekomen, dat soms rechtstreeks in tegenspraak is met hetgeen wij reeds met Jonckbloet, Te Winkel, J. Fr. Willems en zoo vele anderen wisten - of meenden te weten. Stout en gewaagd was het buiten kijf van zijnentwegen, wanneer men bedenkt dat de Gentsche hoogleeraar - wiens kennissen op het gebied der oudheidkunde, der historische critiek, der economische toestanden door niemand worden betwijfeld - eigenlijk geen germanist is, en dat hij zich dus op het gebied der germaansche philologie en lettergeschiedenis, op een voor hem eenigszins vreemd veld heeft begeven. Hoe hij er toe gekomen is? Wel, heel geleidelijk en natuurlijk, naar ik vermeen. Volgens zijn stelsel is de nation Belge geene uitvinding van het jaar 30. Zij is in de vroegere middeleeuwen reeds opgekomen.... zelfs met de zelfde | |
[pagina 83]
| |
kenteekenen. Ons hedendaagsch België - voortzetting van het Burgondisch rijk - kon niet anders zijn dan het is; 't is vroeger zóó geweest - en zal steeds zóó moeten blijven. De Vlaamsche taal (nu zijn wij er) speelt tegenwoordig op politiek en sociaal gebied een zeer ondergeschikte rol. De Vlaamsche letterkundige is voor het grootste deel van zijn eigen volk mijnheer niemand. Ja, zoo is het! Maar 't is heel natuurlijk: het is ten onzent altijd zóó geweest... van de vroegste middeleeuwen af. En, doe wat gij wilt, het zal toch zóó blijven! Een ding is zeker: Indien het stelsel van prof. Pirenne waar is, dan is ons, Vlamingen, in het koningrijk België een treurig lot beschoren... En zeggen dat er zelfs aan geene verbetering te denken valt! Andere volkeren mogen het recht hebben behandeld te worden als zelfstandige naties. God heeft de Vlamingen eenvoudig geschapen, eens toen spleen hem kwelde, om te toonen wat een halfslachtig ras is, hoe het eeuwen lang voort kan sukkelen, hijgen naar gelijkheid.... er van droomen..... maar er nooit toe geraken, want er is une centralisation noodig, une administration - en gij kunt er de Walen toch niet buitensluiten, zelfs waar zij maar ééne taal, de hunne, kennen. Treurig voorwaar! Maar steunt het stelsel op vasten grond? Die vraag zullen wij thans onderzoeken in eene verhandeling over de politieke en sociale beteekenis van ons taal in de middeleeuwen, en vooreerst in eene verhandeling over de sociale beteekenis van onze letterkunde in dit zelfde tijdvak. | |
II.Heden ten dage is de Belgische adel om zoo te zeggen heelemaal verfranscht. Aangezien prof. Pirenne van de grondstelling uitgaat dat de taaltoestand in Vlaamsch-België altijd was, wat hij nu is, moet onze 13e eeuwsche adel ook reeds verfranscht zijn geweest: ‘A la différence de Veldeke (qui était chevalier) les auteurs [flamands] n'appartiennent pas à la chevalerie: écrivant pour la bourgeoisie, c'est dans les rangs de la bourgeoisie qu'ils se recrutent. La plupart d'entre eux semblent faire partie de ce groupe de clercs d'échevinage que leurs fonctions mêmes obligeaient, comme nous l'avons vu, de savoir le français. Tel était certainement Diederik van | |
[pagina 84]
| |
Assenede, le traducteur de Floris en Blancefloer; tels étaient probablement aussi Seger Dengotgaf et Loy Latewaert, dont les noms n'indiquent pas une origine aristocratique. Ces scribes obscars.... n'en exercèrent pas moins une influence considérable sur la littérature Néerlandaise du moyen-âge.’ Zoo dus, in tegenstelling met de Fransche letterkunde, waar een Sire de Coucy of een Sire de Joinville, en anderen nog, den Franschen adel vertegenwoordigen tegenover eenen Brisebarre, een Jean Bodel, een Rutebeuf, welke door hunne namen hunne burgerlijke afkomst verraden, is de Vlaamsche letterkunde uitsluitend door ‘roturiers’ geschreven, en voor ‘roturiers’. Nevens Calfstaf en Noydekin (bewerkers van den Esopet), Penninc en Vostaert (schrijvers van den Walewein), Seger Diengotgaf (schrijver van het Priëel van Troyen), Melis Stoke en anderen, neemt de Vlaamsche en Brabantsche adel geen deel aan de letterkundige geschiedenis van Vlaamsch-België. Is dat wel waar? Ik meen het niet: en wensch aan prof. Pirenne eenige patriciërs voor te stellen die het niet beneden hunne waardigheid hebben geacht onze volkstaal te gebruiken: 1. Hendrik van Veldeke, schrijver van de Sint-Servatius-legende en de Eneïd is hem reeds bekend. 2. De heilige Beatrijs van Nazareth is eene van onze eerste mystieke prozaschrijfsters. Hare Vlaamsche werken zijn verloren, maar wij bezitten er nog eene latijnsche bewerking van, door Willem van Mechelen, prior van Afflighem. Henricus Gandavensis gewaagt reeds van die vertaling in zijne biographie van Willem, waar hij zegt: ‘Dictavit etiam latine quemdam materiam satis eleganter de quadam moniali cisterciensis ordinis, quae teutonice multa satis mirabilia scripserat de se ipsa.’ Beatrijs was van adellijk geslacht; haar vader was een Brabantsche ridder, met name Bartholomeus. Die Beatrijs heeft een grooten invloed op joncfrouw Hadewygh uitgeoefend - hetgeen ik een andermaal uitvoerig zal trachten te betoogen. 3. Het is heden zoo goed als bewezen dat de Bloemaerdinne, welke door Jan van Ruysbroec van ketterij werd beschuldigd, insgelijks | |
[pagina 85]
| |
tot den adel of ten minste tot het patriciaat behoorde. K. Stallaert heeft in het archief der Brusselsche godshuizen oorkonden ontdekt die bewijzen dat ‘zij eene Brusselsche patriciërs-dochter was.... zij sproot voort uit de aanzienlijke familie Bloemaert, die tot het ser Roelofgeslacht behoorde’. Herhaaldelijk komt zij in de schepenenbrieven voor als ‘domicella Heilwigis dicta Bloemaert’. Ch. Ruelens heeft de gissing geopperd dat zij dezelve persoon is als onze dichteres Hadewijgh, wier werken door Ledeganck en prof. Vercoullie werden uitgegeven. Deze onderstelling heeft wel is waar heden de groote meerderheid der geleerden tegen zich, maar zij wordt voorgestaan door prof. P. Fredericq, en ik blijf nog bij de meening dat mijn oud leermeester ‘tient le bon bout’. 4. Die zelfde Willem van Mechelen, welke de werken der heilige Beatrijs van Nazareth heeft vertaald, heeft een Leven van Sinte Lutgardis in verzen geschreven. Langen tijd heeft men gemeend dat het gedicht verloren was; maar enkele jaren geleden heeft prof. Van Veerdeghem, uit Luik, er het tweede en derde boek van teruggevonden in de Bibliotheek te KopenhagenGa naar voetnoot(1). Die Willem van Mechelen behoort ook volgens middeleeuwsche begrippen, tot den adel: hij was zoon van den graaf van Loon, maar een bastaardkind. Hij had dus het recht een wapen te dragen, doch met den bastaardstok voorzien. 5. Het heeft allen schijn dat Lodewijk van Velthem insgelijks tot den adel behoorde. Ziehier hoe hij over zichzelf spreekt: Nu wil ic heer Lodewyc, sijt seker des
van Velthem, dit voort uutgeven.
Blv. 90. Vervolg op den Merlijn van Maerlant.
Waer oec, Here, dat selc persone
alse die her Lodewyc is geheten
van Velthem...
Vervolg op den Spieghel Historlael.
Het Haagsch hs. van den Lancelot eindigt met dit onderschrift: ‘Hier indet (= eindigt) dboec van Lancelote dat Heren Lodewycs es van Velthem’. van Velthem noemt zichzelf dus overal here; en | |
[pagina 86]
| |
zoo als men weet, was het in de middeleeuwen aan eenvoudige burgers niet toegelaten dit predicaat bij hunnen naam te voegen; slechts adellijke personen of priesters mochten het doen. Aangezien nu juist van Velthem priester was, kan er een twijfel bestaan of bij hem here slaat op zijn priesterschap of op eene edele afkomstGa naar voetnoot(1). Hetgeen wij echter weten over het leven van onzen dichter, zijn verblijf te Gent in het gevolg van den hertog van Brabant, zijne benoeming tot pastoor van het dorp Velthem, doet mij eerder aannemen dat hij tot den adel behoorde. 6. Willem van Utenhove bevindt zich in het zelfde geval als van Velthem. Wij weten niet of het her dat voor zijnen naam verschijnt, hem toekomt omdat hij tot het Gentsche patriciërsgeslacht der Utenhoven behoorde, ofwel omdat hij priester was. Wij hebben over hem zeer weinig inlichtingen. Van Maerlant meldt alleen dat hij een Bestiaris heeft geschreven: Nochtans weet ic wel dat waer is
dat her Willem Uten Hove,
een priester van goeden love
Van Aerdenborgh, hevet eenen (Bestiaris) ghemaect.
(Natuere Bloemen).
