| |
| |
| |
Het Vizioen van Vrederick.
I.
Het was al bijna nacht in de Dom te Meydenborch, en de zware, eikenhouten deuren waren reeds lang door de koster gesloten, wanneer, op de wit schemerende marmertreden van het outer, noch altijd een man geknield lag en bad.
Een grijze, geheimzinnige schemer hing, als een doorzichtig waas, in de hoge, ronde koorkoepel en de wijdgespannen beuken; zweefde, somberder en dichter even, tussen de zware kapitelen van de hoge kolommen; wikkelde, meer en meer verdikkend naarmate hij lager zakte, de ganse benedenkerk in een ondoordringbaar duister, doch helderde van lieverlede op, als doortrild van een zachte, tegelijk vrome en lieflike klaarte, in de richting van het hoge koor, waar de nauw zichtbaar heen en weer schommelende hanglampen, als donzige gouden ballen, met wechdeinende lichtranden, in het middenschip en bij het outer de zwaarzwarte sleepschaduwen van de buitenste zuilenrijen noch scherper aftekenden.
De Meydenborger Domkerk, - in de vierde eeuw gesticht ter eer van de H. Mauritius en zijn gezellen, en, na de brand in het jaar 1207, door Aartshertog Albrecht II op dezelfde plaats, doch volgens de bouwkundige begrippen van zijn tijd herbouwd, was, alhoewel in het buitengemeen slanke koor en de pijlers van de bovenomgangen reeds gotiese invloeden vertonend, noch voor een goed deel romaans. Vooral beneden in het middenschip, waar de korte gedrongen zuilen, recht, glad en zwaar, de brede kapitelen droegen met de dooreengeslingerde engelenvleugelen en de kleine naïeve monstertjes en draken, die elkaar aangrijnsden en poogden te achterhalen in de geheimzinnige schemerduisternis, vertoonde het in zijn halve barbaarsheid toch reeds indrukwekkende, bijna klassiek-schone gebouw, noch àl de kenmerken van deze vroegste kristelike architektoniek.
| |
| |
Maar boven, hoog boven de tweede omgang, waar 's avonds vóór de vesperdienst geheimzinnige gestalten van monniken wechgleden in hun langslepende, nauw hoorbaar ruisende zwarte pijen, daar verslankten de zuilen als de stengels van bloemen, - reiner en ranker naarmate ze dichter groeien bij de kroon; - daar droegen ze het statig omhoogstijgende gewelf, lichtblauw geschilderd, met gouden vijfstralige sterren, zoals de stille groene dennen in het bos schragen heel hoog, op het wiegend vlechtwerk van heel tere takjes, het doorschijnend azuren dak van een wolkloze lucht.
De schitterende schilderijen en mozaïeken, diep, glanzend blauw, rood, gloeiend purper en goud, - een warme gloed van goud in het donker, - glinsterden als kleursprookjes tegen het warme, blanke grijs van de zuilen, en gloeiden, met een gloed van juwelen, in de vijf radiante kapellen in poligoonvorm, die als de vijf stralen van een halve ster, als de bladeren van een schitterend gele bloem, het duistere hoogaltaar omgaven, waar men één lichtje brandde vóór de grote, zonnebloemvormige monstrans en het beeld van de Allerheiligste Maagd en Moeder Gods, Maria.
Boven, rond het hoge koor, met de wonderschone slanke zuilen, stonden vijf grote marmerbeelden, - vijf stille blanke heiligen, als witte geesten in de flauwe schemer van licht.
Geheel in het midden troonde, in een kleed van goudbrokaat, de Moeder Gods met het Kindje op de armen, en met haar kroon van Hemelkoningin, zwaar van goud en van edelgesteenten, op het ovaalronde hoofd. Rechts van haar stond Jozef, met de grote achtbloemige lelietwijg in de handen, - links het statige krijgsmansbeeld van de heilige Mauritius, de schutpatroon van de kerk.
En aan de zijden, naast de ridder en Jozef, en iets kleiner dan de overigen, stonden twee vreemde figuren, zoals de sprookjesverbeelding van die tijd ze zo gaarne droomde: - van onderen een mensenlijf in een langvlottende tabbaard, van boven de kop van een beest, bij de één van een arend, bij de ander van een stier.
Het outer, waarvóôr, in de stilte van het reusachtig grote gebouw, de biddende man knielde, en waar alleen het licht van de zware gouden hanglamp lichtbloempjes borduurde op het blanke fijne linnen, vertoonde de allereenvoudigste vorm van de vroeg
| |
| |
Romaanse tijd..... Een glanzend zwart marmerblad loste, overspreid met een wit geborduurd linnen kleed, schel af tegen een hemelsblauw gordijn met gouden arabesken, die men ook weervond op het gordijn.
Vier brede armluchters van verguld zilver lagen op een voetstuk, getorst door drie gevleugelde griffioenen of draken. Glinsterende gloriën, door parelen gevormd, omringden drie voorstellingen van de Heiland der wereld: de gedoopte Christus, de verheerlikte Christus, en de Christus met de kruisnimbus om het hoofd. De stengel en de vier armen waren versierd met loofwerk van vierbladerige klaveren en met gaatjes doorboorde kruisen.
De kelk zelf was in de vorm van een lelie, door drie gevleugelde draken in gedreven goud omhoog geheven. De ogen van de draken waren in kostbaar ametiest......
Een vreemde kerk, - als uit een sprookje. - Alles was er somber, en toch fonkelde alles er in lichtlaaie glans. Zij schitterde, in het geheimzinnige, schier onaardse duister, als een juweel achter een floers van zwarte kant.
De wanden waren als overdekt met schelgekleurde mozaïeken en met zeldzame, noch geheel Bizantijnse schilderingen, - herkomstig noch uit de vroegere kerk, glad en glimmend, bijna gedamaskineerd als een kling van staal, en door het langzaam inknagen van de tijdtand beschreven en doorprent met duizenden barstjes, als heel kleine geheimzinnige lettertekens en hiërogliefen.
Buiten mistte het zwaar; - de nevel sleepte in doorschijnende wolken langs de hoogste bovengewelven, en het grote gouden kruis vóôr het hoogaltaar pinkelde er heel vaag doorheen als een ster.
De oude halfvergane vlaggen, met de wapens van Sassens oudste en edelste geslachten: - één- en tweehoofdige adelaren met uitgespreide vleugelen; eenhorens, klaverend, de voorste pooten rechtop; everzwijnkoppen met dreigende slag- en kromtanden, en vaker noch, het steigerende, wilde manen schuddende Sassenros; - hingen bewegingloos boven het hoofd van de knielende, die langzaam, één voor één, de kralen van het bidsnoer liet wechglijden tussen de fijne en lange vingeren van zijn edelgevormde, doorschijnend witte handen.
