De Vlaamsche Gids. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Een Noord- en Zuidnederlandsch Verbond.Hoe vreemd een stuivertje rollen kan! Deze oudnederlandsche spreuk kwam ons onwillekeurig op de lippen, toen in het vijf-en-zeventigste jaar der Belgische onafhankelijkheid, terwijl de stichting van het koninkrijk met kunst- en vlagvertoon werd herdacht, met grooter nadruk dan ooit de meening werd verkondigd, dat toenadering tot Nederland een waarborg is van zelfbehoud, vervreemding van onzen Noordelijken nabuur gelijk staat met eene afneming van nationale kracht. Want, hoeveel men ook op rekening stelle der veranderde tijdsomstandigheden, de beginselen van 1830 geraken hierbij deerlijk in het nauw, en de lessen der geschiedenis, waarvan de roep gaat dat ze meestal te laat komen, ontleenen aan de ironie der feiten eene onmiskenbare duidelijkheid. Men bedenke evenwel, dat daden kunnen bedreven worden onder den drang van geheel bijzondere toestanden en tijdelijke omstandigheden; dat theorieën en stelsels, daarentegen, bij voorkeur opgebouwd worden op een breedere basis, zich soms uitstrekkende over een schier onafzienbaar verleden en eene nog niet aanlichtende toekomst. Het leven van volkeren en individuën wordt niet beheerscht door de strenge wetten der logica. Al wie eenig besef heeft van het spel der menschelijke hartstochten verwacht dit ook niet, omdat voor logisch denken de geschikte tijd kan worden afgewacht, terwijl de onlogische daad alvast haar beslag heeft gekregen. Eene verheerlijking van den Belgischen opstand zal in onzen tijd niemand meer ondernemen, en ons land vierde zijn vijf-en-zeventigjarige onafhankelijkheid, niet omdat het begin zoo schitterend, maar omdat de uitkomst zoo bevredigend is. Aan de bedrijvigheid van ons volk op velerlei gebied is door het buitenland zoo dikwijls hulde gebracht, de tijdsomstandigheden waren ons sedert 1830 zoo herhaaldelijk gunstig, dat de feestelijke stemming ons in 1905 niet geheel | |
[pagina 61]
| |
misstond. Naar de nieuwste wetenschappelijke opvatting onzer geschiedenis zien wij trouwens in het hedendaagsche België niet uitsluitend het product van 1830, maar van een zeer groot aantal factoren, van eene reeks feiten, sommige ouder, andere jonger dan dat jaartal. Onze vaderlandsliefde laat zich, ten aanzien van geene enkele dier gebeurtenissen, eene vooropgezette meening opdringen: het tijdvak der gemeenten, het Bourgondisch bestuur, den strijd tegen Spanje, het Oostenrijksche, het Fransche bewind beschouwen en beoordeelen wij met volkomen vrijmoedigheid: even vrij wenschen wij, zonder op te houden goede vaderlanders te heeten, te staan tegenover de beweging van 1830. Waarom zou het dan, waar handel en nijverheid, stoffelijke welvaart en economische vooruitgang hoogtij vierden, misplaatst zijn ook eens acht te slaan op zooveel dat ons ontbreekt, en dat in de toekomst eene oorzaak zou kunnen blijven van onvermogen en minderheid? Veeleer wordt, tot groote schade onzer zelfkennis, daaraan te geringe aandacht geschonken; éen punt evenwel kreeg ditmaal zijn vollen eisch: de richting, waarin onze nationale ontwikkeling zich behoort te bewegen, werd bepleit in aansluiting met ons eigen, onloochenbaar Nederlandsch verleden. Al is het Nederlandsch element uit onze geschiedenis nooit weggecijferd kunnen worden, ook niet door hen die het vurigst ingenomen waren met onze eeuwenlange geestelijke ondergeschiktheid aan Frankrijk, als leiddraad voor de toekomst werd er alle waarde aan ontzegd; Frankrijk heette onze natuurlijke beschermer, zijne staatsinstellingen het aangewezen model, zijne taal het geknipte middel om ons in de buitenwereld te doen gelden; en mocht ooit, ten gevolge van Europeesche verwikkelingen, ons volksbestaan opnieuw worden bedreigd, dan was het in veler oog onze onmisbare verschansing. Vragen wij evenwel naar de bewijzen dier laatste fraaie voorspiegeling, dan blijft men ons het antwoord schuldig. Langzaam maar zeker wint de overtuiging veld, dat Frankrijk zijne positie als toongevende mogendheid in Europa niet langer kan handhaven, en dat het, zoowel in vredes- als in oorlogstijd, zich tot eigen behoud genoopt zal zien zeer ernstig rekening te houden met de beperktheid zijner middelen. | |
[pagina 62]
| |
Wanneer wij daarover gaan nadenken, dan bekruipt ons een gevoel van afzondering. Hoe langer hoe meer aangewezen op onze eigen krachten, en verplicht zelf de oplossing te zoeken van de problemen die het voortbestaan van ons land ons stelt, vragen wij ons af hoe die krachten te schoren, te vermeerderen, te ontwikkelen. En, niet uit vooringenomenheid des harten, maar in koelheid des verstands, vragen wij ons af: wat kan Nederland voor ons zijn? Is, ook in vredestijd, Nederland niet veeleer dan Frankrijk onze natuurlijke bondgenoot?