Terloops zij hier aangemerkt dat Jr Napoleon De Pauw onzen dichter zeer gelukkig geidentificeerd heeft met een zekeren Wilhelmus, presbyter de Rodenburch, welke genoemd wordt in de kroniek van Sint Andries te Brugge (Aardenburg heette voortijds Rodenburg). Aangezien hij in die bron wordt vermeld als zijnde gestorven in 1246, is hij zeker een van de oudste Nederlandsche dichters, waarover wij inlichtingen bezittenGa naar voetnoot(2). 7. Ik zou ook hier kunnen opnemen Jan I, hertog van Brabant, die eene reeks liederen heet geschreven te hebben. Doch moet ik erbij voegen dat ik er niets van geloof. De liederen die onder den naam van Jan I gaan, zijn voor mij uit de 14e, niet uit de 13e eeuw. Terloops zij | |
[pagina 87]
| |
hier aangemerkt dat prof. Pirenne die liederen op den naam van Jan III stelt, zonder ons bekend te maken met de reden waarom hij het doet en zonder ons zelfs te verwittigen dat hij het oog heeft op de liederen die toegeschreven zijn aan Jan I.Ga naar voetnoot(1) Ten slotte wil ik deze lijst sluiten met een edelman die niet tot de 13de of het begin der 14de eeuw behoort, maar tot de 15de; ik bedoel 8. Jonker Jan van Hulst. Onder diens naam staan in het zoogenaamd Gruuthuuse-hs., uitgegeven door Carton onder den titel Oude Vlaemsche liederen en gedichten, een heele reeks werken. Th. Arnold heeft zelfs bewezen (Dietsche Warande, nieuwe reeks, t. I, 542-560) dat een van die gedichten eene bewerking is van het Salve Regina, hetgeen aan Carton was ontsnapt. In dit hs. komen ook een allegorische droom en enkele liederen van hem voor. Wij vernemen hieruit dat Jonker Jan zeer bevriend was met den heer van Gruuthuuse, een Bruggeling (alweer een adellijk geslacht). Neemt men dan nog in aanmerking dat ongeveer de drie vierden onzer middelnederlandsche gedichten anoniem zijn (zooals b.v. de Moriaen, Karel en Elegast, de Bere Wisselauwe, de Beatrijs en de meeste bewerkingen der Karel- en Arthussagen) - dat wij daarbij over enkele dichters, zooals Martijn van Thourout en anderen, zeer slecht ingelicht zijn, dan zal men mij toegeven dat er nog zeker onder die categorie van werken, meer dan een gedicht door een edelman vervaardigd zal zijnGa naar voetnoot(2). Overigens mag men uit het oog niet verliezen dat in alle letterkunden van de wereld, de edellieden, die zich eenen naam in de letteren maakten, een groote uitzondering zijnGa naar voetnoot(3). Indien dus Vlaamsch-België bij de overige landen moest afsteken, dan kan het alleen zijn door de totale afwezigheid van dichters en prozaïsten uit den adelstand. En, zoo ik het zei, in de 13de eeuw blijkt van iets dergelijks heelemaal niets. | |
[pagina 88]
| |
Wat er ook van zij, hoe onvolledig mijn lijstje van edellieden nog moge wezen, toch is het voldoende om te bewijzen dat de toestand van Vlaamsch-België in de 13de eeuw, niet ‘tout à fait analogue’ is met dien van onze 20ste eeuw, ondanks prof. Pirenne's bewering Want ik zie waarachtig niet hoe het in onze dagen mogelijk zou zijn eene lijst op te stellen van Vlaamsche letterkundigen die tot den adel behooren. Ik acht het dus bewezen dat de toestand niet gelijk stond met de onze, en dat wij geenszins in de 13de eeuw in Vlaamsch-België eene ‘littérature pour la noblesse’ in het Fransch, en eene ‘littérature pour la valetaille’ in het Vlaamsch bezaten, zooals de Gentsche hoogleeraar het ons zou willen wijs maken. Zouden nu die hooger genoemde adellijke letterkundigen afgebroken hebben met hunnen stand? Was onze adel in de 13de eeuw verfranscht en zouden degenen, die zich van onze moedertaal in hunne verzen bedienen, zich soms ‘geëncanaljeerd’ hebben? Die gissing lijkt mij alweer onaannemelijk. De heilige Beatrijs behoorde tot een zeer rijk geslacht, en zij stichtte met hare penningen het klooster Nazareth bij Lier: haar vader en haar broeder hadden overigens dezelfde vrijgevigheid betoond tegenover de geestelijke orden en hun uitgestrekte landgoederen afgestaan. Hadewijgh stichtte te Brussel een godshuis dat eeuwenlang onder den naam van Hadewijgh's huus bekend stond. Ziedaar wat rijkdom betreft. Wat nu den toon aangaat, welke aangeslagen wordt in de werken die ons van den middeleewschen adel overgebleven zijn, hij steekt dikwijls gunstig af tegen de gewone middeleeuwsche grofheid, en toont vaak iets aristocratischs aan. Prof. Kalff heeft in zijne voordracht over Hadewijgh (van 9 November 1892 in de maatschappij van Leiden) er met nadruk op gewezen dat de taal der dichteres, van uitdrukkingen krielt die aan het ridderwezen zijn ontleend: Het zal de tijt ons naken sciere
Dat ons de somer sine baniere
Set op met bloemen meneghertiere
Soe noopti mi met nuwen trooste,
Soe ridic minen hoghen telt...
Om er slechts een paar van aan te halen. | |
[pagina 89]
| |
Terloops zij hier aangemerkt dat het voorkomen van al die Vlaamsche ridderlijke uitdrukkingen, wel degelijk bewijst dat de Brabantsche ridderwereld zich van het Vlaamsch bediende... en voor al de gewoonten en gebruiken, die haar eigen waren, in tegenstelling met de burgerij, een passende terminologie had gevormd... iets wat aan prof. Pirenne onbekend schijnt te zijn gebleven.Ga naar voetnoot(1) Het zij mij nog toegelaten eene strophe af te schrijven uit een lied van Jonker Jan van Hulst als bewijs dat de Vlaamsche aristocratie niet alleen edel gevoelde, maar zich ook edel wist uit te drukken. De dichter heeft het over den dood van zekeren zanger Egidius aan wien hij blijkbaar zeer gehecht was: Egidius, waer bistu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi dleven
Dat was geselscap goet ende fijn!
Het scheen teen moest gestorven sijn...
Jan I moge ja dan neen de auteur zijn van de liederen die hem worden toegeschreven, een ding is zeker: zij zijn het werk van iemand die aristocraat met den geest was, zoo niet met den bloede: Eens meien morghen vroegh
Was ic opghestaen
In een scoon bogaerkijn soudic spelen gaen
Daer vond ie drie joncfrouwen staen
Die een sanc voor, die ander sanc na
‘Harba lori fa’.
Daar de zanger in den boomgaard joncfrouwen ontmoet, zullen wij er misschien uit mogen afleiden dat die ‘scribe obscur’ toch in een fatsoenlijk gezelschap verkeerde... Laat mij nog toe het oordeel af te schrijven van prof. J.W. Muller over Willem, die den Reinaert maakte; het past immer zoo goed in mijn betoog: ‘Hij is een aristocraat, maar een aristocraat naar den geest, wien 't onverschillig is of zijne hoorders arm of rijk zijn, wanneer zij maar in zijn geest zijn werk opvatten’Ga naar voetnoot(2). Ik heb op al die punten tamelijk uitvoerig aangedrongen, omdat | |
[pagina 90]
| |
het mij te doen is om te bewijzen dat er, nevens de ‘scribes obscurs’, van prof. Pirenne, nog iets anders is dan dat in onze letterkunde. Wanneer men alleen over die van onze schrijvers spreekt, welke in in eene grove taal, grove gevoelens weten te vertolken, dan laat men ter zijde het beste deel van onzen letterschat... en dat mag niet zijn. Men geeft onwillekeurig aan den lezer den indruk dat de middelvlaamsche letterkunde iets is dat door niets beteekenende ‘scribes’ samengeflikt is als zondagslectuur voor ‘bourgeois’, winkeliers en hand werklieden. Ik weet zeer wel dat het gedeeltelijk met opzet is dat prof. Pirenne dien indruk op den lezer maakt: hij tracht ons te bewijzen dat onze adel in de middeleeuwen verfranscht was. Na betoogd te hebben dat het grafelijk huis van Vlaanderen door en door Fransch was, (Pour Jeanne et Marguerite... il n'est pas sûr qu'elles aient jamais appris le flamand, dont elles ne durent guère avoir qu'une connaissance rudimentaire et qu'elles considéraient sans doute comme un patois indigne de la cour. Il en fut de même, à plus forte raison, de Gui de Dampierre et de toute sa familie...) roept hij uit ‘dat de adel niet min verfranscht was dan de vorst’ (la noblesse n'est guère moins francisée que les princes): zoo dus, volgens den Gentschen hoogleeraar heeft hij alleen van het Vlaamsch ‘une connaissance rudimentaire’ en beschouwt die taal als een ‘patois indigne de la cour.’ En om de zaken nog duidelijker te maken, voegt er prof. Pirenne bij: ‘Depuis qu'elle (la noblesse) a perdu son caractère rural pour s'adonner au métier des armes et à la vie chevaleresque, elle emprunte à la Trance ses moeurs, son costume, et son langage’. (bl. 306). Wat er van dit alles waar is, wil ik hier niet onderzoeken: ik heb het reeds gezeid dat op dit opstel een ander zal volgen, waarin ik onze middeleeuwsche taaltoestanden uitvoerig zal bespreken. Voorloopig zal ik mij dus beperken tot de verklaring dat ik het met mijn geleerden oudleermeester niet eens ben. Maar om verder ditmaal eenvoudig bij de letterkundige vraagstukken te blijven, zal ik hier nog bijvoegen dat zoo het stelsel van prof. Pirenne - volgens 't welk de adel in de middeleeuwen aan onze literatuur vreemd zou gebleven zijn - niet waar schijnt voor de | |
[pagina 91]
| |
13de en het begin van de 14de eeuw, er dan toch later een ommekeer heeft plaats gegrepen: op het einde der 14de en in de 15de eeuw ken ik, buiten Jonker Jan van Hulst, in Vlaamsch-België geen enkelen schrijver die adellijk is. In de 14de eeuw is dit waarschijnlijk te wijten aan de burgeroorlogen, aan den strijd tegen de opkomende democratie. In de 15de ligt het grootendeels aan den verfranschenden invloed van het Huis van Burgondië. In de eerste helft der 16de eeuw blijft de zelfde toestand voortduren. Maar opeens tegelijkertijd met den opstand tegen Spanje nemen de adel en de patriciërs weer deel aan ons letterkundig leven. Willem van Zuylen van Nyevelt, die de psouterliedekens (1540) schreef, mag hier als Noord-Nederlander buiten bespreking blijven. Als Zuid-Nederlanders halen wij aan, te Brussel, Marnix heere van Sint Aldegonde, schrijver van den Bijenkorf (1569); in dezelfde stad J.B. Houwaert, patriciër, die in zijn tijd doorging als de prins der rederijkers; te Antwerpen Jonker Jan Van der Noot, de eerste lyricus der 16de eeuw; te Gent Jan van Utenhove, patriciër, schrijver van psalmen (1566)Ga naar voetnoot(1); Marcus van Vaernewijc, schrijver van een dagboek over de Beroerlycke tijden, patriciërGa naar voetnoot(2); te Brugge Jonker Nicolas Despars, burgemeester te Brugge, en vertaler van de Annales van Meyerus. Men ziet het dus: het is een verschijnsel dat zich voordoet in alle vlaamsche steden: En het feit zelf dat wij in de adellijke families zoo opeens dichters, geschiedschrijvers, pamflettisten enz. zien opkomen, bewijst stellig dat bij vele dier adellijke families het Fransch in het voorgaande tijdvak slechts een oppervlakkig vernis was geweest, en dat die geslachten slechts ondergaan hadden hetgeen ik zou willen noemen eene ‘teinture de fransquillonnisme’. Maar, eilaas, die opflikkering van Vlaamsch leven mocht niet blijven duren. Het geestelijk leven werd in Vlaamsch-België vernield door de overwinning van Alexander Farnese met zijne Spanjaards. In de 17de eeuw, bestaat er ten onzent nauwelijks nog een letterkundige beweging. In de 18de eeuw krijgen wij hier de Oostenrijkers; hun bestuur is een van de meest verfranschte, die wij ooit hebben beleefd. | |