Het was een kanunnik van het bisschoppelike Kapittel van Meydenborch.
| |
| |
In vol ornaat, al was het zo laat in de avond, lag hij daar, schemerwit, met zijn slepende auba van wit linnen en een kazuifel van purperfluweel met gouden kraag. - Op het hoofd droeg hij de zwarte kap, aan beide zijden tot ver over de borst neerhangend en van binnen gevoerd met witgrijs bont.
De vrome Vrederick was de jongste kanunnik van het kapittel, en zou eerlang worden benoemd tot domproost van de Meydenborgse kerk. Eerbaer, duegende ende God ontsiende, woonde hij dageliks het geheim bij van des Heren altaar, ende alle daegen met groter innicheyt, mit claghender herten badt hi screyende tot Godt om salicheyt ende eer der heiligher Kercken van Meydenborch, die onder het wanbestuur van de tegenwoordige bisschop, Udo, haar oude roem van reinheid en kuise heiligheid niet alleen geheel dreigde te verliezen, maar reeds gedeeltelik verloren had.
Bisschop Udo was in zijn jeugd een arm clercksken geweest van dommen sinnen, een simpel kind uit het laaggeboren volk, die zich altijd scaemde, dat hi nyet soe wel en leerde als een ander. En dageliks bad hij tot God en de Heilige Maagd Maria, dat hij sinlicheyt ende verstandenisse crygen mocht, om wijsheid te leren en de kunsten en wetenschappen van de mensen te verstaan.
En eens, in een schone maneschijnnacht in de Lente, toen hij weder in zijn gebed lag in de oude, grauwe kerk, - soe wart hi slaepende, en in een vizioen zag hij de koningin van de hemel in een blinkend wit gewaad, - ijl, doorzichtig als de nachtwolkjes, als ze heendrijven vôôr de maan; en op het hoge, reine voorhoofd droeg zij een kroon van kleine, levende flonkersterren. En in de tere, slanke armen hield zij het Kindje met de kroon.
En de moeder van God sprak tot Udo in die droom:
‘Udo, ick heb dyn gebet gehoort ende die weemoet dyns herten aengesien; du en selste nyet alleen const hebben ende abelheyt, mer naer dode des biscops die nu is, selstu oick besetten dese heilige kercke myns martelaers Sinte Mauricius. Ist dattu dan di wel ende rechtveerdelick regeerste, soe selstu verdienen die eeuwige blyscap; doetstu anders, du zelste sterven den eewygen doot.’....
Toen zweefde de verschijning wech, hoog wech langs de wolken, die haar droegen.... En hij werd wakker, - en zie, het was een
| |
| |
droom! Maar hij geloofde de woorden, die de maagd tot hem gesproken had in zijn slaap, ende hi ginck ter scolen ende wart alsoe subtyl ende constenryck, dat hy alle syne gesellen te boven ginck ende wart die vroomste doctoer van den lande, soe dat alle meesters ende clercken hen verwonderden ende al te sere vervreemdden...
En aan het eind van twee jaren, toen stierf de bisschop van de oude Sassiese stad, en Udo werd in zijn plaats tot hoofd van het bisdom gekozen. En in het begin regeerde hij zijn kapittel met wijsheid en onderscheid van oordeel. Hij drenkte de dorstigen, gaf spijze aan de hongerigen, en geen arme, die smeekte om kleeding en brood, ging ongetroost heen van de poort van zijn paleis.
‘Maer,’ zoo luidt het in de oude kronijke, ‘die staet verwandelt die zeeden ende manieren.’ En allengskens begon hij onser lieven vrouwen raet te vergeten, en hij werd trots en hoovaardig, en roofde het goed van kerken en armen, en geen vrouw, hoe rein ook, hoe schoon en jong, was voor zijn zonderling imperieuze passie veilig, - zelfs niet in de biecht.
Maar hij stond te hoog, de schone, wellustige bisschop, en zijn macht als eerste Dienaar van de Kerk was te verheven en groot, en geen van de lagere geesteliken, de deken zelfs niet, zou het hebben gewaagd, om hem aan te klagen bij het kapittel of bij de Paus.
En daarom, waar alle menselike hulp faalde, daarom lag hij vóór het altaar op de knieën, de jonge, vrome kanunnik Vrederick. En hij bad.... Met al de vurigheid van een die weet, dat alleen degene, tot wie hij spreekt, kan helpen, doch dat hij 't alleen dán doen zal, wanneer het hem wordt gevraagd met geheel het hart, met geheel de ziel, zó bad hij, biddend met geheel zijn wezen, luid en vol deemoed in de schemering van de Kerk.
En in de dromende stilte van de nacht vielen de zilveren kralen neer, één voor één, met een rinkelend klikje van metaal tussen ieder gebed:
‘Heylighe Gods moeder, o alderheylichste en en aldersoetste Maghet, du suyvere liefde minre sielen, du rode rose van kuusheit ende reynheyt, vereynight mit die coren van alle die machten des hemels, - dy dancke ick, ende Godt den Vaeder ende Godt den Sone ende Godt den Heylighen Geeste, veur die hemelsche glorie, welcke si dy
| |
| |
gegheven hebben, met dy te maecken die schatbewaerster, die uytdeelster ende die onuytputbaere bronne aller Genaeden, welcke God den mensen gegheven hevet. Saligh is die Sone, die van dy ons geboren wart ende regneert boven alle die hemelen. Ick dancke dy veur dine moederscap ende veur dat innigh wyflicke kunnen dat dy weerdigh maekte, in dinen suyveren schoot, dien te ontfangen alle die Werlt niet begrypen en mochte... Gedencke nu, soe biddic dy, dat woert an dinen knecht, dat du gesproken hebbes, segghende: “Gheen man en sal voer minren aengesichte bestaen, die hoererye ende onkuysheit hevet bedreven.” Verlos nu met der hulpe dinres allerheyligslen Ridders, Sinte Mauricius, deze Kercke ende dinre goede Stede Meydenborgh van den afvallighen ende onghetrouwen, die ene schande is ende ene onteringhe voer den heylighen bisscoppelyken setele, ofte bekeer hem genadichliken tot dinre suvere wegen! Ende sie neer in erbermen groet op dinen getrouwen sone, die aen dine voeten knielt ende wiens herte bloedt om diner kercken willen, amen.’
Toen boog hij drie malen vôôr het outer neer en bleef geknield liggen met het hoofd in de handen.
| |
II.
Het was buiten heel stil, van dat bewegingloze, windstille weder, vroeg in het Najaar, in het midden van September, als de nachten al langer beginnen te worden dan de dagen, en de aarde, tot laat in de morgen en ook al vroeg weer in de nacht, moet uitrusten van de zomerhitte tussen de fijne, witte nevellakens, die de dauw over haar spreidt.