***
De vreedzame, althans onbloedige strijd der economische belangen wordt aldoor levendiger, scherper en onmeedoogender. Zal onze uitvoerhandel, tot nog toe in voldoende mate gevoed door onze nijverheid, en die voor onze dicht opeengepakte bevolking eene levensvoorwaarde is, zich kunnen blijven ontwikkelen in evenredigheid met onze behoeften? Wij zijn er in geslaagd, in de laatste dertig jaren ons afzetgebied ontzettend te vergrooten; op welke wijze zullen wij het behouden en desnoods nog uitbreiden? Zullen de omstandigheden ons blijven dienen? Ons succes op de wereldmarkt is vooral te danken aan twee oorzaken: onze goedkoope productie en ons geduld worden door mogendheden, in militair opzicht machtiger, doch economisch minder vruchtbaar dan wij zelf. Want meestal drijven wij onze nering op vreemd gebied, onder bescherming eener vreemde vlag. Zullen niet te eeniger tijd die anderen de plaats opeischen, die zij ons lieten innemen, zoolang zij, hetzij als zeevaarders, hetzij als makelaars, althans iets aan ons verdienden? De Congo-Staat moge onzen handel op den duur van eenige waardevolle artikelen voorzien; zoolang wij niet beschikken over de noodige vervoermiddelen ter zee, wordt onze internationale positie daar niet door versterkt. Nederland voert zelf zijne koloniale producten op de wereldmarkt aan en biedt de concurrentie het hoofd voornamelijk door zich, bij afzonderlijke handelstractaten, in vreemde landen de behandeling te verzekeren ‘op den voet der meestbegunstigde natie’, waardoor het in zeer vele Staten voor zich zelf de voordeelen bedingt, die door bestaande of nog te sluiten overeenkomsten aan anderen zijn of wor- | |
[pagina 63]
| |
den toegestaan. Dit wil dus zeggen dat aan de concurrentie vrij spel gelaten wordt, en aan den invoer der Nederlandsche producten, hetzij deze rechtstreeks uit de koloniën afkomstig zijn, hetzij ze door het moederland zijn verwerkt, geene bijzondere beletselen in den weg kunnen gelegd worden. In vergoeding daarvoor volgt het in zijn koloniaal gebied de politiek van de open deur, zoodat elke natie er met dezelfde vrijheid handel of industrie kan uitoefenen, alsof het hare eigen koloniën waren. Door hetzelfde juiste nationaal inzicht geleid, brengt het, zooveel mogelijk, het beginsel der vrijhandelspolitiek in praktijk. Daar staat tegenover, dat het zich, ten gevolge daarvan, verplicht ziet betrekkelijk zware belastingen te heffen van zijne eigen ingezetenen en van de bevolking zijner overzeesche bezittingen, wat hunne economische welvaart niet ten goede komt. Voornamelijk door de vloot en het koloniale leger, zijn er de uitgaven voor de verdedigingsmiddelen, per inwoner berekend, ten minste zoo hoog als in Duitschland, en deze kunnen niet in dezelfde mate als in een protectionistischen Staat, uit de opbrengt der indirecte belastingen bestreden worden. Kon de grootindustrie zich, meer dan tot dusver, binnen zijn gebied ontwikkelen, dan zou daardoor de belastingdruk wellicht kunnen verminderen; maar het ontbreken der grondstoffen, voornamelijk steenkool, is daarvoor een beletsel: alleen voor enkele vakken, zooals bijvoorbeeld den scheepsbouw, wordt deze ongunstige omstandigheid door andere opgewogen. Misschien zullen in de toekomst de Limburgsche kolenmijnen, indien hare opbrengst aan de verwachting beantwoordt, in deze leemte voorzien, doch daarvoor zullen vooreerst zeer groote kapitalen benoodigd zijn. Hoelang zal nu Nederland, op zijne beurt, zijne plaats op de wereldmarkt kunnen handhaven? De groote en zeer kapitaalkrachtige landen vertoonen een neiging om hoe langer hoe meer onder elkander bondgenootschappen aan te gaan van overwegend economisch karakter. Engeland en Japan, Engeland en Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten van Amerika schijnen elkander, door den nood gedrongen, wederkeerige voordeelen te willen waarborgen; het is hun daarbij hoofdzakelijk te doen zich met éen slag een uitgebreid afzetgebied te verzekeren; en, zijn ze eenmaal in 't bezit van die voordeelen, dan zal 't er hun betrekkelijk weinig aan gelegen zijn of | |
[pagina 64]
| |