[pagina 92]
| |
Onze inpalming door Frankrijk heeft daarop nog de kroon gesteld en de beschaafde kringen waren oprecht verfranscht in merg en been, toen de Hollanders het opperbestuur ten onzent in handen kregen. Vijftien jaar vereeniging met Noord-Nederland bleken niet voldoende om de verfransching van onze hoogere kringen te keer te gaan. En toen, na onze scheiding met Holland, de Vlaamsche Beweging ontstond, hebben wij onzen strijd alleen gestreden zonder noemenswaardige hulp van wege den adel en de rijke burgerij... En zoo strijden wij nog voort... Intusschen, zoo iemand er nog aan twijfelt of de toestand dien wij heden beleven, soms dezelfde zou kunnen zijn als degene die ten onzent in de 13de en 14de en zelfs in de 15de eeuw bestond, dan wil ik nog eene laatste aanmerking maken van letterkundigen aard, die nogal duidelijk het verschil in het licht doet komen dat tusschen ons en onze voorouders bestaat. Volgens berekeningen van prof. W. De VreeseGa naar voetnoot(1) zouden er zoowat ongeveer zeven duizend middel-nederlandsche handschriften nog bestaan, die over geheel Europa verspreid liggen. Spanje, Zwitserland, Zweden hebben er elk een tiental; Italië 20; Denemarken 46; Oostenrijk ongeveer 50; Frankrijk 170; Engeland, over de 200; Duitschland, reeds beschreven 724; Holland 1542, België 1900 ongeveer. Elkeen weet dat handschriften in de middeleeuwen luxusartikelen waren, slechts in het bereik van begoede personen. Wanneer men nu in aanmerking neemt dat er nog duizenden en duizenden hs. vernietigd werdenGa naar voetnoot(2); dat een groot getal hss. een ex libris dragen van adellijke personen; dat de miniatuurversieringen dikwijls het bewijs leveren dat zij voor aanzienlijke lieden bestemd | |
[pagina 93]
| |
waren, zoo zullen wij daaruit toch mogen afleiden dat vroeger door rijke lieden veel Nederlandsch gelezen werd. Is dat nu nog zoo? En is de toestand ‘tout à fait analogue’? De hr Pirenne getrooste zich de moeite enkele bibliotheken te doorsnuffelen van edellieden, millionairs, groote industrieelen en handelaars om te zien hoevele Nederlandsche boeken daar voorhanden zijn en op korten tijd, ik mag het hem verzekeren, ‘il sera complètement édifié’... het onhoudbare van zijn stelsel zal hem dadelijk in het oog springen. ‘Maar’, zal men mij misschien tegenwerpen, ‘het antwoord op uwe bemerking is in het boek zelf van prof. Pirenne te vinden; er staat daar immers te lezen (t. II, bl. 414) ‘les textes nous apprennent que de simples artisans possédaient des manuscrits de la Rijmbijbel ou du Leekenspieghel’. Indien dat bewezen moest zijn (dat in de middeleeuwen eenvoudige handwerklieden handschriften bezaten), dan zou België stellig het eenige land van Europa zijn, waar iets dergelijks is voorgevallen. Doch ‘les textes’ leeren ons daar ongelukkiglijk niets van. Er staat in de Histoire de Belgique eene verwijzing naar eene bijdrage van den hr Nap. De Pauw, verschenen in het Nederlandsch Museum (1879, 2de deel, bl. 140 en vlg). Op de aangewezen plaats leeren wij dat op de 40 duizend staten van goederen (inventarissen eener nalatenschap) welke op het Gentsch stadsarchief berusten, er slechts vijf - zegge vijf - zijn, waarin er een inventaris van handschriften voorkomt. Dit cijfer alleen (5, op veertig duizend) duidt ons reeds aan hoe weinige personen in de middeleeuwen bibliotheken bezaten. Wel is waar voegt hier de hr Nap. De Pauw bij dat die vijf poorters van Gent stellig niet de eenige zijn geweest die handschriften hebben bezeten; de staten van goederen repertorieeren slechts die goederen die onverdeeld zijn, of die waarover er eene betwisting bestaat. Doch zelfs wanneer men dit in aanmerking neemt, blijft dit getal van vijf nog buitengewoon gering. Wie zijn nu de vijf poorters die handelsschriften hebben bezeten? het is de predikheer Jan van Coudenhove, gestorven in 1349; de handschoenmaker Lodewijk De Beerre, in 1353; de poorter ridder heer Willem van de Pitte, in 1365; de chirurgyn meester Symoen Elyas in 1375; en de poorter Jan Wasselins in 1388. | |
[pagina 94]
| |
De ‘simple artisan’ van den hr Pirenne kan onmogelijk slaan op den ridder W. van de Pitte die tegelijkertijd lakensnijderGa naar voetnoot(1) was; noch op den chirurgijn S. Elyas; noch op den predikheer Coudenhove; en evenmin op J. Wasselins. Het kan dus alleen op den handschoenmaker Lodewijk De Beerre van pas zijn. Een op veertig duizend beteekent al niet veel: maar indien wij de nalatenschap van den handschoenmaker ter hand nemen, dan vernemen wij dat hij niet alleen handschriften nalaat, maar dat hij daarbij nog eigenaar van een huis is. Een ‘simple artisan’ is hij dus blijkbaar niet, eerder een kleine baas die met een of twee werklieden handschoenen maakte. De lezer heeft hiermede nu alle stukken van het dossier onder zijne oogen. Hij kan dus zien hoe het eigenlijk gesteld is met de legende van den ‘simple artisan’ der middeleeuwen, die er Rijmbijbels en Leeckenspiegels op nahoudt. Andere bewijzen, die evenzeer laten zien welk groot verschil er op taalgebied tusschen Vaamsch-België van heden en dat van weleer, bestaat, neem ik hier liever niet op, omdat zij meer van politieken en socialen aard zijn, en bijgevolg in een tweede opstel beter te pas zullen komen. | |
III.Volgens prof. Pirenne is niet alleen de Vlaamsche Letterkunde der 13de eeuw grootendeels het werk van ‘scribes obscurs’, die voor het gemeene volk schreven, zij heeft nog eene tweede karakteristiek, namelijk deze: zij bezit geene de minste waarde. ‘Durant tout le 13me s. chaque geste qui acquit en France quelque popularité fut immédiatement mise en flamand. Aucune de ces traductions ne se distingue d'ailleurs par le moindre mérite. Elles font songer involontairement aux modernes spéculations de librairie. Il n'y faut chercher aucun art, aucun souci de la forme’ (bl. 322). En dan wat verder: De la foule incolore des traducteurs ‘se détache une figure bien vivante, celle de Willem, l'auteur du Reinaert.’ | |
[pagina 95]
| |
Zoo dus, Willem die den Madoc maakte, en daarna... punctum! Dat is, zoo als men zegt, een gepeperd vonnis! Ongetwijfeld wisten we reeds allen dat er veel kaf onder onzen middelnederlandschen letterschat lag, maar dat er dan toch zoo bitter weinig koren in voorkwam, is weer iets nieuws. Men zou verwacht hebben dat onder de gedichten die tot de Karelsaga behooren, eene uitzondering gemaakt werd voor den Karel en Elegast, ongetwijfeld geen meesterstuk, maar dan toch zoo heelemaal van verdienste niet ontbloot. Geschreven in de eerste helft der 13de eeuw is dit gedicht de heele middeleeuwen door ten onzent populair gebleven. Omstreeks 1488 bij Van der Meer te Delft voor de eerste maal gedrukt, werd het herdrukt in 1496 bij Govert Bac te Antwerpen; kort daarna nog eene derde maal bij den zelfden Govert Bac; in de 16de eeuw bij Henric Eckert van Hombergh te Antwerpen en later nog bij Jan van Ghelen, ook te Antwerpen. Zoo dus, vijf drukken, zonder de drukken te rekenen waarvan er geen enkel exemplaar overgebleven isGa naar voetnoot(1). Dit epos werd tot 3 maal toe in onze eeuw herdrukt: in 1836 door Hoffmann von Fallersleben, in 1859 door Jonckbloet, in 1891 door E.T. Kuiper. In de 14de eeuw werd het in het Nederduitsch vertaald, welke vertaling opgenomen werd in de compilatie, door Ad. von Keller in 1859 onder den titel Karl Meinet uitgegeven. Een middeloberduitsche vrije navolging uit de 15de eeuw berust in handschrift op het kapitelarchiv te ZeitzGa naar voetnoot(2). In Neder-Duitschland is het verhaal ook populair geworden; zoo is het waarschijnlijk uit te leggen dat in de Deensche Keiser Karl Magnus kronike (uit de 15de eeuw, gedrukt in het begin der 16de) welke naar de Noordsche Karlamagnus Saga (13de eeuw) gemaakt werd, in het verhaal van den nachtelijken diefstal den naam Basin, welke de oorspronkelijke is, vervangen werd door Elegast, de Nederlandsche benaming. Een bewerking in nieuw Nederl. verzen werd geleverd door den dichter C. Honigh. | |
[pagina 96]
| |
Ten slotte - het gedicht werd in het Fransch vertaald: Charles et Elegast, traduction française par J. de St Génois (Gent, 1836). Men ziet het: wij hebben hier te doen met een ‘traducteur incolore’, die tamelijk veel succes met zijn werk heeft mogen behalen! Wat de gedichten betreft die tot den Arthuskring behooren, hier had men b.v. den Moriaen kunnen uitzonderen. Prof. J. Franck (Tijdschrift van Nederl. Letterk., t. XIX, bl. 45) gewaagt van den ‘sehr hochstehnden Form dièses gedichtes’. Gaston Paris (Les romans de la Table Ronde, p. 251) zegt: ‘Tel est ce roman (de Moriaen) bien composé et surtout bien exécuté, qui n'est pas surchargé, comme tant d'autres, d'épisodes enfilés bout à bout et racontés avec une hâte qui leur enlève l'intérêt, qu'ils pourraient avoir. Le caractère de Walewein y éclate avec toute sa beauté. Mais on a reproché avec raison au personnage principal de manquer de relief et de n'accomplir aucune action d'éclat. Malgré cela Moriaen est une des oeuvres sinon les plus originales, du moins des plus intéressantes parmi les romans bretons de pure invention et de formation récente’. Met opzet deel ik hier enkel het gevoelen mede van twee vreemdelingen, die het middelnederlandsch lezen, en ‘en connaissance de cause’ spreken: het oordeel van Vlamingen en Hollanders laat ik onvermeld, want de hr Pirenne mocht mij antwoorden: ‘ces messieurs prêchent pour leur chapelle’. De lezer zal dus thans te kiezen hebben tusschen het oordeel van Gaston Paris en Johannes Franck eenerzijds, en dat van prof. Pirenne anderzijds. Ik zou hier nog enkele andere werken kunnen noemen - maar genoeg: de gustibus non disputandum, zegt het spreekwoord en prof. Pirenne heeft natuurlijk het recht te verklaren dat hij in zijne zienswijze volhardt: questie van smaak. ‘Il ne faut y chercher aucun art, aucun souci de la forme’ zal hij herhalen. En hier alweer, zal ik hem kunnen tegenwerpen dat een 13de eeuwsche professor aan de Sorbonne te Parijs, Henricus Gandavensis, in zijn werkje de scriptoribus illustribus, reeds hooger aangehaald, onder de doorluchtige schrijvers een Vlaming noemt: Willem | |
[pagina 97]
| |