De maan scheen door het venster, schemerde en speelde door de kleine gekleurde rozetten van de fassade, spinnend en wevend door het duister lange lichtdraden, aan het uiteinde waarvan wonderbare edelstenen heen en weer wiegelden, op en neer zweefden straks, in zonderlinge deining, rood en groen, purper en blauw, geel en oker, over de reine, linnen alba, die heen en weer golfde, golfde met geheimzinnig geschuivel over de grauwe zerken, met iedere beweging van de geknielde man.
Deze echter hoorde noch zag. Hij lag, zo lang hij was, als een
| |
| |
dode, op het kille outertreden, alle zielskracht, alle leven te samendringend in zijn gebed.
Eindelik hief hij zich van de knieën omhoog en ging zitten in een van de gebeeldhouwde kanunnikzetels van het koor, waarvan de gladde, slanke zuilen in een grote bloem van bogen eindigden, en dat, hoog, hoog boven de confessio opgebouwd, uitzicht gaf op de enige ingang in het Westelik front van de kerk, recht over het Hoogaltaar.
De zware eikenhouten deuren, die toegang gaven tot het lage voorportaal, waren gesloten. Vrederick had gezien, dat ze, toen de overige priesters waren heengegaan, zorgvuldig door de koster gesloten waren... - En toch was het hem, op dit ogenblik, alsof hij die deuren zag bewegen en alsof de stilte begon te trillen......................
En langzaam, wonderbaar, gebeurde het nu...... Een lichte wind, die in de kerk zelf scheen te zijn, niet daarbuiten, hief eerst voorzichtig de slippen op van het antipendium, streek toen, als een koelje, langs zijn bleke wangen, en zweefde wech langs de zware, geborduurde gordijnen, los neerhangend in brede plooien, vôôr de deur van de sakristie.
Hij zag naar boven, naar de kleine vensterrozetten, waarvan men één meestal open liet in de nacht, en vôôr één van de ramen, op de eerste omgang, hingen de blâren van de hoge olmen, duidelik zichtbaar, onbeweeglik in het licht van de maan, die heendreef, langzaam, door de bovenste takjes, als een hostie van bleek goud, heel groot.
Buiten was er dus geen wind, en al de vensters, behalve die ene kleine rozet, waren gesloten... Zijn adem was het toch niet, die de lucht had bewogen?... En de wind werd heviger; hij woei aan met gedruis; hij suisde door de kapellen; hij deed de vaandels tegen elkaar klepperen als zeilen op de zee, en - eindelik - voer hij, hoog zich heffend, langs de zacht wiegelende hanglampen heen, en doofde, één voor één, de mooie wiek van de gouden, vlindervormige vlammen.
En 't was of de schaduwen, die nederwolkten tussen de bogen, zich verdikten nu; of ze vorm aannamen en kleur, - de vorm van menselike gedaanten, lichte nevelgestalten met tedere regenboogkleuren in de misterieuze, fluweelzwarte nacht....
| |
| |
Zijn hele Zijn konsentreerde zich in zijn ogen, en al zijn zenuwen trilden bij dit vreemde gezicht, als werden ze getrokken langs gloeiende draden van metaal.... Hij wilde schreeuwen, de kerkedienaar roepen, die in een klein huisje woonde naast de kerk..... maar de angst sloot zijn lippen; - hij kón noch nauwliks ademhalen.
Toen zag hij, wakend, zag met eigen ogen, dat het noch donkerder werd in de kerk, noch donkerder, met al het donkere zwart van de nacht; want zelfs het licht van de maanhostie, die hoog was wechgedreven, uitgestegen boven de slapende bomen en huizen, was nu onzichtbaar door de dikke nevel, waarin allengskens de schemering was overgegaan.... En hij zag zwevende, duistere nevelmassa's, die over en langs elkaar schoven, - zoals de wolken doen, als zij in lagen boven elkaar uitrafelen bij regendagen, - en hij sloot de ogen, hij moest ze sluiten, in zijn vreeslike, bijna dronkenmakende angst, die al zijn zenuwen ontspande.
Maar toch zag hij, door de gesloten oogleden heen, een rode schemer van flikkerende vlammen, zwevende schemeringen van licht, die in allerlei grillige vormen, nu geel, dan blauw, dan violet of rood-oranje, meestal in de vorm van een bloem, de omtrek van vlammen reflekteerde op de gezichtszenuwen, door de gesloten leden heen.
En hij hoorde zachte stemmen fluisteren en door de stille, hoge jonge mannestemmen met diepe melodieuze altgeluiden. Even deed hij de ogen open, maar onmiddellik, ontsteld, sloot hij ze opnieuw.
De kerk was niet meer leêg.....
Maar ook de duisternis was weer verdwenen.
Nu opende hij de ogen geheel, en hij zag hoge, tengere gestalten, die de vorm van mensen hadden, maar geheel doorschijnend waren, als wolken die heenglijden langs de maan. Ze droegen transparante, witte gewaden, die telkens voller golfden en breder om de heerlike blanke leden, die rozig schemerden door het tedere weefsel heen.
Schone, slanke, subtiele wezens, man noch vrouw, maar verenigend in zich de schoonheid-essens van beiden, glijdend, zonder de bodem te raken op de blanke, blote voeten, zweefden met brandende toortsen in de handen langs de zuilen heen en weer. Glanzende, heel grote lichtwieken, vol vederen als van pauwen en duiven, en zo
| |
| |
groot, dat ze ze nooit geheel ontplooiden hier in de tóch noch enge ruimte van de reusachtig grote kerk, droegen hen half en hieven hen op bij het gaan.....
En hij zag de vormen duidelik; het waren de vormen van mensen, en toch zag hij er door heen. Door de glinsterende vederen zag hij, in het nu weer geheel verlichte middenschip, de kleine lezenaar, drukkend op de rug van een koperen arend, waar, op de rustdag, morgen en avond de evangeliën werden gelezen; de preêkstoel, in de vorm van een tulp; het glinsterend goud en blauw van de geschilderde tapijten op de zuilen, en de mozaïeken en fresko's in de radiante kapellen.
En ook hen zag hij en bleef hij zien, die wondere wezens, zwevend af en aan, - van het outer naar de sakristie, van de sakristie naar het outer, - en hij zag hoe zich de vleugelen toesloten met zacht geruis heel vast tegen het lichaam aan, zodat de glanzende, blauwgroene en witte vederen de slanke leden bijna geheel omhulden; en hij zag, hoe ze zich bogen naar de grond, en heerlike goudglazende tapijten uitspreidden, - rijk geborduurd met fieguren en met bloemen heel vreemd. En wéér zweefden ze wech en kwamen weder, tot ze eindelik twee gouden tronen neerzetten, midden op het outer.