ze met kleine landen als Nederland en België in drukke handelsrelatie blijven. Daar deze laatste van hun kant niet straffeloos de groote afnemers hunner producten kunnen verwaarloozen, zullen ze zich verplicht zien de voorwaarden, die hun worden opgelegd, te aanvaarden, zonder voldoend gewicht in de schaal te kunnen leggen om ze te verzachten. En dit ‘op genade overgeleverd zijn’ zal in nog meerdere mate gelden van den doorvoerhandel, voor Nederland een onmisbaren factor van zijn bestaan. Zoodra Duitschland er economisch geen voordeel meer bij heeft, zich te bedienen van den Rijn, en bijgevolg van Rotterdam, om zijne handelsbetrekkingen over zee te onderhouden, verliest de groote Nederlandsche havenstad het aanzienlijkst gedeelte van haar achterland en verdwijnt zij uit de rij der groote handelssteden, tot onafzienbare schade der Nederlandsche welvaart. Nederland is dus verplicht zijne voorwaarden zoo te regelen, dat de Duitsche overzeesche handel, voor een belangrijk gedeelte, zijn natuurlijken weg over zijne kust vindt. Tot dusver is het daarin geslaagd. Komen er evenwel vroeg of laat combinaties tot stand, waardoor de verhouding wordt omgekeerd, dan is aan Nederland een levensader afgesneden. Nu is het opmerkelijk dat, indien door wederzijdsche toenadering, de Nederlandsche handelsvloot zich ten dienste zou stellen van de Belgische nijverheid, en deze laatste, door hare voordeelige productie, aan den Nederlandschen handel een nieuwen toevoer kwam schenken, beide landen, te zamen optredend, in onvergelijkelijk sterker positie zouden komen waar het geldt hunne voorwaarden te stellen op de wereldmarkt. Te zamen zijn ze, met eene koopkrachtige bevolking van nagenoeg dertien millioen inwoners, geene quantité négligeable voor de groote staten, en dus ook daardoor minder van het buitenland afhankelijk. Er moet met hen gerekend worden. En niet alleen tegenover het buitenland zouden ze sterker zijn, ook binnen hunne grenzen zouden ze voordeel trekken uit hun bondgenootschap. Ze behoefden elkander niet langer de voordeelen af te vangen. Met de doldriftige concurrentie tusschen Antwerpen en Rotterdam kon het voorloopig uit zijn. Het handelsverkeer is thans levendig genoeg om beide havens te doen bloeien. Antwerpen heeft op Rotterdam voor, dat het dieper in het binnenland ligt, en daardoor op korter | |
[pagina 65]
| |
afstand van een zeer aanzienlijk deel van het achterland (geheel België, Elzas-Lotharingen, het Noordelijk en Noordoostelijk gedeelte van Frankrijk). Voor deze streken is, bij keuze van Antwerpen, het vervoer per spoor dus het kortst, dat per zeeboot het langst; deze beide omstandigheden zijn gunstig. Rotterdam kan daar tegenoverstellen, dat een belangrijk gedeelte van het achterland (de geheele Rijnvallei tot Zwitserland toe) langs waterwegen te bereiken is. In de tegenwoordige omstandigheden is, op het vasteland, de riviervaart, inzonderheid voor zware goederen, en zulke waarbij geene groote snelheid vereischt wordt, nog altijd merkelijk goedkooper dan het vervoer per spoor. Voor een aanzienlijk gedeelte van het Duitsche rijk is Rotterdam dus de aangewezen zeehaven, want de grootere afstand wordt meer dan opgewogen door de goedkoopere vracht, en het nadeel der ligging naderbij de kust is van minder beteekenis wanneer, in plaats van uit spoorwagens, uit rivierschepen in zeeschepen wordt overgeladen. De concurrentie tusschen beide havens zal dus hierin bestaan, dat men door voordeeliger tarieven (havengelden, spoorweg- en scheepsvrachten), betere inrichtingen voor laden, lossen, overladen; grooter veiligheid, ruimere kans op geschikte lading en op geregelden afzet door bemiddeling van makelaars of kantoren, de schaal, die tengevolge van de werking der bovenvermelde oorzaken in evenwicht hangt, eenigszins naar de eene of de andere zijde tracht te doen overslaan. Een dergelijke wedijver kan heilzame gevolgen hebben, door aan beide zijden den ondernemingsgeest te prikkelen en te dwingen tot het treffen van maatregelen, het uitvoeren van werken die het verkeer ten goede komen; wordt hij evenwel op de spits gedreven, met het doel de natuurlijke verhoudingen geheel te verstoren, dan is hij voor beide partijen heilloos en dan plukt alleen het buitenland er de vruchten van. Worden Nederland en België eene economische eenheid, dan kan de concurrentie veel van hare scherpte verliezen; evenals thans de handel zich tusschen Amsterdam en Rotterdam verdeelt naar de natuurlijke werking der economische oorzaken, zou het alsdan tusschen Rotterdam en Antwerpen zijn. Opgeheven wordt de concurrentie daardoor niet, veeleer zal zij door de geleidelijke ontwikkeling | |
[pagina 66]
| |