van Mechelen, prior van Afflighem en later van St Truiden, schrijver van een leven van de heilige Lutgardis. Dit gedicht is eenvoudig uit het Latijn van Thomas Cantimpratanus vertaald: het heeft dus niets oorspronkelijks. Maar Willem van Mechelen heeft in den hoogsten graad ‘le souci de la forme’; zijne taal is onberispelijk, zijne metriek zeer streng. En te recht heeft de kroniek van St Truiden hem herdacht als ‘bonus metricus’. Ziehier dus alweer een ‘traducteur incolore’ die door een Parijschen Professor, zijnen tijdgenoot, onder de scriptoribus illustribus gerekend wordt. Doch n'insistons pas! Uit een zuiver historisch oogpunt vraag ik mij af of prof. Pirenne, in plaats van zich te vergenoegen met ons zijne persoonlijke meening aangaande onze letterkunde mede te deelen, niet beter gedaan had zijne lezers te gelijker tijd te helpen zich een eigen oordeel te vormen - en te dien einde, de Latijnsche en Fransche vertalingen had opgesomd, die sommige onzer middelnederl. gewrochten voor personen, die onze taal niet kennen, toegankelijk hebben gemaakt. De Latijnsche vertalingen, die ik bedoel, zijn: 1. Een Kroniek van Bouchard d'Avesnes die ik hier slechts volledigheidshalve opneem: zij werd vertaald op verzoek van Jacques de Guise, die ze in zijne Annales Hannonioe (t. XIV, p. 12) heeft ingelascht: ‘Cujus gesta (van Bouchard d'Avesnes) in quodam libello in idiomate flandrico reperi, quod in gallico transferi feci, cujus tenor talis est...’ Die oorspronkelijke kroniek is thans verloren, maar zij is een van de oudste proza-gedenkstukken waarvan melding gemaakt wordtGa naar voetnoot(1): geen enkel schrijver over de Geschiedenis onzer middeln. letterkunde heeft er, naar ik vermeen, van gewaagd. 2. De visiones van de heilige Beatrijs, waarover ik reeds gesproken heb (bl. 78); de Vlaamsche tekst is insgelijks verloren. De latijnsche vertaling van Willem van Mechelen hebben wij nog (hs. Kon. Bibl. te Brussel). | |
[pagina 98]
| |
3. Onder den titel Reinardus Vulpes werd in 1272-73 onze Reinaert in Latijnsche verzen vertaald door zekeren Balduinus Juvenis. 4. De Wapen Martijn van Jacob van Maerlant werd vertaald door zekeren Johannes Bukelare. Voor hem was er reeds eene andere Latijnsche vertaling geweest, die nu verloren is. 5. De Grimbergsche Oorlog (uit het einde der 13de of begin 14de eeuw) werd vertaald onder den titel proelium Grimberganum. 6. Al de werken van Ruysbroec werden vertaald, naarmate zij verschenen. Het is met behulp dier middeleeuwsche vertalingen dat Surius zijne bewerking heeft vervaardigd. Van de Gheestelycke brulocht, het hoofdwerk van Ruysbroec, werden zelfs twee vertalingen gemaakt, waarvan de eene het werk is van den beroemden Geert Groote. 7. De Elckerlyck, moralisatiespel van Dorlandus, werd in 1536 door Corn. Ischyrius vertaald en uitgegeven onder den titel Homulus (opnieuw uitgegeven door prof. A. Roersch, 1903). Als Fransche vertalingen vermeld ik: 1. De 15de eeuwsche vertaling van den Wapen Martijn, betiteld Haro Martin, uitgegeven door Filips Brito te Brugge (opnieuw uitgegeven door prof. P. Fredericq, tijdsch. Maatsch. van Leiden, t. IV, 1884, bl. 275 en ibid. t. XVII, 1898, bl. 33Ga naar voetnoot(1).) 2. Onze Reinaert werd reeds drie maal in het Fransch vertaald: in 1837 verscheen Le Roman du Renard, vertaling van Octave Delepierre; in 1847, tweede prozavertaling: Le Roman de Reinaert, 1re partie, in de Chronique contemporaine et rétrospective (Gent, t. I, bl. 91Ga naar voetnoot(2); in 1861 vertaling in verzen door Ch. Potvin. Van dit laatste werk verscheen eene 2de uitgave, Parijs, 1891. 3. Charles et Elegast - vertaling reeds vermeld, door Jul. de St Genois; 1836. 4. Esmoreit werd in 1835 vertaald: Le jeu d'Esmorée, fils du roi de Suède, drame flamand du XIIIe siècle, trad. p. C.P. Serrure, in den Messager des Sciences historiques, t. III, bl. 12-40. 5. Beatrijs, vertaling van Lucien de Busscher in de Revue | |
[pagina 99]
| |
Blanche, 1897-98; een tweede vertaling door Henri Desmares, uitgegeven door Buschmann, met platen van Doudelet. 6. Les Noces spirituelles de J. Ruysbroec, vertaling van Maeterlinck, den beroemden dramaturgGa naar voetnoot(1). 7. Marieken van Nymegen, volksboek uit het einde der 15de eeuw, werd vertaald door Herman van Duyse, zoon van dichter Prudens van Duyse (hs. in de nagelaten papieren van H. van Duyse, Gentsche Universiteitsbibl.). ‘Marieken van Nymegen’, zei mij eens de vertaler, ‘est un véritable petit chef-d'oeuvre de livre populaire’. En de man had gelijk. Maar gesteld dat die vertalers hunnen tijd hebben verloren - dat dit alles boter aan de galg is - dan nog valt het een en ander aan te merken op de wijze waarop prof. Pirenne zijn vonnis over onze 13de eeuwsche letterkunde heeft meenen te moeten vellen. Een historicus heeft zich niet te bepalen tot de vraag: hoe zijn de feiten gebeurd? Men verwacht van hem dat hij ook onderzoeke waarom de feiten zoo zijn gebeurd. Zijne rol is niet alleen de feiten vast te stellen, maar ook die uit te leggen, er de oorzaak van op te zoeken. En wat dit betreft, indien de 13de eeuwsche Vlaamsche literatuur, mits uitzonderingen, in den regel zoo onbeduidend is, dan valt het toch licht er de oorzaken van aan te wijzen. Gedurende de eerste eeuwen der middeleeuwen is er in Europa geene eigenlijke literaire beweging geweest. Ongetwijfeld is er af en toe een kunstenaar opgekomen, die het eene of andere werk van belang vervaardigde. Fortunatus in de 6de eeuw, Hrotsvitha in de 10de, de schrijver van de Ecbasis Captivi en van het Walthariuslied, van den Beowulf en andere bewerkingen van het germaansch volksepos. Doch van eene eigenlijke literaire beweging is er in dien tijd om zoo te zeggen weinig te bespeuren. De werken staan zoowat op zichzelf en de dichter blijft in den regel zoo onpersoonlijk als het maar zijn kan; hij slaagt er niet in eene school te stichten; hij wordt niet omringd van eene schaar navolgers die hem als hunnen meester erkennen. Omtrent het midden der 11de eeuw komt hierin verandering. | |
[pagina 100]
| |
En tegelijkertijd met de opkomst der steden en den wederopbloei van den handel, onstaat in Frankrijk het feodale Karelepos. De Pélerinage Charlemagne is van ± 1060; de Chanson de Roland ± 1080. Hierop volgen de eene na de andere de verschillende gedichten, waarin de Karelsaga wordt behandeld. In 1099 breekt de eerste kruistocht uit. De Westerlingen komen in aanraking met de Byzantijnen en de Arabieren. Nieuwe handelsbetrekkingen worden aangeknoopt. De welvaart neemt in het westen op verrassende wijze toe; en de beschaving gaat met rasse schreden vooruit. Het brutale en heroïsche Karelgedicht voldoet thans niet meer aan de nieuwe eischen in zake van kunst. Toevallig zijn nu juist, sedert 1066, de Normandiërs na den slag bij Hastings meester geworden van Engeland. Zij komen aldus in aanraking met de Keltische bevolking van dit land en met hare dichters. Deze laatsten hebben sedert eeuwen gezongen van eenen koning Arthus die ergens slaapt, maar eens wakker zal worden om een einde te stellen aan de heerschappij van den gehaten Sakser. De Normandische baronnen worden door de Kelten als verlossers onthaald. De kelten zingen hun hunne lais voor, vertellen hunne nationale legenden: de baronnen luisteren toe..... en zoo dringen de gedichten van den Arthuskring tot eene Fransch-sprekende bevolking door. In de eerste helft der 12de eeuw verspreiden zich die verhalen op het vasteland en binnen korten tijd worden zij er algemeen bekend. De dichter van den Ysengrinus die omstreeks 1150 schrijft, zegt reeds affirmant Brittones om te zeggen: 't is eene legende. In de eerste helft der 12de eeuw komt ook in het Zuiden van Frankrijk de Provençaalsche lyriek op, tegelijker tijd met den opbloei van den handel en de zeevaart op de middellandsche zee. Weldra vindt die lyriek haren weg naar het Noorden, en zoo geraken de Fransche trouvères onder den invloed der troubadours. In het midden der 12de eeuw wordt ook de dierensage te boek gesteld. De Ysengrinus van 1150 verwijst naar Fransche branches, zooals ik het reeds een andermaal heb betoondGa naar voetnoot(1). Gaston Paris heeft | |
[pagina 101]
| |
overigens bewezen dat Pierre de St Cloud, die zich beroemd heeft gemaakt door eene bewerking van den Roman de Renart, omstreeks 1150 heeft geleefd. Er is dus van ± 1060 tot omtrent ± 1160 in Frankrijk eene intense literaire beweging ontstaan, die niet alleen op Frankrijk, maar op geheel westelijk Europa een beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Maar met het laatste derde der 12de eeuw komt reeds het verval. Onder den invloed der ingewikkelde provençaalsche lyriek heeft men geen smaak meer voor het assoneerend rijm van het Karelgedicht: het ruwe brutale epos der voorvaders vindt geene genade meer bij de nieuwe generatie en zoo komt reeds in de 12de eeuw eene reeks rijmelaars op, die nieuwe bewerkingen maken van oude dichten - remaniements welke ten zeerste herinneren aan de ‘spculations de librairie’ van onzen tijd. Onder den invloed van Chrétiens de Troyes is het Arthus-gedicht ook eer verslecht dan verbeterdGa naar voetnoot(1). Allerlei elementen uit den ‘Code de l'amour courtois’ werden er in opgenomen, welke daar oorspronkelijk niet bij behooren. De dichters der nieuwe school keken nu met minachting op hunne stroeve voorgangers neer: zij zouden hun toonen wat zij konden! Een zekere Benoît de St More, uit Touraine, wil de les lezen aan den zangerigen Virgilius: hij kiest enkele episodes uit de Enéïs, en vervaardigt zijn Roman d'Eneas. Gaston Paris getuigt van dit gedicht: ‘C'est l'Eneïde travestie à la mode du moyen âge!’. Ik daag overigens elkeen uit die eene klassieke opvoeding heeft genoten, en dit werk eenmaal heeft doorloopen, het eene tweede maal in de hand te nemen zonder hierbij uit te roepen: Infandum, regina, jubes renovare dolorem. Diezelfde middeleeuwsche ploert heeft er ook niet tegen opgezien als mededinger op te treden tegenover Homerus. Omtrent 1160 | |
[pagina 102]
| |