De ene troon, die rechts stond, aan de kant van de sakristie, rustte op twee reusachtige arenden met saamgewouwen vleugelen, en had een leuning van kleine, rechte zuilen, waartussen een rijk geborduurde doek hing, in schitterende kleuren, rood, goud en groen, met heiligenbeelden bestikt. De andere was een schemel, zonder leuning, geheel van goud, en gedragen door twee grote slapende leeuwen.
Wéér zag hij de engelen langs zich heenglijden, de hoofden badend in een nimbus van licht, en hij wist niet, of hij ze werkelik zag dan wel of hij sliep en droomde, en hij wist niet of de hemel tot hem op de aarde was neergedaald dan wel of hij was opgestegen naar de hemel.....
| |
III.
Toen verscheen er een man, alleen, gewapent in ridderlycker wyse.
| |
| |
Een hemelsschone verschijning, met vlammen van vuur in zijn gouden ogen.
Hij streek neer in de kerk, en sloeg de brede vleugelen samen, en de kanunnik, die in zijn angst gevlucht was dicht achter het hoge outer, zag dat het forse lichaam, dat eerst doorschijnend geweest was als dat van de overigen, langzaam, heel langzaam nu minder subtiel werd en vastere vorm en kleur aannam, ook al glansde de kerk in haar licht noch altijd door de vederen heen.
En de gevleugelde ridder ging staan in het midden van het schip, en riep met luide stem, die dreunde als een bazuin door de hooggewelfde banken: ‘Staet op, alle heiligen, die haer gebeente hier hebben in deeser kercken, ende comt totter vierschare Godts.’
De kanunnik kon de ogen nu niet meer sluiten; hij moest zien, zien wat er gebeurde, met wijdgeopende, starende ogen.
De ridder stond noch steeds in het midden van de kerk. In de donzig witte nevelen, die noch altijd, doorschijnend en blank, blanker noch door het steeds glanzender licht, tussen de gewelven hingen, glom en blonk zijn harnas, geheel van geslagen platen van goud, met vurige vlammen in het licht van de toortsen, die de engelen hoog hielden met de vlammen naar omlaag.
Van zijn zwarte helm, met een geknielde seraf tot helmteken en twee uitgespreide engelenvleugelen, was het puntvizier teruggeslagen en men zag het hemelse, blinkende aangezicht met een zeldzame, schitterende gloed in de oogappels. Zijn lange, gitzwarte lokken vielen op de gouden helmkraag neer, en zijn volle wangen, zonder baard, waren zachtrood als die van een vrouw.
Zijn harnas van eng aanliggende platen was over borst en schouders bedekt met de vierkant gesneden wapenrok van een herold, geheel vrijlatend de armen en de zijden.
Het wapenteken, in goud geborduurd op het azuurblauw fluweel, was een vlammend zwaard, gekwartierd met een weegschaal van zilver. Op de rug was dezelfde seraf van de helm gestikt, met wijduitgespreide gouden vleugelen. In de handen hield hij, in de linke een weegschaal van zilver, in de rechte een geweldig slagzwaard met gouden gevest, waar vlammen, kleine, blauwe, lekkende vlammen, op en neer kronkelden langs het flikkerend lemmet.
| |
| |
Zijn gehele gestalte stond in licht, in een sirkel van licht, blauw en paars en groen, die langzaam vorm aannam en zich verdikte tot een ringnet van vlammen, dat het gehele lichaam omsloot.
Hij bleef rustig staan, en wachtte in het midden van de kerk.
Met zacht geklep van vleugelen schaarden zich nu de engelen om het outer heen, links van de troon met de gouden leeuwen, en het licht kwam aandrijven, telkens breder, telkens lichter en voller, in overvloediger stromen, en omwuifde zelfs de beelden boven het koor.
En weer ruiste de wind langs de vanen heen, en zweefde langs de vlammen van de toortsen, - maar zonder ze te doven nu.
En zie! Nu verschenen twaalf ridders van achter de zuilen.
Hun overste en aanvoerder, Sint Mauritius, de bevelhebber van het Thebaïese Legioen en de patroon van de Domkerk, nam zijn standplaats in op de eerste treden van het outer, in het licht van de luchters, door de engelen ontstoken.
Hij was gekleed als een Romeins soldaat, met engaansluitend harnas van kleine, gouden maliën, die de vormen van het schone, forse bovenlijf geheel duidelik aftekenden. Op de borst vijf kleine, gouden munten. Een korte tuniek van purperfluweel bedekte halverwege de mooie, gespierde dijen, en de benen waren met vergulde, geslagen beenplaten bedekt. Op het hoofd, op de vizierloze helm van verguld koper, wapperden de glinsterend-zwarte adelaarspluimen. In de rechte hand hield hij twaalf vergulde pijlen.
Zijn twaalf gezellen schaarden zich achter hem, langs de treden. Allen droegen hetzelfde gouden borstharnas van kleine gouden schakels, alleen het teken op de helmen en de mantels was bij allen verschillend.
De eerste verscheen in de gedaante van de heilige Alexander van Antiochië, met de vredepalm in de hand.
Naast hem knielden de heilige Constantinus, geheel in donkerblauw fluweel, met vaandel en zwaard, en de heilige Victor van Massiliën, als krijgsman, met schild en lans. Sint Gereon, geheel in vergulde maliën met het gouden zwaard; Longinus, de hoofdman over honderd, die zich tot Jezus bekeerde aan de voet van het bloedig kruis op Galgatha, met een lans en een kelk in de vorm van een lelie, waarin hij het bloed van de Heiland droeg.
| |
| |
Vrederick, die bij de nadering van de geharnaste ridders was achteruit geweken, als vreesde hij de aanraking met die subtiel-bovenaardse wezens in hun gouden gloriën van licht, stond nu naast de laatste van de twaalf krijgshaftige heiligen, Julianus van Ancyra, die een riddermantel droeg van bronsgroen fluweel en een blinkend gouden helm op het schoone, blonde hoofd, dat hij vermoeid liet rusten tegen de brede, gedraaide zuil achter het altaar. De flikkerende vlammen van zijn stralende helm verlichtten het gelaat van de wachtende engelen.
En Vrederick wendde het hoofd omhoog, en zijn angstige ogen zagen, hoe het schip van de kerk zich omhoog hief en hoe het blauwe gewelf zich los scheen te maken van de kerk, en hoger steeg, al hoger, totdat de schitterende, slanke zuilen het dak van de hemel schenen te dragen, waar de sterren in glansden als groote, reine parelen op een kleed van blauw fluweel. En de engelen hieven de toortsen omhoog boven hun hoofden en bedekten met de brede lichtwieken hun gelaat.