der techniek voortdurend in 't leven worden gehouden. De thans bestaande verhouding tusschen de vervoerprijzen per schip of per spoor, die, naar hierboven is aangetoond, voor een groot gedeelte de onderlinge beteekenis der havens van Rotterdam en Antwerpen bepaalt, is niet onveranderlijk. Stijgt het verkeer tot een zekeren omvang, en houdt, waaromtrent geen redelijke twijfel mogelijk is, de ontwikkeling der techniek daarmede gelijken tred, dan zullen inrichtingen tot stand komen die de vracht per spoor zullen doen dalen tot beneden de tegenwoordige scheepsvrachten. Doch ook de organisatie van het verkeer te water kan een nieuw stadium intreden: door samenwerking der ondernemingen van vervoer, door verbeterde techniek, door het tot stand komen van nieuwe waterwegen niet het minst, kan de scheepvaart den spoorweg opnieuw overvleugelen. Dat de beteekenis der binnenvaart in de toekomst nog zal toenemen, kan men opmaken uit het ontwerp van een kanaal voor groote schepen tot Bazel, waardoor de zwaarste Rijnschepen niet slechts tot Mannheim, maar tot Zwitserland toe met ongebroken lading zouden opstoomen. Dringt de nood, dan kunnen ook de verbindingen per spoorweg met Rotterdam worden verbeterd. Het terrein der concurrentie tusschen Rotterdam en Antwerpen blijft, ook waar zij niet door economisch strijdige belangen buitenmate wordt geprikkeld, onafzienbaar.
* * *
Bij het ingewikkelde samenstel van belangen, van de wederzijdsche politiek van Nederland en België afhankelijk, stelden wij die der twee grootste zeehavens, als een voorbeeld uit vele, eenigszins uitvoerig in 't licht, en stonden met opzet bij deze kwestie stil. Het komt ons voor dat de onderlinge verhouding, hiervoren geschetst, kan dienen als type, en dat onze beschouwing, zich voor 't oogenblik binnen deze grenzen houdende, aan duidelijkheid wint. Men gaat zich zoo licht verbeelden, dat de beletselen tegen een economisch verbond, en met name tegen eene tolunie tusschen Noord en Zuid, in het verleden en in het heden liggen. Er wordt in den breede betoogd, vooreerst, dat de gelijkmaking der douanerechten en der accijnzen zeer groote bezwaren zal ondervinden. De eisch, dat de douanerechten | |
[pagina 67]
| |
gelijkgemaakt moeten worden, is voor iedereen duidelijk; slechts op die voorwaarde kan de tolgrens tusschen beide landen vervallen; eene verdeeling der gemeenschappelijke opbrengst, volgens eene te treffen regeling, komt er voor in de plaats. Daaruit volgt nu, zooniet de onverbiddelijke noodzakelijkheid, dan toch de groote wenschelijkheid van de gelijkmaking der accijnzen; deze toch zijn belastingen op de productie van waren waarvan de invoer wordt bemoeilijkt, en geven dus het middel aan de hand, om de onrechtmatige groote voordeelen, die de producenten, tot schade van 't algemeen, uit de douaneregeling zouden trekken, in de Staatskas terug te doen vloeien. Worden nu de douanerechten in beide landen gelijkgemaakt, en de accijnzen niet, dan betaalt de natie, die de hoogste accijnzen heft, en met name de producenten, de kosten dier gelijkmaking, hetgeen onbillijk is. Van eene andere zijde wordt betoogd, dat de gelijkmaking der inkomende rechten en accijnzen wel zou te verwezenlijken zijn, zonder het evenwicht in de begrootingen der beide landen in gevaar te brengen. Ongetwijfeld zijn er, bij het tot stand komen van groote Statenbonden of het ineensmelten van verschillende landjes tot éene enkele natie - men denke aan Duitschland en Italië - grooter moeilijkheden overwonnen dan deze! Worden de volkeren door economische belangen, gemeenschappelijke neigingen, gevoelens van zelfbehoud of geestelijke verwantschap naar elkander toegedreven, dan zijn douanerechten noch accijnzen, wetten noch begrootingen, beschermings- noch vrijhandelsbegrippen in staat ze van elkander gescheiden te houden. Evenwel, een nieuw bondgenootschap legt nieuwe verplichtingen op; elke bond is een band, en een band kan sterken, maar ook knellen. Zal nu de Antwerpsche handel, zal de Belgische nijverheid er op den duur vrede mee hebben, als sommige middelen van concurrentie, zekere vrijheid van doen en laten hun ontzegd worden? Buiten verstandhouding met den bondgenoot, valt aan het aangenomen stelsel van belastingen, behalve sommige directe of plaatselijke, niet te tornen. En zal het cement van het bondgenootschap stevig genoeg blijken om bestand te zijn tegen de inwendige spanning, te weeg gebracht door aantrekking of drang in verschillende richting? Zal het niet gemakkelijk vallen te betoogen, dat sommige belangen door de wederzijds aangegane overeenkomsten kwalijk worden gediend, en zullen niet | |
[pagina 68]
| |