schrijft hij zijnen Roman de Troyes - geen vertaling van de Ilias, neen - iets beter dan dat zou het in zijne handen wel worden! Welnu de Vlaamsche letterkunde begint juist op het einde der 12de eeuw, met het verval der Fransche literatuur, en onder den invloed dier vallende literatuur: Haar eerste werk (de Sinte Servatiuslegende daargelaten) is juist van Veldeke's vertaling van de dichterlijke miskraam van Benoît de St More, de Roman d'Eneas. Zeger Diengodgaf vertaalt wat later eenige episodes uit de andere miskraam, onder den titel het prieel van Troyen, en van Maerlant vertaalt er nadien nog de rest van. En hetgeen zoo netjes begonnen is, gaat gedurende de heele 13de eeuw voort: geen kreupeldicht maakt te Parijs eenigen opgang, of het wordt aanstonds met gretigheid overgenomen door het Vlaamsche rijmersgilde en dadelijk overgezet. Merk ook op dat wanneer de Vlamingen aan het vertalen der dichten van den Karel- of Arthuskring gaan, zij er nooit aan denken de 11de of 12de eeuwsche bewerkingen te gebruiken, die ons door haar kunstelooze naïveteit, haar ruwe, brutale zeggingskracht nog kunnen bekorenGa naar voetnoot(1). Neen, zij zijn mannen van hunnen tijd: zij geven steeds de voorkeur aan de verwaterde, opgewarmde 13de eeuwsche verknoeiing. Zoo dat wij bijna altijd voor ieder in 't Nederlandsch vertaald epos, eene betere, zuiverdere branche in het Fransch kunnen aanwijzen.Ga naar voetnoot(2) Er bestond een Moniage I Guillaume, waarvan er nog een fragment werd gered (uitgegeven door C. Hoffmann, Ueber ein fragment des Guillaume d'Orenge, Abhandl. der Baier. Academie, lste cl., BI. VI, afd. III, bl. 606 vlg.). In de 13de eeuw werd daarnaar een | |
[pagina 103]
| |
Moniage II Guillaume gemaakt. De Willem van OringenGa naar voetnoot(1) is vertaald niet naar den Moniage I, maar naar den Moniage IIGa naar voetnoot(2). Wat het Roelandslied betreft, heeft Kalff trachten te bewijzen (Epische Fragmenten, inl. op Roelandslied) dat de Nederlandsche tekst niet gemaakt is op het Oxford hs., welk de bewerking van 1080 bevat, maar naar eene latere remaniement, dat aan den Roland de Venise lijkt. Ik ben overtuigd dat dit nog veel meer zou uitkomen, indien wij den Nederlandschen tekst volledig bezaten, in plaats van de verzen die wij er nu van hebben. Zelfde geval met onzen Madelghijs (die men later Malagijs is gaan noemen). De Maugis d'Aigremont is ouder dan de tekst welken de vertaler onder de oogen heeft gehad (cf. G. Huet, Romania, 1897, t. XXVI, p. 495, La rédaction neerlandaise de Maugis d'Aigremont). Zelfde geval met onze Lorreinen (cf. G. Huet, Romania, 1892, t. XXI, p. 361, Les fragments de la traduction néerlandaise des Lorrains). Wat den Karel en Elegast betreft, hoop ik binnen kort met eene verhandeling voor den dag te komen, waarin ik zal trachten te bewijzen dat dit gedicht niet gemaakt is naar de oude branche, welke schier letterlijk vertaald werd in cap. I van de Noorsche Karlamagnus Saga, maar dat het eene vrije bewerking is naar eene latere Chanson de Basin. Voor den Renout van Montalbaen is er eene polemiek geweest tusschen Matthes en Jonckbloet eenerzijds, die beweerden dat het Nederlandsch gedicht eene oudere bewerking opleverde dan de fransche chanson, en Gaston Paris, die het voor eene latere hield: Ik schaar mij hier alweer bij de zienswijze van den Franschen geleerde. En hetgeen wij hier opmerken voor de Karelsage, is insgelijks het geval met de legenden van den Arthuskring. De Merlijn van Maerlant b.v., is niet gemaakt op eene 12de eeuwsche bron, maar op eene prozacompilatie van Robert de Boron. Hetzelfde geldt overigens voor | |
[pagina 104]
| |
andere bretoensche gedichten; onnoodig hier alweer eene lijst op te stellen zooals wij het deden voor de Karelsage. Men ziet het dus: als het ware gehypnotiseerd door hetgeen Ledeganck zoo typisch noemde ‘de wufte grilligheden’, die uit het ‘lauwe Zuiden’ opkwamen, hebben onze 13de eeuwsche Vlamingen de eene misselijke flauwiteit na de andere, die hun uit Parijs toekwam, aan hunne landgenooten opgedischt. En hunne onberedeneerde bewondering voor al wat Fransch klonk, was zelfs zoo groot dat zij soms tot twee vertalingen toe van een fransch gewrocht hebben gemaakt. Ik kan hier als voorbeeld aanhalen den roman de la rose, een onhebbelijk allegorisatiestuk dat in de 13de eeuw in Frankrijk (en elders ook) een kolossalen bijval heeft genoten. Ons kan dit stuk niet meer bekoren, en terecht heeft Gaston Paris van de kunst van den dichter gezeid: ‘Tout eet art ingénieux et subtil est d'ailleurs faux et dangereux: il dispense d'observation réelle et de sentiment vrai’. De 13de eeuwers dachten er anders over, en er werden twee vertalingen van in het Nederlandsch opgemaakt. ‘Traducteurs incolores’ waren bijna al die vertalers - ik geef het prof. Pirenne volgaarne toe -, maar hetgeen zij te vertalen hadden, was even ‘incolore’ als hunne overzettingen. ‘Spéculations de librairie’, hetgeen onze 13de eeuwsche rijmelaars voortbrachten? - Ik heb er niets tegen! Maar hetgeen hun onder de oogen lag, en wat zij in hunne taal wilden weergeven, was ook meestendeels ‘spéculation de librairie’. Wie het eene zegt, mag het andere niet verzwijgen! Dit laatste echter is wat prof. Pirenne doet. En ik laat het aan den lezer thans over te beslissen of het rechtvaardige en gezonde literaire critiek mag heeten, à bras raccourcis neer te komen op onschuldige vertalers, en zorgvuldig te verbergen wat er al af te dingen valt over de origineele werken die onze rijmelaars tot model hebben gediend. | |
IV.Niet alleen heeft de Vlaamsche 13de eeuwsche letterkunde geene waarde, maar zij mist ook oorspronkelijkheid: | |
[pagina 105]
| |
‘L'activité littéraire d'expression française fut, on le voit, très féconde en Flandre, en Hainaut, en Brabant jusqu'à la fin du 13e siècle. Elle le fut tellement qu'elle retarda dans les régions germaniques voisines l'éclosion d'un littérature originale et indépendante. Pendant longtemps les écrivains flamands se contentèrent du rôle modeste de traducteurs et de remanieurs. Jusque vers la fin du 13e siècle, la littérature romane alimenta seule les Pays-Bas de langue thioise’ (bl. 321). ‘Alimenta seule’ in de 13de eeuw? is het wel zeker? Wij bezitten twee fragmenten van eene vertaling der Nibelungen - vertaling die niets deugt, maar dan toch bewijst dat er te dien tijde betrekkingen met Duitschland bestonden. Jonckbloet (Geschiedenis Ned. lett. I4, 165) zegt erover ‘dat zij dagteekent uit eenen tijd dat er nog weinig in onze taal werd geschreven... Niets verzet er zich tegen aan te nemen dat zij reeds in de allereerste jaren van de 13de eeuw is tot stand gekomen en zeker geruimen tijd vóór den Reinaert’. Buiten het Nevelingenlied hebben wij nog andere teksten die bewijzen dat de Nederlanden zich in de 13de eeuw nog niet heelemaal van Duitschland hadden vervreemd. Het gedicht van den bere WisselauweGa naar voetnoot(1) is, naar mijn oordeel, oorspronkelijk werk; desnoods zou het uit het Duitsch vertaald kunnen zijn, maar stellig niet uit het Fransch. In dit epos ontmoeten wij Gemout = Gernoot der Nibelungen; den bere Wisselauw en koning Espriâen = den beer Wisleo en den reus Aspiliân van de Thidreksaga; (koning Aspriân komt ook voor in den Ruother). Het zijn dus helden uit het Duitsche volksepos, die niet ontleend zijn aan de ‘littérature romane’. Enkele andere gedichten zouden hier nog kunnen aangehaald worden. Het is daarenboven algemeen bekend dat de middeleeuwsche mystiek in Vlaamsch-België steeds in nauw verband heeft gestaan met de Nederduitsche mystiek. Reeds in de 13de eeuw zijn hier bewijzen van voorhanden. Lodewijk van Velthem verhaalt ons van een zekeren broeder Ysewyn die omstreeks 1240 predikte en schreef (boek I, cap. 31): | |
[pagina 106]
| |
In desen tiden was becant
In Almaengen ende oec in Brabant
Een die hiet broeder Ysewijn:
Goet clerc mochti wel sijn.
Die broeder Ysewyn heeft de vasten willen verplaatsen, maar de geestelijkheid wilde daar niet van hooren. Hij moet zich vijanden gemaakt hebben, want van Velthem zegt: Dat hi inGa naar voetnoot(1) Aelmaengen was
Verdreven. Doen quam hi na das
Te Triecht; daer seidi die waerheit mede.
Daer was hi verdreven uter stede;
Te Lovene quam hi oec daer naer;
Maer dat was wel XV jaer,
Na dat hi dit irste begonde;
Daer was hi oec onlange stonde,
Want hi ward daer oec onmare;
Doe ginc hi Oestwaerd daer naer.
Het gebeurde met dien pater, die uit Maastricht wordt verbannen, en dan te Leuven komt prediken, bewijst dat Nederduitsche geestelijken zich in ons land nog thuis gevoelden en propaganda voor hunne gedachten kwamen maken. Op het einde der 13de eeuw valt er van Franschen invloed niets te bespeuren in de gedichten van Joncfrouw Hadewygh. In de volgende eeuw heeft de beroemde Ruysbroec in betrekking gestaan met Tauler; Suso was in ons land door en door bekend. Dit alles is toch geene ontleening aan de ‘littérature Romane’. Liedergemeenschap heeft ook in de 13de eeuw bestaan tusschen ons land en Duitschland. De bewijzen hiervan zijn verdwenen; maar het feit zelve kan niet betwijfeld worden. Voor de 15de eeuw hebben wij liederhandschriften (zooals het hs. uitgegeven door Carton in de Vlaamsche Bibliophilen) waaruit die toestand duidelijk kan opgemaakt worden:Ga naar voetnoot(2) Soortgelijke handschriften bestaan voor de 13de eeuw niet; maar het is heel zeker dat die liedergemeenschap niet opeens in | |
[pagina 107]
| |
de 15e eeuw is ontstaan. Het was stellig eene overlevering uit vroegere eeuwen. Uit dit alles vloeit voort dat wij het ‘alimenta seul’, gerust voor rekening van prof. Pirenne mogen laten. Thans kom ik tot de bespreking van een ander vraagstuk. Zou het waar zijn dat ‘de bloei der Fransche letteren in Brabant, in Henegouwen en in Vlaanderen, het ontstaan van eene echt nationale letterkunde in Vlaamsch-België heeft belemmerd (... retarda l'éclosion d'une littérature originale et indépendante). Ik betwijfel dit ook ten zeerste. Vooreerst, is zoo iets slechts aannemelijk indien inderdaad de Waalsche letterkunde een hooge vlucht had genomen, hetgeen naar mijn oordeel, het geval niet was, doch over de eigenlijke waarde dier letterkunde handel ik eerst later in een volgend hoofdstuk. Ten tweede, heeft de Vlaamsche letterkunde nooit (en in de 13de allerminst) onder den invloed der Waalsche letterkunde gestaan... en dit om een heel eenvoudige reden: de Vlaamsche letterkunde stond in de 13de eeuw geheel en al onder Franschen invloed. Onze Nederlandsche schrijvers uit die eeuw zijn zoo heelemaal doordrongen van Fransche kunst, dat zij aan Frankrijk zijne epische ‘formules’ en ‘clichés’ ontleenen. - Hunne geheele verhaaltrant is Fransch - hunne lyriek ontwikkelt zich onder den zelfden invloed. De taal welke onze dichters gebruiken moge Nederlandsch heeten, niettemin behandelen zij hunne onderwerpen heelemaal op zijn Fransch. Zij zoeken niet eens eene nationale kunst te scheppen, en houden zich tevreden met het nabootsen van Fransche modellen, welke in hunne oogen voor het ideaal in kunstzaken gold. Wanneer toevallig een Fransch origineel verdwenen is, dat de vergelijking gemakkelijk zou gemaakt hebben, dan is het schier onmogelijk te bepalen of een Vlaamsch gedicht eene slaafsche vertaling, of eene vrije navolging, of oorspronkelijk werk is. Indien de 1ste branche (Le plaid) van den roman de Renart niet bewaard was gebleven, zouden wij onmogelijk kunnen weten dat de dichter van onzen Reinaert na vers 1765 ongeveer, zijnen eigen weg is ingeslagen en ophoudt te vertalen. De fransche origineelen van den Moriaen en van den Carel en Elegast ontbreken. Het gevolg hiervan is dat sommige geleerden die | |