En het loflied van de negen hemelse koren, eerst zacht en suizel-lispend als een ver van de andere zij van het lentebos aanwiekende voorjaarswind, dan naderkomend, zich uitzettend, opborrelend en aanzwellend tot een jubelzang, tot een orkaan van klanken, bovenaards, ruiste en bruiste nu machtig langs de bogen:
‘Heyligh, heyligh, heyligh is de Here, die Godt der Heirscharen, die ganse Hemel ende die Eerde sind sinrer heerlickheyt volle.’
| |
IV.
De vorm van het schip waasde wech in de lichte wolken, helgeel door de grote goude en rode vlammen, die schittergloeiden door de ijle nevelen heen.
In de wachtende stilte sidderde de herold, en een huivering voer door de reien der engelen.
Voorafgegaan door de dienende geesten, Uriël, Zakdiël, Beliël en Malthiël, die eeuwig omringen de troon van de allerhoogste, - dragend in de slanke blanke handen gouden en zilveren luiten, mandora's, citers en citolen, verscheen Hij, die gezeten is aan de rechterhand van de eeuwig-jonge Kracht Gods, en in Wien, door Wien en tot Wien alle dingen op aarde zijn.
| |
| |
Zijn hoge gestalte, vol majesteit en oneindige grasie tevens, was bekleed met een blinkend, keizerlik gewaad. Een sirkel van licht omgaf hem van het hoofd tot de voeten en vormde tegen zijn achterhoofd een dichtere kring van stralen, in de vorm van een kruis. Zijn fijne, wijnkleurige haren waren langs het tederbleke, geheel rimpelloze voorhoofd gescheiden en gladgestreken langs de fijne oren, waar ze zich omheen krulden in glinsterende lokken, die tot halverwege de rug neerhingen in een brede haarmantel van vloeiend blond, van af de schouders weer gescheiden in de vorm, eigen aan de Nazareners.
De blauwfluwelen mantel, met parelen en zilveren arabesken bestikt, was afgezet met boordsels van goudbrokaat, rijk bestrooid met diamanten van zilveren loveren. Lichtgele zijden banden waren over de borst dichtgeslagen en geborduurd met zwarte parelen en grote, vurigrode robijnen.
Het onderkleed, laag neerhangend op de blote, doorboorde voeten, was van licht duifkleurig violet fluweel; in de ene gehandschoende hand hield hij een kleine twijg met zilverblonde wilgeblâren; in de andere de blauwe wereldkloot met het zegevierend kruis.
Lichtpurperen ondermouwen van de fijnste zijde, met stijve omslagen van lichtblauw fluweel, omgaven de lange tengere handen. Op het hoofd droeg hij de zeshoekige keizerlike kroon, met kruis en gouden boog over de muts van purperfluweel en het beeld van de Heilige Maagd op blauw-geëmailleerde grond in een krans van smaragden.
En zijn gelaat was schoon als dat van de Zoon des Mensen. Weemoedig staarden zijn grote, blauwe ogen ver vôôr zich uit, in de verte, - in het licht. Zijn wijde neusvleugels ademden begerig de geuren van de wierook in, die de engelen zachtkens heen en weer zwaaiden in vaten van gedreven goud. Om de kleine, rode mond lag een pijnlik lachje van smart, en de wangen waren bleek, als witte, dode petunia's.
Even bleef hij staan, als zochten zijn ogen noch iets in de verte.
Toen groette hij met een buiging van het schone hoofd de ridders en de engelen en liet zich neder op de schemel met de gouden leeuwen.
Als hij gezeten was, verschenen achter hem, plechtig zwijgend,
| |
| |
de brede rei van zijn twaalf Jongeren in hun lange, vlottende mantels van rechters, met de getogen zwaarden in de hand.
Een gloed trilde over al die hoofden heen, in flonkerende ringen, in sirkels van licht, maar alleen bij Petrus, Paulus en Johannes baadde de gehele gestalte in lichtgolven als bij de herold, die wachtend stond met hooggeheven hoofd in het nu weer langzaam zichtbaar wordende middenschip van de kerk.
Zwijgend schaarden zich allen, met strenge bleke gezichten, om de troon van hun Heer...........
En al die ogen staarden onafgewend naar dat éne punt, waar het licht altijd lichter werd, tot verblindens toe, en waar nu een schaar van de schoonste vrouwen aanzweefde als een wondere nevel van rozeblaân en sneeuw.
En het waren wuivende goude en golvende rosblonde haren om gezichtjes van het zuiverst ovaal, rank-blanke halzen, licht gebogen als zwanehalzen onder zilverkronen en doorzichtige sluiers van kant.
Vôôr haar uit gingen de beide overige aartsengelen, Rafaël met de lelie en de leliestaf, Gabriël met de gouden kroon. De lichtgolven omgaven hen geheel. Hen volgde een stoet van vrouwelike heiligen als een krans van sterren in zomernachten om de klare maan.
En in haar midden droegen zij de schoonste van alle - de Moeder van God....
Half zweefde zij, half werd zij gedragen door de engelen en heiligen, die haar omringden, en door een kleine, melkwitte eenhoorn, die zich, toen ze zich neerzette naast haar zoon, zachtjes aan haar voeten vlijdde.
Haar mantel, van hemelsblauw, was met kleine, gouden sterren bestrooid en plooide zich ruim neer over het slepend witte onderkleed. Op de fijne, doorzichtige sluier droeg zij een diadeem van grote sterdiamanten, en de glorie, die haar omgaf, was bijna zo schitterend als die van haar zoon.
Het gelaat was heel bleek tussen de zware, golvende blonde haren, met warme tinten in de schaduwen van rosgoud, die haar als een mantel omhulden, de donzende lokken als vederen wuivend, en zacht haar nazwevend over de grond, met zacht geruis, in tedere
| |
| |
ondulasies, als rijpros koren dat meewuift met de wind. Haar ogen, donker, van het tederste, vochtdiepe bruin, met glanslichtjes in de diepten, lagen half verborgen onder de volle blanke leden en de lange pinkers, die zweefschaduwen deden spelen langs de wangen.
Geen mens, van mensen geboren, kon het wagen in die ogen te zien!
In haar fijne handen droeg ze een paar sneeuwwitte duiven, die ze zachtjes drukte tegen haar borst, en vôôr haar uit vloog een schaar van kleine blonde tortels, die neerstreken, met teder geroekedoe, op de zuilen, tussen de kapitelen, op het altaar zelf en op de hoofden van de stille, witte marmerheiligen.
Toen zij gezeten was, versmolt haar glorie in die van haar zoon, en vormde met de zijne te samen één oreool van gloed.
| |
V.