juist deze belangen, doordat men voorgeven zal dat ze worden opgeofferd, op den voorgrond treden? De voorrang van Rotterdam of Antwerpen is niet de eenige kwestie. Er zijn vele aanrakingspunten op 't gebied van handel, nijverheid en landbouw, waarop pijnlijke wrijving kan ontstaan. Door een tolverbond wordt België eens voor al in de onmogelijkheid gebracht, protectionistische maatregelen te treffen tegen den invoer van het Nederlandsch vee, zooals het in de laatse jaren heeft gedaan. De bewering, dat die maatregelen werden ingegeven door bezorgdheid voor de gezondheid van den inlandschen veestapel, is sedert lang tot zwijgen gebracht. Het mond- en klauwzeer is in Nederland geweken en heeft er trouwens nooit zulk een omvang gehad, dat de bedoelde maatregelen er door werden gerechtvaardigd. Evenwel is, volgens de heeren Léon Hennebicq en Pierre Olivier in L'entente hollando-belge, onze veeteelt in de laatste jaren sterk vooruitgegaan. ‘Dank zij eene oordeelkundige teeltkeus’ leest men op bladzijde 200 van het aangehaalde werk, ‘is de waarde van het Belgische vee, vooral in Vlaanderen, aan het toenemen; de Belgische veestapel begint zich thans, zoozeer wat het aantal koppen als wat het gehalte betreft, te verheffen tot op dezelfde hoogte als de Nederlandsche’. En dat, in het oog van vele landhuishoudkundigen, de inkomende rechten op het vee aan dezen uitslag niet vreemd zijn, bewijst de volgende plaats uit hetzelfde werk, bladz. 245: ‘De gezaghebbende Belgische voorstanders eener agrarische staatkunde, die op de Katholieke Regeeringspartij invloed kunnen oefenen, zullen zich ongetwijfeld tegen elke verlaging der invoerrechten op deze producten in België verzetten’. Doch de voorstanders van de gelijkmaking der douanerechten laten hier onmiddellijk op volgen: ‘Eene schikking is evenwel niet onmogelijk. De Belgische veeteelt heeft zulke vorderingen gemaakt, en hare kans van slagen bij elke buitenlandsche concurrentie staat thans zoo gunstig, dat, naar wij vast vertrouwen, het Belgische vee geenszins lijden zal onder elke regeling die zou getroffen worden om tot een vergelijk te komen. Wij gelooven dat het zelfs de mededinging bij vrijen invoer zegevierend zou doorstaan. Eene aandachtige studie van dit vraagstuk zal, naar wij vermoeden, volstaan om alle vrees te verbannen’. Inderdaad kan men, indien men op deze gegevens bouwen | |
[pagina 69]
| |
mag, de gevolgtrekking maken dat protectiemiddelen voortaan overbodig zijn. Maar doet in de toekomst opnieuw een soortgelijk geval zich voor, als met onze kwijnende veeteelt van ettelijke jaren geleden, dan staan dergelijke middelen tot opbeuring van een bedrijf - men moge er vertrouwen in stellen of niet - ons niet langer ten dienste. Binnen de palen van een zelfde land komen, in onze moderne Staten met hunne locale en provinciale kwesties ondanks hunne centraliseerende wetten, ook dergelijke toestanden voor, waarbij strijdige belangen te behartigen vallen. Amsterdam en Rotterdam zijn - men denke aan de spoorwegwet van 1861 - in velerlei opzicht concurrente handelssteden. Vlaamsch- en Waalsch-België hebben soms geheel tegenovergestelde verlangens, waarvan de eene niet mogen toegestaan worden zonder ook aan de andere aandacht te schenken. Maar bij éénheid van bestuur kunnen de conflicten altijd worden opgelost: alle Staatsburgers hebben recht op gelijke behandeling, en, wil de Staat eene kwijnende industrie voor ondergang behoeden, dan kan hij dikwijls zijn doel bereiken zonder de rechten van anderen te miskennen, omdat hij den toestand in het geheele land beheerscht. Zijn er twee verschillende, van elkander onafhankelijke Regeeringen, dan is de oplossing veel moeilijker, en dan kan de scherpte van het conflict het bondgenootschap zelf in gevaar brengen. Wie denkt hierbij niet aan Zweden en Noorwegen, Oostenrijk en Hongarije? Twee economisch aaneengesloten, en daarbenevens zelfstandige Staten verkeeren dus in zoodanigen toestand, dat, waar hunne belangen samenvallen, deze uitstekend kunnen worden bevorderd; waar ze echter uiteengaan, de Regeeringen niet volkomen vrij zijn in de keuze der middelen om tijdelijk het zwakke deel te steunen, met het doel den ondernemingsgeest te prikkelen, en een kwijnend bedrijf tot bloei te brengen. Een gebied zij klein of uitgestrekt, tegenstrijdige belangen komen altijd voor; de behoefte aan eene ingrijpende hand, bij machte ze met elkander te verzoenen, wordt dus altijd gevoeld. Dit geldt voor eene provinciestad, het geldt ook voor een rijk, zoo uitgestrekt als Duitschland of de Noord-Amerikaansche Unie. Op gevaar af van uiteen te vallen, moet het verbond waarnaar men streeft zijne uitdrukking vinden in een concreten vorm, in een orgaan van den Staten- | |
[pagina 70]
| |
bond, dat die onmisbare functie vervult. Slechts als dit voorhanden is, kan men aan een economisch Zuid- en Noordnederlandsch verbond een meer dan kortstondig leven voorspellenGa naar voetnoot(1).