[pagina 108]
| |
gedichten voor bloote vertalingen houden, andere voor oorspronkelijk werk, andere nog voor vrije navolgingen. En uit de wijze waarop onze dichters de stof hebben behandeld, kunnen wij niet opmaken wie gelijk heeft. Onze dichters gaan zoo heelemaal op in het Fransch kunstideaal dat zij hunne stof niet anders willen behandelen dan Fransche trouvères het in hunne plaats zouden gedaan hebben. Men kan dus gerust dit eerste tijdvak van onze letterkunde, de Fransche periode noemen. Zijn nu de Walen daar voor iets in? Geenszins, want het is alleen die groote literaire beweging van ± 1060 tot ± 1160, welke wij hier hooger geschetst hebben, die daar schuld aan heeft. Deze beweging is niet alleen voor ons Vlamingen, maar voor geheel Europa eene veropenbaring geweest. En van dit oogenblik af en geheel de 13de eeuw door, zien wij overal in Europa de Fransche gedichten tot model dienen. Het is zoo in Duitschland, waar Gottfried von Strassburg, Hartmann von Aue, Wolfram von Eschenbach Fransche gedichten vertalen, evenals Heinrich der Glichezaere, dien den Reinhart schreef. Het is zoo in Italië, waar het Fransche epos in een zoogenaamd Franco-Venitien behandeld wordt door Nicolas van Padua en anderen. De romans royaux de France worden vertaald onder den naam Reali di Francia. (In de 16e eeuw is er nog een naklank van die gedichten in den razenden Roeland van Ariosto); Renardo e Lesingrino is insgelijks eene vertaling. Zelfde toestand voor Engeland, voor Spanje, enz. Wat zullen wij hieruit afleiden? Dat wie het boek van prof. Pirenne leest, zich zal inbeelden dat in de 13de eeuw de Nederlandsche letterkunde alleen zich onder romaanschen invloed bevond, terwijl in waarheid geheel westelijk Europa in den zelfden toestand verkeerde. Maar wij zullen er ook uit afleiden dat het niet de ‘activité littéraire de la Flandre, du Hainaut et du Brabant’ is, waaraan die toestand te danken is, want die uitlegging is desnoods aannemelijk voor Vlaamsch-België, maar stellig niet voor Italië, Engeland, enz. Laat mij toe hierbij nog aan te merken dat het niet alleen op het gebied der fraaie letteren is, dat Frankrijk in de 13de eeuw die voorname rol speelt. Bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, in een woord al wat kunst is, blijft te dien tijde van Frankrijk afhanke- | |
[pagina 109]
| |
lijk. Dit werd reeds meer dan eens gezegd. ‘Au XIIe S. la France avait tenu d'une manière incontestée le sceptre de l'art de ce côté-ci des Alpes; les Pays-Bas, l'Allemagne occidentale étaient ses tributaires. Le XIIIe S. fut par excellence le grand siècle français’Ga naar voetnoot(1). Nu ik meen bewezen te hebben dat er in de 13de eeuw geen sprake kan zijn van oorspronkelijkheid in ons land, doet zich de vraag op: wanneer is er dan eene oorspronkelijke Nederlandsche letterkunde tot stand gekomen? Slechts bij sommige onzer dichters dagteekenen de eerste zwakke sporen van nationale oorspronkelijkheid, naar mij voorkomt, uit de 14de eeuw. En het opkomen van eene nationale letterkunde ten onzent werd in de hand gewerkt door den ommekeer in den smaak, welke te bespeuren valt in de Fransche 14de eeuwsche letterwereld. ‘Ce Manuel’, zegt G. Paris in de inleiding van zijn boek La littérature française au moyen-âge, ‘ce Manuel s'arrête à 1327, au moment où va s'ouvrir la guerre de cent ans. Il se produit en effet à cette date approximative un profond changement dans la littérature: d'une part la poésie narrative en vers tarit complètement; d'autre part la poésie lyrique revêt des formes nouvelles; le théâtre prépare sa grande expansion du XVe siècle; un genre d'histoire inconnu aux temps précédents apparaît avec Johan Le Bel et Froissart’. Die nieuwe fransche literatuur der 14de eeuw werd niet meer ten onzen nagebootst, zooals het in de 13de het geval was geweest. Niet dat men geene vertalingen uit het Fransch meer vervaardigt: vertaald wordt er nog steeds, maar op veel mindere schaal. Het is niet langer de geheele boedel van al wat eenigzins opgang maakt te Parijs; het zijn afgezonderde brokstukken, welke toevallig in de handen gevallen zijn van Vlaamsche verzenmakers, die ze dan in hunne taal overzetten, zonder dat men weten kan waarom zij bij voorkeur het eene stuk verdietschten, en een ander dat vrij hooger staat, ongemoeit lieten rusten. Het valt in het oog dat onze 14de eeuwsche dichters niet meer onder den rechtstreekschen invloed van Frankrijk staan. Met opzet, gebruik ik het woord rechtstreekschen invloed: de kunst van die | |
[pagina 110]
| |
dichters is grootendeels Fransch, maar het komt niet door directe ontleening aan Fransche gelijktijdige bronnen; het komt door de navolging der 13de eeuwsche Dietsche dichters. Te weinig oorspronkelijk om iets nieuws te scheppen, blijven de meeste onzer veertiendeeuwers het spoor van hunne beroemde voorgangers betreden: Het ontbreekt hun aan scheppingsvermogen, aan dichterlijken gloed, aan meesterschap over de taal. Kortom, zij stellen zich tevreden met het napraten der dertiendeeuwers. De schrijver van den Flandrijs heeft allerlei verhalen uit de Arthussage versch in het geheugen, en vult er zijn gedicht mede. De vervaardiger van den Reinaert II (kort na 1378, zoo het heet) geeft ons een afkooksel van Reinaert I. Jan de Weert dicht zijnen vierden Martijn op het model van den Wapen Martijn van Maerlant. Jan van Boendale en Lodewijk van Velthem staan ook onder den invloed van Jacob van Maerlant bij het schrijven van hunne Spieghel historiael en Brabantsche Yeesten, en zoo voorts. De Fransche muze heeft dus blijkbaar uitgediend; maar om enkele sporen van oorspronkelijkheid te vinden, moeten wij die gaan zoeken in de Maghet van Gent van Boudewijn van der Loore, in de Beatrijs en enkele andere gedichten. Het meest echter is er oorspronkelijkheid in ons proza, dat met Jan van Ruysbroeck opeens eene ongehoorde hoogte weet te bereiken. In de 15de eeuw groeit de geestelijke scheiding, die ons van Frankrijk afzondert, nog aan. We komen nu tot het tijdvak der kamers van Rhetorica, een der onbeduidenste tijdvakken in de geschiedenis onzer letteren. Oorspronkelijkheid is er; maar of de kunst er is? Eilaas, wanneer men gedwongen is de zoutelooze rijmelarijen van onze rederijkers te lezen, dan begint men het te betreuren dat die mannen een François Villon, een Martin Lefranc niet tot model gekozen hebbenGa naar voetnoot(1). In het begin der 16de eeuw valt er van Franschen invloed bij Anna Bijns, de hoogste vertegenwoordigster onzer Rederijkerspoezie, niets meer te bespeuren. | |
[pagina 111]
| |
Het klinkt als een paradox - en is nochtans zuivere waarheid: terwijl de Fransche taal in onze Dietsche gewesten, de heele middeleeuwen door, standvastig veld heeft gewonnen - in de beschaafde kringen is doorgedrongen, door bastaardwoorden en gallicismen haren invloed op onze taal heeft doen gelden - is integendeel de Fransche literaire kunst min en min ten onzent van tel geweest. Schier alleenheerschend, oppermachtig (ondanks enkele betrekking met Duitschland) in de 13de eeuw, is de invloed dier kunst langzamerhand weggekwijnd en eindelijk tot bijna nul gedaald. Men vergelijke in dit opzicht het werk van Willem, die den Reinaert maakte, met de pennevruchten van Anna Bijns, en men zal wel beseffen welken de algemeene gang van onze letterkunde is geweest. Ik heb hoogerop de opmerking gemaakt dat de toestand waarin Vlaamsch-België in de 13de eeuw ten opzichte van Frankrijk verkeerde, dezelfde was als die van geheel westelijk Europa. In de 14de en 15de eeuw blijft die verhouding voortduren: de algemeene ontwikkeling van onze letterkunde komt tamelijk wel overeen met die van Franrijk's buren. Italië, Engeland, Duitschland maken zich evenals wij in de 14de eeuw gedeeltelijk van Franschen invloed los. Eene oorspronkelijke letterkunde komt in Italië op met Dante, Petrarcha, Boccacio. William Langland, schrijver van ‘the Vision of Peers the ploughman’, John Gower en vooral Chaucer, die beroemd werd door zijne Canterbury tales, schenken aan Engeland eene eigen letterschat. En nogmaals is er overeenkomst tusschen letterkundige geschiedenis en geschiedenis der kunsten. In de 14de eeuw verloor Frankrijk zijne opperheerschappij in zake van kunst. ‘Au cours du XIVe S. la situation changea rapidement et dès l'avènement de Charles V (1364), nous voyons les artistes venus des Pays-Bas prendre en France même une situation de plus en plus prépondérante. Pour le prouver je ne parlerai même pas de la Bourgogne où tous les grands artistes sont originaires des Pays-Bas. Mais dans la France royale aussi la plupart des artistes les plus en vue sont Flamands’Ga naar voetnoot(1). Jan Bondolf, genaamd Jan van Brugge, de gebroeders Limburg uit Gelderland, Melchior Broederlam, Claes Sluter in de 14de eeuw; | |
[pagina 112]
| |
Huibrecht en Jan van Eyck, Rogier Van der Weyden, Memlinc in de 15de, doen de Nederlandsche kunst in het buitenland kennen en bewonderen. Er is echter tusschen de geschiedenis van onze letterkunde en die onzer beeldende kunsten een hemelbreed verschil op te merken. Terwijl onze afscheuring van Frankrijk in de 14de eeuw schilderkunst, beeldhouwkunst tot het toppunt van volmaaktheid ten onzent hebben doen stijgen, zien wij integendeel onze letterkunde in dit zelfde tijdperk vervallen en verwilderen. Een oppervlakkige toeschouwer zou hieruit wellicht meenen te mogen afleiden dat ons volk, zoo geschikt voor beeldende kunsten, geen aanleg bezit voor literatuur. Edoch, het ware mis. Want juist ter zelfder tijd als de van Eycken, Rogier Van der Weyden, Memlinc leven, vervaardigen onze schrijvers onsterfelijke werken... maar zij doen het in het Latijn. Door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden gebeurt het dat terwijl onze hoogere klassen onder Burgondischen invloed afkeerig worden van het Vlaamsch, en bij voorkeur Fransch gaan gebruiken, beginnen ook onze belletristen, onder den invloed der school te Windesheim en der pro-renaissance beweging, Latijn te schrijven. Jan van Ruisbroec had in de 13de eeuw het voorbeeld gegeven de volkstaal te bezigen voor de mystiek. Thomas a Kempis echter schrijft zijn de imitatione Christi in geleerde taal. Tot zelfs Petrus Dorlandus, de dichter van het allegorisch spel Elckerlijck, schrijft de negen tienden van zijne werken in 't Latijn. Die toestand blijft in de eerste helft der 16de eeuw voortduren. In 1511 verschijnt het beroemde Laas Stultitioe van Erasmus, in 1522 de Colloquia. Janus Secundus dicht wat later zijne Basia. En die manie om Latijn te schrijven woedt toenmaals zoo hevig dat zelfs een vurige patriot als Meyerus er niet tegen bestand is. Hij schrijft zijne Annales om zijn volk wakker te schudden; maar zijne aansporingen tot zijn landgenooten luiden in eene vreemde taal: Quin igitur tandem expergiscimur? Quin depellimus longam istam noctem? (Waarom eindelijk niet ontwaken! Waarom den langen nacht niet verdrijven!). Van den eenen kant moet men bekennen dat het gebruik eener internationale taal niet weinig heeft bijgedragen om den roem van onze landgenooten in het buitenland te verspreiden. Maar hoe nadeelig | |