Alles was nu geheel stil. Men hoorde alleen buiten het ruisen van de bomen. De wind was wechgezweefd en de laatste tonen, waarmee de engelen het binnenkomen van de geesten hadden begeleid, trilden zacht klagend langs de zuilen uit.
Toen daalde de herold Gods, Sint Mauritius, een trede lager vôôr het outer, hief het hoofd omhoog en sprak:
‘O alrerechtveerdigste rechter, geef recht vonnisse!’
En hij knielde neer met al zijn gezellen, en verbeidde het antwoord van de opperste Rechter.
En Jezus zweeg.... Maar Maria dacht na, teer strelend de duiven in haar schoot, en sprak tot de dienende geesten: ‘Brencht ons den biscop Udo hier ten oirdeel!’
De engelen daalden neer van het outer, en met zachte, geluidloze voetstappen zweefglijdend naar de sakristie, leidden zij in hun midden de onzalige priester tot vóór de vierschaar van de zoon van God.
Toen namen zij hun plaatsen op het outer weer in, en Udo bleef staan, alleen, midden in de kerk.
| |
| |
Een schone bleke man, met het onbeschrijflik-aantrekkelike en vreemd-roerende mooi van Satan, toen hij viel. Het statig trotse hoofd met de heerlike vlamrode lokken, stak hoog uit, heel hoog, boven al de hoofden van de ridders en de engelen. Zijn ogen, met een vreemde gloed in de diepe schaduwen, waren donker als in het Najaar het fluweel van purperzwarte rozen. Zijn voorhoofd, in het midden iets lager dan aan de zijden, had een brede, blanke welving boven de grote, trotse ogen.
Zijn gehele gelaat en zijn gestalte vertoonden een trek van hoogmoed, herkenbaar ook in het fier achteroverwerpen van het machtige hoofd en het zwellen van de volle fijne lippen onder de zachte, zwarte baard. Zijn neus was buitengewoon schoon gevormd, al was hij iets te fors en te groot voor het fijne ondergezicht, met een nerveuze verwijding van de voluptueuze vleugels.
En terwijl in zijn bleke gezwollen kuslippen een diepe vouw van pijnlike verachting verried een overgenieten, jaren en jaren lang, tot zat wordens toe, van al de wellusten van het vlees, lag toch, - zonderlinge tegenstelling - in zijn mooie liefdeögen, lag daar en kwijnde al de weemoed, al het heimwee van de onvoldane begeerte, vuriger en groter dan de vurigste en grootste passie, dorstend en hongerend, te midden van de alhoogste volgeneucht en de subtielste zinnenekstaze, van een dorst en honger, die nooit éen enkele vrouw had kunnen stillen.
En fier zag hij al de ridders aan en de engelen; - alleen vóór Jezus' stille verwijtende ogen wendde hij onrustig de zijne af.
Maar hij sloeg ze niet neer! Zelfs vôôr de ogen van Jezus sloeg hij de ogen niet neer!
Zijn engelbewaarder, die achter hem stond, had hem de witfluwelen mijter afgenomen met de gouden banden en de groene zijden koorden, en het licht van de reusachtige armluchter met de schitterende kaarsen viel neer om de zachte, gloeiend rode haren, met een licht van goud in de golvende schaduwen.
En ook deze droeg de alba van ragfijn linnen, met de bandelier van gescheurde, linnen lompen.
Een blauw opper- en onderdalmatiek, met gouden borduursels en zwaar van parelen, en de witte amikt van de hoogste dienaren van de Kerk waren hem los om de schone hals geslagen.
| |
| |
Zô, onvermand en overmoedig het hoofd geheven, heel hoog in de gloed van de kaarsen, de zachte kuslippen bleek tot aan de binnenranden, zô stond hij vôôr de troon van zijn godlike Meester, zijn Heiland eens, zijn Rechter en Verdoemer nu.
Toen zag hem Sint Mauritius aan met een strenge blik en zeide:
‘Here, doe recht over desen man; hi en is geen bisscop, maer een wolf; hi en is geen herder, maer een rover; hi is een eter ende verderver dinre scapen; een nederwerper der heiliger kercken ende een bedryver ende sterker alre quaetheden ende alre vuyle sonden, die hi om vermaninge ende waerscouwinge diner lieve moeder nyet gelaten en heeft, mer altoes vermeert, ende getreeden van der eenre vuilnisse in die ander, daer hi die eeuwyge dooi aen verdient heeft, nae vorwaerden, die dinre weerde moeder mit hem maecte, doe si hem myn kercke toeseyden.’
Jezus zag eerst de bisschop aan en toen zijn moeder..... Zijn ogen zweefden wachtend, vragend, biddend en verlangend van de een naar de ander, langs de rijen van de apostelen heen, met een onbeschrijflike wanhoop in de grote, droeve pupil.
En de apostelen stonden achter hem, streng en zwijgend, met de ogen neergeslagen naar de grond...
En Maria zag neer op de duiven in haar schoot, ‘ende si gaf hem antwoerde egheen.’
Toen hief de Heer het hoofd omhoog naar het blauwe gewelf, waar de gouden sterren als bloemen fonkelden, - en de gedachten trokken heen, statig, verheven, langs zijn ogen en het blanke, hoge voorhoofd, waar het schijnsel van de maan op viel.
Zo stond hij lang, tussen al die heerlike blinkende gestalten van heiligen en apostels, in het parelende nevellicht van de flambouwen.
De mist was buiten opgetrokken en door het kleine boogvenster, langs de eerste omgang tussen de zuilen, zag hij de maan, die geheel achterover lag tussen de wit-donzige wolken, welke haar lieflik gelaat soms geheel toedekten als met een sluier.
Maar in de kerk zelf hing noch de mist, in tedere, doorzichtige
| |
| |
schaduwen, waartussen de flambouwen schitterden als diamanten op een kleed van moesselien....
En de Stille, Verhevene, met de tedere ogen, stond noch altijd vôôr zijn troon en zag op naar het licht.
‘Ende hevet hi nemmer,’ vroeg hij eindelik aan de engelbewaarder, die achter Udo stond in zijn blinkend kleed van witte zijde; ‘ende hevet hi nemmer sake ghedaen, dattem can redden ende verlossen van den eeuwigen viere?’
‘Nemmer, Here,’ zei de engel en wendde het hoofd af.
‘Ende hevet hi nemmer die naekten ghecledet, die hongerighen gespiset, die gevangenen gevisenteerd in der ghevankenisse?’
‘Nemmer, Here!’
‘Ende hevet hi nemmer ofte nemmer in den heylighen stonden, dat hi minen lichaem smaeckte, sinre siele upgheheven tot minre siele, ende hem een gevoelt met mi ende metten Vaeder, die in den hemel es?’