* * *
Welke is nu de stuwende, scheppende kracht, die voor de Nederlanden zal tot stand brengen, wat Bismarck's politiek verwezenlijkte voor de Duitsche éenheid? Zal de dringende Nood, door den Heer Baie onder de gestalte eener onverbiddelijke godin opgeroepenGa naar voetnoot(2), ons niet, evenals in vroeger eeuwen, doof vinden voor haar stem, zoo al niet ongevoelig voor haar greep? Het kan immers niet ontkend worden, dat de richting, waarin zich sedert 1830 het Belgische nationaal leven heeft bewogen, geen waarborg schenkt voor een blijvend samengaan met Nederland. Wel is, door een groot gedeelte der Vlaamschgezinde partij, en zelfs door enkele vertegenwoordigers eener tegenovergestelde richting, de debetzijde der scheuring van 1830 sedert jaren opgemaakt; wel wordt in den laatsten tijd het overwegend belang eener toenadering welsprekend bepleit en gaan de oogen van velen er voor open, maar bij het Belgische volk in zijn geheel genomen ontbreekt vooralsnog de geestelijke, de intellectuëele, de innerlijke strooming, die, bij de veelheid en de veranderlijkheid der economische beweegkrachten, welke, als zoovele winden uit allerlei luchtstreek, elkander nu eens opvolgen, dan weder tegenwerken en bestrijden, een vasten koers zou kunnen geven aan zijn nationaal denken en streven. Wij vragen nog eens hoe die strooming te wekken, dien drang te doen ontstaan? Ten gevolge van ons gebrek aan nationaal inzicht blijven de welsprekendste pleidooien, die de belangstelling van ons volk vragen voor meer dan onmiddelijke stoffelijke voordeelen of vermaken, tot nog toe bijna zonder weerklank - althans zonder | |
[pagina 71]
| |
vrucht. Juist wegens die apathie echter is het noodig, de beweging ten gunste van eene toenadering tot Nederland niet los te maken van hare geestelijke basis, en de voorstanders ervan zullen, willen zij hunne pogingen niet zien uitloopen op eene jammerlijke mislukking, het Vlaamschgezinde program in zijn geheel hebben te onderschrijvenGa naar voetnoot(1). Want wij behooren ons rekenschap te geven van den toestand: zou een economisch bondgenootschap tot stand komen, en na eenige jaren weer uiteenspatten, de schade ware onberekenbaar. Voor zeer langen tijd, voor eeuwen wellicht, zou de verbindingsdraad zijn doorgeknipt. Wat Nederland betreft, ongetwijfeld is het zich hiervan bewust. Zijn belang bij het handhaven van een eenmaal gesloten verbond is zelfs nog grooter dan het onze. Immers wordt door een dergelijk verbond België's internationale positie, ofschoon verbeterd, in den grond niet veranderd. Met alle hem ten dienste staande middelen zoekt België thans uitwegen voor zijne nationale producten; het verbond met Nederland zou slechts een middel te meer zijn tot bereiking van hetzelfde doel, terwijl door de verlaging der douanerechten geene enkele andere mogendheid zou benadeeld worden. Voor Nederland laat de zaak zich geheel anders aanzien: door zich economisch bij België aan te sluiten, wijzigt het zijne internationale houding: begrensd door twee industriestaten, met een derden industriestaat aan de overzijde der Noordzee, die het tot dusver alle heeft behandeld op gelijken voet, en, overeenkomstig het beginsel van vrijen handel, in den zin van begunstiging, zooveel mogelijk, van handelsrelaties, zou het voortaan aan België, door het opheffen der tolgrens, veel gunstiger voorwaarden verleenen, en aldus een duidelijke voorkeur laten blijken voor éen zijner afnemers en leveranciers. Het is onvermijdelijk, dat de relaties met zijne andere buren er den invloed van zouden ondervinden. Zou Duitschland, dat met Nederland een veel drukker handelsverkeer heeft dan België, niet met eenig recht represaille-maat- | |
[pagina 72]
| |
regelen toepassen, tenzij het door Nederland op denzelfden voet behandeld worde als België, althans wat den doorvoerhandel betreft? En zou, na Duitschland, ook Engeland, en vervolgens ook andere Staten niet denzelfden eisch kunnen stellen? Nu acht ik het niet onmogelijk, dat de diplomatie, die wel voor ingewikkelder kwesties gestaan heeft, deze moeilijkheden oplosse; ik wil ook veronderstellen dat het verbond een offer waard zou zijn, en dat Nederland, daar het in het Zuiden vergoeding zou vinden voor wat het in het Oosten zou moeten prijsgeven, tegenover Duitschland onafhankelijker zou staan. Maar in welke positie zou het komen, indien het verbond met België geen stand hield? Wellicht is dan de stroom gekeerd en niet meer in de oude richting terug te voeren, het verledene niet meer te herstellen. En welken waarborg zou Nederland bezitten, dat de unie niet zou worden ontbonden?