[pagina 113]
| |
moest zoo iets niet zijn voor de normale ontwikkeling van onze taal! Welke reeks treurige bladzijden hebben wij daardoor niet gekregen in onze lettergeschiedenis! Met eene beschaafde wereld die Fransch schreef en sprak, en een geleerde wereld, die Latijn schreef en doceerde, bleef er onze taal niets anders meer over dan, als de Asschepoester van het sprookje, verlaten en vergeten, aan den huiselijken haard van den nederigen burger te blijven sukkelen. De ideeën welke ik in de voorgaande bladzijden heb ontwikkeld, zijn bijna alle in tegenspraak met de Histoire de Belgique van den hr Pirenne. Maar ditmaal heb ik het recht niet er hem een verwijt van te maken; want zij zijn grootendeels de vrucht van eigen onderzoek, en mijn hooggeschatte oud-leermeester heeft dus de gelegenheid niet gehad er kennis van te krijgen in het een of ander leerboek. Ik ben het bij voorbeeld niet eens met den schrijver wanneer hij zegt: ‘Sans doute, si (au 13e siècle) quelque poête se fut trouvé entre la Meuse et la mer, d'âme aussi vigoureuse, de fantaisie aussi primesautière qu'un Wolfram von Eschenbach, ou qu'un Hartmann von der Aue, l'imitation des modèles français n'eut pas empêché la littérature néerlandaise de prendre son essor’. Zooals ik het reeds zegde, hebben Wolfram von Eschenbach. en Hartmann von der Aue Fransche trouvères nagevolgd, evenals onze dichters. Dat er bij die minnezangers schoone passages voorkomen, wie zal het ontkennen? Maar de Kercke Klaghe en het Van den lande van over see van Jacob van Maerlant zijn even vol gloed, als welke bladzijde ook van Wolfram of Hartmann. De duitsche literatuur der 13de eeuw heeft geen enkel werk voortgebracht zoo fijn van humor, zoo keurig van stijl als onzen van den Vos Reinaerde. Daarentegen hebben de Duitschers hun Nibelungen-epos, breed van aanleg, rijk van vinding, dat wij hun mogen benijden en dat prof. Pirenne niet eens aanhaalt. Maar hoe machtig dit gedicht ook moge wezen, het volstaat niet om onze 13de eeuwsche letterkunde in de schaduw te stellen. Onze dertiendeeuwers kunnen zich gerust meten met de Duitschers, en zelfs met de Franschen (hetgeen, zooals ik hoogerop heb betoond, in dien tijd niet veel beduidt). Zij hebben door hunne meesterschap over de taal, ons Dietsch tot eene literaire taal verheven en hebben voor onze letterkunde gedaan al wat wij redelijk van hen | |
[pagina 114]
| |
mochten verwachten. Overigens, het beste bewijs dat Wolfram von Eschenbach en Hartmann von der Aue ons tot niets konnen dienen om onze taal haar ‘essor’ te doen nemen, is dat die verdienstelijke mannen het verval van hunne eigen Duitsche letterkunde in de 14de eeuw niet hebben kunnen beletten. Hoe zouden die brave lieden het dan wel aan boord hebben gelegd om ons, Nederlanders, uit den nood te helpen? In waarheid, wanneer ons iets ontbroken heeft en waar onze dichters deerlijk te kort geschoten hebben, is in de 14de eeuw, toen de letterkundige invloed van Frankrijk aan het tanen is geraakt; toen er plaats werd in ons land voor eene echt nationale letterkunde, en wij er vruchteloos op hebben gewacht. Een letterkundig triumviraat, zooals er een in Italië is opgekomen, hebben wij moeten derven. En de diepe armoede van onze dichterswereld in de 14de eeuw, valt aanstonds in het oog, wanneer men zich eenige oogenblikken de moeite getroost de werken van Dante, Petrarcha, Boccacio te vergelijken met die van hunne tijdgenooten in de lage landen bij de Noordzee, als daar zijn Elooi Latewaert, Jan van Boendaele, Boudewijn vander Loore..... Dat geeft een ander contrast als onze Reinaert te willen vergelijken met den Willehalm, den Parzifall, of den duitschen Titurel. | |
V.Tot hiertoe hebben wij prof. Pirenne zien te werk gaan met de strengheid van een inquisitor hereticoe... verschoon mij, ik wil zeggen: flaminganticoe pravitatis. Zoo wil hij zich voordoen wanneer hij over Vlaamsche taal en letteren handelt. Maar in zijne Histoire de Belgique komen ook de belles lettres françaises ter sprake en nu zullen wij hem zien, toegevend en bewonderend - de franschman zegt: ‘avec des trésors d'indulgence’ - wanneer hij ons over de papieren kinderen van zijne Waalsche voorvaders komt spreken. ‘Les parties wallonnes des deux territoires (Flandre et Brabant) comptent parmi les pays, qui se sont le plus brillamment distingués jusqu'à la fin du 13e siècle, dans l'histoire de la littérature romane’ (bl. 314). Er is aldaar ontstaan eene ‘vigoureuse floraison | |
[pagina 115]
| |
(bl. 314)... Tous les genres littéraires de 1'époque sont cultivés à la fois (bl. 315)... Toute cette littérature romane de Flandre, de Brabant et du Hainaut est un produit du terroir. Elle n'a pas été exportée de France et n'imite pas des modèles étrangers. Elle vit de son propre fond. Elle possède une originalité de bon aloi’. Hetgeen hier wordt beweerd, is heel wat overdreven. Maar het misstaat niet in eene Histoire de Belgique dat men onze Waalsche broeders zelfvertrouwen tracht in te boezemen, con amore spreekt over hunne nationale letterkunde, de dichters ‘du terroir’ in het gunstigste licht zoekt te stellen. Het is overigens waar dat er eerst en vooral te Atrecht (Arras) onder de burgerij eene literatuur is ontstaan ‘railleuse et narquoise’, zooals prof. G. Paris zegt, vol toespelingen op familieveeten en locale politieke strijdvragen, waarin het hekeldicht en het kluchtlied eene groote rol spelen. Voor den historicus is die letterkunde soms uiterst curieus, daar zij allerlei kleine sociale gebeurtenissen vermeldt, die elders onbesproken zijn gebleven; soms ook is zij vrij duister, daar wij niet meer kunnen weten op welke feiten de dichter zinspeelt; doch hierdoor prikkelt ze alweer onze nieuwsgierigheid. Maar, dit gezeid zijnde om te laten zien dat ik geenszins voor de verdiensten dier ‘littérature bourgeoise’ blind ben, zoo zal het me wel toegelaten zijn, nu toch prof. Pirenne zoo ongegeneerd met onze letterkunde omspringt, van mijnen kant ook te vragen of de esthetische waarde van die ‘littérature de Flandre, de Brabant et de Hainaut’ wel den hoogen lof verdient, welke haar wordt toegezwaaid. Ik heb hoogerop trachten te bewijzen dat hetgeen de letterkunde der uitgaande 12de, en der 13de eeuw caracteriseert, in Frankrijk zoowel als daar buiten, verval is en slechte smaak. Moet er nu voor de Walen bij dezen eene uitzondering gemaakt worden? Het schijnt mij onmogelijk, en wel om de volgende redenen: 1. Hoe komt het dat, wanneer er toch zoo vele, en zoo uitstekende dichters de ‘bon aloi’ in Fransch-Vlaanderen, in Henegouwen, in Picardië waren, Philips van den Elzas voor zijne ‘cours d'amour’ niettemin trouvères in geheel Frankrijk is gaan optrommelen? dat Chrétiens de Troyes, Gauthier d'Epinal zijne bijzondere gunsten hebben genoten? Hoe zonderling toch dat wij de namen niet kennen | |
[pagina 116]
| |
van die sterren, die aan den Franco-Vlaamschen hemel schitterden, terwijl wij integendeel die kennen van vreemdelingen die door Philips goed werden onthaald. 2. Hoe komt het, indien er bij de Franco-Vlaamsche dichters zoo veel talent, zoo veel originaliteit stak, dat onze Vlaamsche rijmelaars bijna altijd de Fransche dichters van 1'Isle de France, van Normandië, van Champagne en elders hebben nagevolgd, en bijna nooit vertaald hebben uit de Fransche gewrochten hunner eigen landgenooten.Ga naar voetnoot(1) Men zou toch immers verwacht hebben dat Vlamingen eerst kennis zouden genomen hebben met de werken van trouvères, die politiek en economisch zoo nauw met hen verbonden waren! En wanneer onze verzenmakers schier alle die gedichten onvertaald laten, schijnt dit niet aan te duiden dat de meeste dier trouvères een groote faam in hunne parochie genoten, maar elders volslagen onbekend bleven? Wellicht zou men kunnen antwoorden dat de Vlamingen, ‘fruges consumere nati’, niet eens in staat waren de hooge verdiensten der Walen op literair gebied te appreciëeren. Maar het is mis! Het zijn de Vlamingen niet alleen die zich weigerachtig toonen: de Fransche letterkunde werd grootendeels vertaald in Italië, in Duitschland, in Spanje, in Engeland - maar de dichters van onze literatuur ‘de bon aloi’ schieten er altijd bij in. Men vertolkt van alles uit het fransch,... hunne werken echter laat men zitten. 3. Het is genoeg bekend dat Prof. Pirenne niet gelooft dat er een Vlaamsch ras, in tegenstelling met de ‘race Wallonne’ bestaat: door kruizing der rassen zou er in ons land eene ‘race belge’ opgekomen zijn, die in het Noorden zoo wel als in het Zuiden de zelfde eigenaardigheden vertoont. Welnu, in de 13de eeuw verkeerden Dietschen en Walen van Vlaanderen en Brabant in de zelfde politieke en economische toestanden. Hoe komt het dan dat er ten Noorden van de taalgrens zoo veel ‘spéculation de librairie’, ten Zuiden zoo veel ‘floraison vigoureuse’ en ‘littérature de bon aloi’ voorkomt? | |
[pagina 117]
| |