‘Nemmer, Here!’
‘Ende hevet hi nemmer dankbaerhede gevoelt in sinen herte voer die velen weldaeden van onsere weerde moeder?’
‘Nemmer,’ herhaalde de engel.
‘Maer gewisseliken hevet hi toch sine priesterghelofte reyn ende suverliken bewaerd, ende hielt hi hem vri van allen onreynen ende eerdschen banden?
Maar het antwoord luidde:
‘Hi hadde vrouwe ende kynde, die hi wegdede ende verstiet, toen si hem te vele waren ende tot last ghewerden, ende dat bloet van die velen doden, die hi vermoorden dede in name Uwer heylighen kercken, schreide reeds langhe om wrake tot God.’
Noch éénmaal wendde de Heer zich naar zijn moeder om, maar de lange zweefwimpers bleven liggen op de zachte wangen en zij antwoordde met geen enkel woord.
‘Reus est mortis,’ sprak de gewapende ridder met zijn melodieus diepe stem: ‘Hi is den doot sculdigh!’
En het dreunde langs de zuilen, - het suisde langs de gewelven, - herhaald en gedragen door de ridders en de engelen: ‘Reus est mortis; hi es den doot sculdigh!’
| |
| |
Toen zweeg de Zoon des Mensen pijnlik een lange poos en liet zijn wonderzoete blik rusten, vol van een uitdrukking van het innigste medelijden, op de schone, noch altijd schone, noch altijd trotse mensengedaante in het bisschoppelik gewaad.
Doch in het gelaat van Udo bewoog geen trek; geen zenuw trilde er; geen wimperhaartje sidderde, berouw verradend of vertedering.....
En met een stem, die klonk als de stem van een moeder, die vraagt aan het zieke klein of het noch lijdt:
‘Ende,’
aarzelend, vrezend klonk het, als was hij voor 't antwoord beducht;
‘ende, en hebbes du self gheen woort tot dinre ontschuldiginghe?’
vroeg Jezus zacht.
Maar de bisschop stond vôôr hem, met de schone vlamogen omhooggeheven, starend naar het gewelf, als ging de vraag hem niet aan.
Toen wendde Jezus het hoofd af, en weende...
En lang en pijnlik weende hij...
En de heldere droppelen vielen één voor één op het fluweel van zijn keizerskleed en stolden tot parelen op het brokaat, en dauwden neder als een zachte regen op de zerken van het koor.
Toen trad Petrus, de oudste en ijverigste van de apostelen, met zijn lange sneeuwwitte lokken onder de pauzelike driekroon, vastberaden vooruit en sprak:
‘Here, indien du hier gien recht en doen wils, waer blift dan dinre rechtveerdigheyt? De sonden van desen mensche syn als torenen van ongerechtigheyt op sinen hoofde... Wie selste straffen, als 't waer datste hem lietes gaen?
Maar Jezus zweeg - en weende.
Toen nam de heilige Mauritius het woord.... In de geluidloze stilte hoorde men het zachte suizen van de wind door de vaandels, toen hij vroeg aan de engelen, de ridders en de heiligen ‘wat doot men doen soude aen desen mensche.’ Maar allen wendden zwijgend het hoofd om naar hun Heer, die zwijgend weende, - de liefelike Zone Gods.
| |
| |
Alstoen Petrus, de wijsvinger met de drie grote, pauzelike zegelringen, onbeweeglik naar hem uitgestrekt, verwees hem tot de zwaarddood.
Even verbleekten de zachte ingevallen wangen van Udo, en de gloed in zijn vreemde ogen werd, één ondeelbaar ogenblik, als donker van angst. Maar hij bewoog zich niet. Alleen nu voor het eerst had hij de blik van Maria ontmoet en sloeg zijn ogen neer. Maar hij stond stil, heel stil, als ging het een ander, maar hém niet aan, en zwijgend wachtte hij zijn vonnis af.
En reeds hief de aartsengel het zwaard omhoog, waar de lichtvonken langs dropen, als dauwdroppels in de zon, toen Petrus riep: ‘Hout, laet eerst die reliquien van hem trecken.’
En een van de dienende engelen nam de kelk van het outer, gedreven in massief zilver in de vorm van een lotosbloem, op barbaarse wijze versierd met grote, halfgeslepen robijnen en ruwe diamanten, en hij ging er mee vôôr de bisschop staan.
Weer - één ogenblik slechts, - schoot er een trilling van vrees, van wanhoopsvrees langs de schone ogen en de bleke wangen - en hij hief de handen omhoog, zijn beide tengere, gebonden handen, waarmee hij de halskraag van de kazuifel verschoof.
Toen sloeg de herold hem één, twee drie maal, met een hevige slag, met de vuist in de nek, en bij elke slag kwam er een hostie besmet uit zijn keel, die ontvangen werd in de kelk.....
| |
VI.
Het toneel in de kerk was nu weer veranderd.
De ene gulden zetel was ledig, en Jezus was opgestaan.
Een tedere aromatiese geur van welriekende kruiden en wilde rozen vulde het gebouw. Onze lieve Vrouw streelde met haar slanke handen de witte vederen van haar duiven, en Jezus had de ene hand op de schouder van bisschop Udo gelegd, en scheen ernstig, dringend, smekend bijna, iets te vragen aan zijn diesiepelen.
Johannes hield het tedere gelaat omhoog geheven en het licht zweefde spelend over zijn wijde mantel van scharlaken en zijn lange
| |
| |
zachte haren. Jezus zag hém aan, en hij zag Jezus aan.... Toen lei ook hij de handen op de schouder van de bisschop en smekend, bezwerend staarde hij hem in de ogen. Maar Petrus was de treden van het outer geheel afgedaald en stond nu, in zijn blinkend witte alba, midden in het schip van de kerk naast de aartsengel met de getogen kling.
De overige apostelen zagen toe, zwijgend, leunend op hun zwaarden. De ridders en de engelen stonden in een wijde kring om de heiligen heen; en zacht, als ze de hoofden bewogen, om beter te zien, klepten de brede vleugelen.
Met wijde, schitterende ogen van toorn zagen Petrus en Michaël op Udo neer, die noch altijd geknield lag aan de voeten van Jezus.
Even raakte de hand van de Heer, eer hij ze terugtrok voor immer, de glinsterend blonde vlamlokken aan. Als zegenend lei hij de hand, zonder dat de bisschop zelf het voelde, teder als de streling van een vogelwiek op het schone trotse hoofd.
Toen liet ook hij hem los.
Udo wilde zich omhoog heffen, maar Petrus en Michaël drongen hem op de kniën terug.
‘Reus est mortis,’ dreunde het langs de gewelven, en de opgeheven zwaarden vielen kletterend neer op de grond.