* * *
Verliest men dit alles niet uit het oog, en bedenkt men dat Nederlands tegenwoordige handelspolitiek, berekend op het vergemakkelijken der relaties met alle natiën, en juist daardoor, met afhankelijkheid van geene enkele in 't bijzonder vereenigbaar, de eenige veilige, de eenige redelijke, ja de eenige mogelijke is voor een overwegend zeevarend en handeldrijvend volk, dan zal men ook dienen te herkennen, dat, binnen die grenzen, de stemming ten gunste eener toenadering tot de Zuidelijke Nederlanden uitstekend is; men kan er bij voegen: altijd uitstekend is geweest. Nederland weet beter dan België wat het aan zijne historie verplicht is: stoffelijk als geestelijk, tegenover zich zelf als tegenover het buitenland, is het veel inniger aan zijn verleden verbonden gebleven; het nationale leven is er, zoo niet altijd intenser, dan toch vollediger, in dien zin dat alle maatschappelijke verhoudingen, alle economische en geestelijke stroomingen er door de nationale traditie worden beheerscht. Wellicht zal het gepast schijnen, als ik de vele uitingen der laatstverloopen maanden voorbijga, en tot bewijs van het aangevoerde de voorkeur geef aan een citaat uit een artikel van Busken Huet over | |
[pagina 73]
| |
Nederlandsche Politiek, gedagteekend uit Batavia, 1875Ga naar voetnoot(1). Niet omdat deze schrijver, waar hij het gebied der letterkundige critiek verlaat en zich op het gladde ijs der politieke beschouwingen waagt, als een gezaghebbend leidsman geldt, maar omdat hij onder zijne landgenooten een dergenen is, die voor het karakter der Belgische natie zooals het zich sedert 1830 openbaarde, tot in zijn franschgezinde neigingen toe, de meeste sympathie heeft getoond, en hij dus geenszins voor een stelselmatig afbreker van 1830 moet doorgaan: ‘De scheuring van 1830 blijft voor Noord-Nederland eene niet genoeg te betreuren ramp, en nimmer zullen wij weder een machtig volk worden, tenzij het schoone en vruchtbare denkbeeld van 1815, het denkbeeld van het Weener congres en van de Engelsche staatslieden, van Koning Willem I en van Falck, weder worde opgevat. Streven naar hereeniging met België: eene andere buitenlandsche staatkunde heeft Nederland niet te volgen. Onze betrekking tot Duitschland, tot Frankrijk, tot Engeland, tot Italië, - dit alles komt terecht van het oogenblik af, dat wij onze aandacht en onze krachten wijden aan dat éene, alles overwegend belang: onze aandacht, in zoo ver het uitbreken van een Europeeschen oorlog het sein der samensmelting geven kan; onze krachten, omdat ons leger en onze vloot de aangewezen hulpmiddelen zijn om die samensmelting te voltooien. Geene waardiger roeping voor den Oranjevorst, dien wij ons denken, dan zich aan het hoofd te stellen der beweging, die tegelijk de nationale grootheid moet bevorderen en den smaad uitwisschen, zijn huis in 1831 door de Londensche conferentie aangedaan. Onwil of tegenstand van den kant der Belgische dynastie is nauwlijks te verwachten. Koning Leopold II of Leopold III zal slechts de traditie van Koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationalen wensch, en dat de openbaring van dezen niet lang zou uitblijven, dit waarborgt ons het sterk verlangen, waarmede sedert meer dan veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet. Een koningschap als het Belgische, kunstmatig in het aanzijn geroepen door uitheemsche enting en even kunstmatig in het leven gehouden door uitheemsche onzijdigheidsverklaringen, kan op | |
[pagina 74]
| |
eervolle wijze gaan gelijk het op eerlijke wijze gekomen is; en de wereldgeschiedenis zal geene reden van klagen hebben, indien de schepping van Sylvain van de Weyer blijkt, slechts voor eene halve eeuw levenskracht te hebben bezeten: grooter staatslieden hebben zich met minder moeten tevreden stellen. Doch wil Noord-Nederland met Zuid-Nederland vereenigd worden, dan moet het, naar het voorschrift der humaniteit, zijne antipapistische neigingen onderdrukken en den Katholieken niet misgunnen wat het zich beroemt, en beroemen mag, het eerst onder de volken van Europa voor de Israëlieten te hebben overgehad. Heeft het antipapisme van koning Willem I hem België gekost - het schoone en beminnelijke België, dat, na gedurende twee eeuwen Europa tot slagveld te hebben gediend, door de Voorzienigheid scheen voorbestemd om door zijne verbintenis met den zusterstaat rust te vinden en het onvoltooid gebleven ideaal der vereenigde Nederlanden te helpen verwezenlijken, - afzwering alleen van die booze antipathieën kon zijn doorluchten naneef in het bezit van het verlorene herstellen. Het rijk der vrijheid, door hartstochtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staatskerk verward, door kortzichtige zonen met de zegepraal van Fransche modebegrippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernements-dilettantisme in zake van paedagogiek en catechisatie, bloeien zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen dit eischt; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeen stemrecht, in Zuid en Noord voor alle nationale aspiratiën de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar recht te komen; de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met Vlaamsche, de Vlaamsche met Hollandsche; de vaart op Indië, door de hulpbronnen van den Zuid-nederlandschen bodem en de Zuidnederlandsche industrie, eene nieuwe vlucht zal hebben genomen, onafhankelijkheid brengend door welvaart, en nationale kracht door nationalen rijkdom; de zonen van éen Nederlandschen volksstam in Indië en Europa strijden zullen onder éen Nederlandsche vlag; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden, en de hartelijkheid | |
[pagina 75]
| |
van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten; dezelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van ieders rechten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnen 's lands en aanzien naar buiten; als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem zullen ter zijde staan, en, nevens de Kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene Kamer van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslachten het gewicht hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde Synode de hand reikt, en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burcht staat opgericht tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar eene andere buitenlandsche staatkunde, wij herhalen het, heeft Nederland niet te streven. Zij is de eenige schrandere, de eenige manlijke, de eenige nationale. Reeds meer dan tweehonderd jaren geleden is de Fransche éenheid tot stand gekomen; daarna, bij gedeelten, de Engelsche. In onze dagen volgden met eene korte tusschenpoos, de Duitsche en de Italiaansche. Thans zij de beurt aan de Nederlandsche eenheid. Wanneer hare ure aanbreken zal, dit kan niemand berekenen of van te voren bepalen. Uit de 6lotgevallen der Italiaansche hebben wij gezien, dat groote gebeurtenissen van dien aard haar beslag kunnen erlangen zonder om zoo te zeggen een schot kruit. Maar in elk geval moeten wij op alles voorbereid wezen; opdat het oogenblik, wanneer het daar is, niet verzuimd worde. Weldra zullen vijftig jaren voorbijgegaan zijn, sedert wij ons België lieten ontnemen; en eene halve eeuw nationale winstderving was geene te zware straf voor zoovele onbekwaamheid, zwakheid en kortzichtigheid. Maar indien niet te veel, het is genoeg. Voor het tot hiertoe gevolgd stelsel van onderwerping en berusting trede een van waakzaamheid in de plaats’. Natuurlijk draagt deze bladzijde den stempel, niet alleen van de persoonlijkheid van den schrijver, maar van den tijd waarin zij ontstond. Het waren, blijkens de petroleum die met de guillotine in éen adem wordt genoemd, de dagen, toen de Parijssche commune nog versch in 't geheugen lag. Zij, die geen onderscheid weten te maken tusschen een historisch document en een actueel geschrift, zullen wellicht gewenscht | |
[pagina 76]
| |
hebben dat hier of daar eene uitdrukking ware geschrapt; doch om der waarheid wille plaatsen wij het citaat onverkort. Onverdraagzaamheid en antipapisme? In dit opzicht ducht het protestantsche Nederland de vergelijking met geen enkelen anderen Staat, en kan het zijne houding in 't verleden en in het heden, tegenover de geschiedenis en de beschaving verdedigen. Dat onze tegenwoordige of toekomstige koning ten gevolge van de toenadering tusschen Noord en Zuid uit de rij der regeerende vorsten zou moeten treden, dit denkbeeld is te ongerijmd om er lang bij stil te staan. Niet met het aftreden, maar met het voortbestaan der dynastie zijn in beide landen de edelste verwachtingen verbonden. Zweden en Noorwegen, Oostenrijk en Hongarije zijn daarenboven sprekende bewijzen, dat leven onder éen vorstenhuis waarborg noch voorwaarde is voor een duurzaam bondgenootschap der natiën; doch slechts degenen, die niets weten van de stoutigheden, waarmede de schrijver der ‘Fantasieën’ de gestelde machten in Nederland plag te lijf te gaan, zullen zijne nagedachtenis hierom verguizen. Opdat niemand aanstoot neme, onderga dit program de wijziging die dertig jaren brengen in alle programs; de afstand late sommige zaken in de schaduw treden, andere des te meer de aandacht trekken. Laat de schil vallen en behoudt de kern; en gij kunt geen welsprekender pleidooi verlangen ten gunste dier echt vaderlandsche geestesstrooming, die ons voeren kan tot eene krachtig gevoelde, helder gedachte en kloek verwezenlijkte nationaliteit.
E.P. van den Berghe. |
|