Ik weet waarachtig die raadsels niet op te lossen; en nochtans zou het wel de moeite waard zijn, klaar te zien in dit imbroglio. Een onpartijdig onderzoek zou hier in België mogelijk moeten zijn. Want onze nationale eer heeft toch weinig uit te maken met Picardische letterkunde. Bijna het geheele picardische taalgebied is heden Fransch en daar is het juist dat de ‘littérature bourgeoise’ tot haar volle recht is gekomen. Daar hebben zich inderdaad eenige mannen van beteekenis opgedaan, zooals Adam de la Halle en enkele andere trouvères uit Artezië. De vraag echter in hoe verre wij die dichters als Belgen kunnen beschouwen, laat ik hier heelemaal buiten bespreking. Wat eigenlijk de romaansche streken betreft, die nu nog deel uitmaken van het koningrijk België, een vluchtige blik in den Manuel de la littérature Française van Gaston Paris, leert ons hoe weinig ware kunstenaars met het woord aldaar zijn opgekomen. ‘Rari nantes in gurgite vasto!’ mag men den dichter nazeggen. Doorloop de inhoudstafel der boekdeelen, welke Arthur Dinaux gewijd heeft aan de ‘trouvères Brabançons, Hainuyers, Liègeois et Namurois’, en aan de ‘trouvères de la Flandre, et du Cambrésis’. Welke lange reeksen van onbekende nulliteiten! En gelief daarbij nog op te merken dat Dinaux en allerlei trouvères heeft ingeschoven, die daar niet bij behooren. Oude Fransche handschriften melden een frère Renaux de Louens of Lovens (u en v is in gothische schrift dezelfde letter). Bedoeld wordt het dorp Louhans, in Franche Comté. Maar Dinaux leest Lovens, en maakt er Louvain van. Zoo geraken wij aan eenen trouvère Renaut van Leuven, die nooit heeft bestaan! Andere handschriften gewagen van een dichter, die genoemd wordt li capelains de Loon. Loon of Montloon is de gewone oud-fransche benaming der stad, welke wij heden Laon noemen. Doch het comté de Loos heet in het Vlaamsch graafschap Loon. En dit is Dinaux voldoende om te onderstellen dat deze trouvère wel een Nederlander zou kunnen zijn. Onnoodig hierbij aan te merken dat indien Loon bedoeld werd, de naam in het Fransch natuurlijk li capelains de Loos zou heeten. Maar dit alles doet er niets toe: Li capelains de Loon wordt niettemin opgenomen onder de trouvères Liègeois. Er is ook eene geestelijke dichteres die gedichten heeft geschreven en ‘soeur Dimanche’ heet; zij leert | |
[pagina 118]
| |
ons dat zij was ‘nonain de Berchinge’. Een klooster Berchingen is in Vlaanderen onbekend: het zal wel ergens in Elzas-Lotaringen te zoeken zijn. Ja maar Berchinge klinkt germaansch, en een klooster van dien naam mocht wel eens in Vlaamsch-België gevonden worden. Daarom suoer Dimanche ook opgenomen, dacht Dinaux. Doch genoeg, want ik zou er nog andere kunnen bijnoemen. Een ding echter is zonderling: Indien de Franco-Belgische letterkunde dan toch zóó rijk aan merkwaardige dichterlijke vernuften is geweest, waarom dan daarbij alle die buitenlanders nog ingepalmd? Dat is toch onbegrijpelijk. Men zal mij misschien doen opmerken dat ik vergeet te spreken van Adenet li roi, ‘le plus grand trouvère Beige du moyen-âge’ zooals prof. Pirenne zegt (bl. 317). Die bijnaam werd hem meer gegeven, en inderdaad heeft de man in de 13de eeuw eene groote faam genoten. Maar, naar mijn oordeel, bewijst dit alweer hoe zeer de goede smaak in Frankrijk te dien tijde verdwenen was. Adenet heeft zich veel moeite getroost om door te gaan als ‘le trouvère élégant et courtois par excellence’. Hij gebruikt een gemaniëereerden stijl, doorvlochten met zoogenaamde bloemen van rhetorica, waarop de 13de eeuwers meest verzot waren. Het is best mogelijk dat prof. Pirenne in zijne ledige uren zich in de lezing van Adenet's gedichten kan vermeien. Het spijt me zeer het te moeten bekennen: bij mij wil het er niet in. De Berthe aux grands piés lijkt mij ongenietbare kost. En wat Bovon de Commarcis betreft, dit epos is eene bewerking van den Siège de Hanstone, en behoort tot de categorie der werken, die ik ‘spéculations de librairie’ heb genoemd. Adenet vond den Siège de Hanstone te plat; hij heeft op dit overigens zeer slecht gedicht zijnen stempel willen drukken, het omwerken, het met bevallige gracie willen opsmukken. De gustibus non disputandum: mij is het de gracie van een olifant die geitensprongen wil nadoen. Kortom, om mijne zienswijze vlakaf te doen kennen: als Adenet li roi een groot dichter is, dan is de vervaardiger van Carel en Elegast de evenknie van Homerus! Wie met prof. Pirenne eene wezenlijke kunstwaarde toekent aan die Waalsche letterkunde, zal met hem ook kunnen aannemen dat de hooge vlucht, door die letterkunde genomen, het opkomen belemmerd heeft van eene oorspronkelijke en onafhankelijke literatuur bij | |
[pagina 119]
| |
de Vlamingen. (L'activité littéraire d'expression française... retarda dans les régions germaniques voisines l'éclosion d'une littérature originale et indép endante). Wat mij betreft, ik geloof er niets van: ten eerste zal ik doen opmerken dat die Waalsche literaire beweging zonder merkelijken invloed op onze letterkunde gebleven is, hetgeen van meet af aan schijnt te bewijzen dat zij niets belemmerd kan hebben; en ten tweede, een invloed van dien aard is begrijpelijk, indien die literatuur veel om het lijf had.... en dit moet nog bewezen worden. Mijn slot-oordeel over die 13de eeuwsche letterkunde zou ik aan prof. Pirenne willen ontleenen. Sprekende over Vlaamsche letterkunde zegt hij: ‘Sur ce sol trop riche et trop cultivé, le caractère s'imprègna de très bonne heure d'un esprit pratique et prosaïque; il rechercha l'utile beaucoup plus que le beau et demanda surtout aux lettres des règles de conduite et des préceptes moraux. La bourgeoisie qui domine le développement politique de la Flandre, a marqué également de son sceau la littérature flamande’ (bl. 321). De opmerking is gegrond! Maar ik voeg erbij ‘et de la littérature wallonne’. Getuige de drie vierden van de werken welke prof. Pirenne in zijne Histoire de Belgique aanhaalt: vertalingen uit het latijn van Jean de Thuin en van anderen; vertalingen van latijnsche werken over physiek, natuurkunde enz.; bijbeloverzetting en wat dies meer. Getuige ook de prachtige historische werken in de volgende eeuw van Jehan Le Bel, Froissart, Commines en anderen - welke eenen onsterfelijken roem aan de Waalsche letteren verzekeren en bewijzen dat men met eenen realistischen, prozaïschen geest bedeeld, grootsche scheppingen kan voortbrengen, die kunnen opwegen tegen tal middeleeuwsche romans en eposdichten. Ik ben steeds getroffen geweest door het feit dat ondanks merkelijke verschillen welke Walen en Vlamingen door erfelijkheid of atavisme van hunne wederzijdsche voorouders hebben overgeërfd, toch hier en daar, ook al in de letterkunde, soms groote overeenkomst bestaat - het gevolg van eene eeuwenlange samenleving onder de zelfde wetten in een zelfde land. Het verwondert mij zeer dat dit den geleerden Gentschen hoogleeraar niet evenzeer is opgevallen: het strookt immers zoo wonderwel met zijn historisch stelsel. | |
[pagina 120]
| |
Maar neen: de ongewaarschuwde lezer van zijn werk, die buiten staat is tot de middeleeuwsche bronnen op te klimmen, na kennis genomen te hebben met de beoordeeling der Vlaamsche letterkunde in de Histoire de Belgique kan niet anders doen, dan uitroepen: ‘quelle misère!’ Doch na lezing van het kapitel over de Waalsche letterkunde moet hij denken: ‘C'est décidément toute la lyre!’ Dit standpunt is nochtans, naar mij dunkt, volkomen valsch. Er ligt zelfs voor mij iets onbegrijpelijks in, dat een geleerde met zulk uitgebreide historische kennissen en zulk scherpen critischen geest begaafd als prof. Pirenne, na over Vlaamsche letterkunde met zulke nuchtere beschouwingen voor den dag te zijn gekomen, al ineens, waar het Waalsche letterkunde geldt, is kunnen opgaan in zulk eene naïeve bewondering voor zoo'n onbeduidend prullenwerk!
* * *
Ik zou natuurlijk niet willen hebben dat de lezer uit de voorgaande bladzijden den indruk haalt dat ik altijd het een en ander heb aan te merken overal waar in de Histoire de Belgique over Vlaamsche letterkunde wordt gesproken: Het tegendeel is waar. De bladzijden welke aan Jacob van Maerlant zijn gewijd, meen ik te mogen rekenen onder de beste, welke over dien dichter werden geschreven. Prof. Pirenne beoordeelt hem in een heel ander licht als te Winkel in zijn Maerlant als spiegel der 13de eeuw; en ik meen dat de opvatting, welke de Gentsche hoogleeraar heeft, van de sociale beteekenis van Maerlant's werken veel juister is dan die van zijn voorganger. Doch hierover een ander maal. Op de bladzijden gewijd aan Ruysbroec en de Vlaamsche mystiek, aan de Rederijkers enz., valt er ook niets te zeggen: maar zij bevatten ook niets nieuws. Overigens is het een uiterst kiesch onderwerp, over de middeleeuwsche litteraire ontwikkeling van België te willen schrijven. De romanisten, die op de hoogte zijn der litteraire lotgevallen en gebeurtenissen op Waalsch gebied, kennen in den regel weinig middelnederlandsch. De germanisten, te weinig oud-fransch. En zoo zijn détail-vergissingen schier onvermijdelijk, wanneer men niet het gemakkelijk | |
[pagina 121]
| |
baantje wil opgaan en zijne voorgangers eenvoudig naschrijven en plunderen. Als détail-vergissingen meen ik nog te mogen aanstippen het volgende: t. I, 324 ‘Maerlant... sortait des rangs de ces clercken, qui dans leurs moments de loisir... s'occupaient à traduire des poèmes français: il débuta comme eux par des adaptations d'après Robert de Borron, Benoit de Ste Môre et Gauthier de Châtillon’. Hieruit zou men kunnen halen dat Gauthier de Châtillon iets te maken heeft met ‘poèmes français’; doch is het verkeerd: Gauthier is geen trouvère, maar een Latijnsch dichter, welke omtrent 1180 een Alexandreis heeft geschreven, waarvan Maerlant's Alexander een vrije bewerking is. Duister is mij het volgende, t. II, 103: ‘Pas plus qu'à Guillaume Tell d'ailleurs les poètes n'ont manqué à van Artevelde: en inspirant à Conscience son plus beau roman, il a contribué largement à la renaissance des lettres flamandes’. Ongetwijfeld zijn er in Conscience's Jacob van Artevelde heerlijke bladzijden; maar dat dit verhaal zijn ‘plus beau roman’ zou zijn, heb ik toch nooit van mijn leven door iemand hooren beweren. Bovendien, toen dit boek in 1849 uitkwam, herkende ieder in dit gewrocht den typischen stijl van den Leeuw van Vlaanderen, welke 11 jaar vroeger, in 1838, was verschenen, en dit werk deed noemen een epos in proza. De Leeuw van Vlaanderen is het, die zoo krachtig heeft ingewerkt op de renaissance des lettres flamandes; deze roman is het, welke algemeen erkend wordt als Conscience's meesterstuk. Zou prof. Pirenne soms de twee romannen niet verward hebben? In alle geval raad ik hem den gewraakten zin te verplaatsen en te stellen op het einde van het kapitel gewijd aan den Gulden Sporenslag. Waar over de ingrijpende uitslagen gesproken wordt van den triomf der Vlaamsche democratie, en over den weerklank van den slag in geheel Europa, daar past het allerbest bij te voegen dat die grootsche gebeurtenis ‘a inspiré à Conscience son plus beau roman’... enz. Laat mij hierbij nog verklaren dat er van die détailsmisslagen in de Histoire de Belgique, uiterst weinig zijn, hetgeen de waarde van dit boek nog verhoogt. Doch kleine misslagen zouden slechts bijzaak zijn, ja zouden niet eens bij zoo'n belangrijk werk ter sprake mogen komen, zoo er | |
[pagina 122]
| |
niet daarnevens enkele algemeene uitspraken en minachtende vonnissen geveld werden, die op den keper dienden te worden beschouwd. Om die uitspraken alleen is het mij te doen. En ik meen duidelijk te hebben aangetoond, wat ik er op aan te merken heb. En nu ik met onze letterkunde afgedaan heb, ga ik over tot het politiek en sociaal gedeelte van mijne verhandelingGa naar voetnoot(1).
Dr Leonard Willems Az. |
|