Nu, op een wenk van Petrus, trad de grote Jacobus op hem toe in zijn wijd-slepende grauwe pelgrimsmantel met de witte mosselschelpen, en beroofde hem éen voor éen van stola, kazuifel en gouden bisschopsring. En hij bleef daar staan nu, rechtop in zijn witte kleed, dat als zilver blonk in het licht. Toen stak Michaël het zwaard op en zwaaide het, hoog boven zijn hoofd, in de lucht.
Driemaal beschreef het een schitterende boog, - een wijde, glinsterende kring met een regen van goudvonken om de prachtige, vlamschitterende haren. Toen daalde het neer, flikkerflitsend, met een zigzagstraal van vuur.
Met één slag viel het schone hoofd van de machtige romp, en een brede stroom van bloed golfde borrelend, in dikke gulpen, langs de treden van het outer op de bloemen van het bonte tapijt. Eén lange, gedragen zucht beefde langs de reien....
| |
| |
En de engelbewaarder van Udo vloog wech door het geopend venster.
De herold hief het hoofd omhoog... De stervende ogen zagen Jezus aan. Eén ogenblik ontmoetten die ogen elkaar, - de zachte, droeve ogen in het gelaat van de Heiland, en de donkere wanhoopsogen in het reeds vege gelaat van de onthalsde.
Toen vielen de zware leden neer voor goed en een grauw vlies schoof over de brekende pupillen.
De engel bracht de outerkelk met de hostiën bij de herold, en langzaam, één voor één, liet deze de brede, rode vlokken droppelen op het gewijde brood. En de engel ontving ze in een bekken met gewijd water, en de hostiën waren weer klaar en blank en schitterden licht in het zilver van de kom. En de Moeder Gods zelve lei ze weer voorzichtig in de kelk en zette die vôôr de monstrans neer op het outer.
En met een zwevende, onnavolgbaar bevallige beweging, waarbij de lange, blonde haren om haar heen vielen als een mantel van gesponnen goud, neeg de Maagd het hoofd vôôr de juwelen-zware kelk met het lichaam van haar Zoon, en haar jonkvrouwen bogen de gloriën neer, zoals de morgenvochtige korenaren het hoofd buigen vôôr de rijzende zon....
Toen trilde weer langs de zuilen de zachte, gedragen muziek van de negen hemelse koren: ‘Heyligh, Heyligh, Heyligh is de Here, de Godt der Heirschaere, ende die Eerde es sinre Heerlickheijt volle.’
En met een geritsel van vele vleugelen ruisten de heiligen wech en de engelen en losten zich in de nevelen op.
| |
VII.
Vrederick was alleen....
De kerk lag weer geheel in duister, en alleen de stille, witte heiligen bleven neerzien op de doode vôôr het outer.
En, alsof hij zo even uit een nare, maar wondere droom ontwaakt was, zo gevoelde hij zich nu...., zonderling verlicht, schrikkend noch over het aanschouwde, en toch wonderbaar tevreden dat het zó was geschied, dat het zó geschied had kunnen zijn.
| |
| |
Alleen de maan scheen op het witte kleed van de gehalsrechte en borduurde lichtbloemen op de rode lokken en het bleke hoofd.
Slechts één lamp was blijven branden onder het koor ‘in der crofte.’ Die nam Vrederick na lang aarzelen in de hand en al de overige lampen stak hij er meê aan.
Het lange vasten en het vele waken hadden hem zo moe gemaakt.
Hij had zeker gedroomd.... Hij moest gedroomd hebben.... Hij kon niet geloven aan zijn eigen vizioenen....
Met de kleine, zilveren lamp, helbrandend, in de hand, knielde hij neer op de witglanzende treden van het altaar. En toen zag hij het hoofd liggen, - het arme, afgeslagen, bloedige hoofd!
Uit de mond, langs de zachte volle lippen, die door zoveel vrouwenlippen waren gekust, droppelde een kleine, bruine straal van bloed. En de droppelen vielen één voor één, - de grote, dikke golpen bloed uit het afgehouwen hoofd - als vlokken rode sneeuw op het marmer neer, en kleurden met arabesken de treden van het outer.
En een rat liep weg uit de bleke mond.
Wat verder, beneden op de zerken, lag de romp, in het schitterende blanke gewaad, dat nu geheel met bloed was bemorst; noch verder op de zerken in het schip lagen de prachtige juweelglanzende kazuifel en de mijter van wit fluweel....
Akelig, - witgroen, - lijkwit, - zwol het vlees op om de wijde opgelopen kring van de hals, die geen vlees meer was, maar een wonde, één brede, wijde, gapende wonde.
En de zwarte rat liep rond, snuffelend en zoekend, draaiend en kerend als een razende overal..., van de outerkast wech naar de predikstoel, van de predikstoel naar de biechtstoel, vandaar naar de grote deur, van de hoofddeur naar de ingang van de sakristie, als zocht ze nu een uitweg, die ze niet vinden kon.
De kanunnik bleef heel 't verdere van die nacht in de kerk... Hij was te vermoeid en ontsteld, om met een mens te spreken, en hij sliep in naast de dode op het outer, en de bleke, stille marmerheiligen hielden over beiden de wacht.
| |
| |
En 's morgens, toen de zon opging over de huizen en het gehele outer baadde in gloed, toen ontsloot hij het gebouw, en al het volk, dat voor de vroegmetten de kerk instroomde, ‘ontzettede sich seer over dat kennelick oirdeel Gods.’
‘Ende,’ zo voegt de weinig bekende kroniekschrijver er bij, wie ik deze geschiedenis navertelde: ‘Ende omdat hy immer anxt ende groten twijfel in sinre herten hadde van deser geschiedenisse, soe ginck hy, Vrederick, op die steede des gerechts, ende gaff alle der cleresie ende den luden te kennen, dat oirdeel dat Got mit sinen heilighen aldaer gedaen hadde. Ende si deden dat ongehuyr lichaem werpen buten der stadt in eene cule slycke, daer boese giesten soe veel feesten mede dreven, dat die luden, daeronitrent wonende, groet lyden ende anxte daerof hadden....
‘Ende hoe het paviment seer gemaculeerd was ghewest van den blode, dat men nog hudens daechs claerlijcken bekennen mach.’
En, tot vôôr weinige jaren, toen men in het koor van de Heilige St. Mauritiuskerk te Meydenborch de oude versleten en gebroken vloerstenen vernieuwde, kon men, op een viertal van deze de brandvlekken waarnemen, daarin gebrand door de hete tranen, door Jezus geweend over de grote bisschoppelike zondaar, die geen vermurwing kende noch berouw.
November 1897.
Pol de Mont.
|
|