De Vlaamsche Gids. Jaargang 3
(1907)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Burgemeester Jan van Rijswijck.Weinige maanden geleden was de stad Antwerpen in diepen rouw om het afsterven van Jan van Rijswijck, haren eersten magistraat, dien zij voor haren grootsten burger aanzag. Zijn lof werd toen gesproken en geschreven hier en elders door allen, die hem van nabij of van verre gekend hebben. Het was als een algemeene kreet van hoogachting voor zijn karakter, van bewondering voor zijn gaven, van verslagenheid om zijn verlies, die onder zijne medeburgers opging. Antwerpen heeft in de laatste jaren wel meer mannen luide gevierd en hoog in eere gehouden: kunstenaars, letterkundigen, politieke leiders; geen is er geweest, wiens populariteit met de zijne kon vergeleken worden. Zij, wier denkbeelden hij voorstond, vereerden hem als hun leider en zij, wier meeningen hij bestreed, achtten hem, al bekampten zij hem. Het kunstlievend Antwerpen was opgetogen over zijn talent als redenaar; de handelstad wist, dat hare belangen aan geen man met helderder geest en degelijker kennissen konden worden toevertrouwd. Dit alles is herdacht en gezegd in de dagen als de harten beklemd waren door den rouw en als de eischen van het oogenblik dwongen een leven in een bladzij samen te vatten. Nu de stemming kalmer en de uren niet meer zoo karig geteld zijn, is het mogelijk en achten wij het plicht van dichterbij na te gaan wie de heengegane was en waaraan hij zijn ongeëvenaarde volksgunst te danken had. | |
I.Jan van Rijswijck droeg geen onbekenden naam en, zoo zijne ouders hem geen geldelijk vermogen nalieten, dan erfde hij toch van hen den eigenaardigen geest van zijn geslacht en den glans, waarmede hun naam omstraald was. De van Rijswijck's waren geen alledaagsche menschen en waren ook niet allen van een zelfden deeg gekneed. De | |
[pagina 2]
| |
grootvader van onzen burgemeester was een kleine burger, haast een werkman, die een tintje van kunsten en letteren bezat en een vaardigheid in rijmen en penseelen had, zooals die waarmede in vorige eeuwen onze eerzame gildebroeders zich zei ven en elkander den tijd kortten. Hij schreef versjes voor Jan, en voor alleman, en teetende en kleurde prentjes voor hem en voor ieder, die ze hem bestelde. Hij moest daarbij iemand van meer dan gewone verdienste zijn, want van werkman bracht hij het tot bestuurder van het stedelijk weeshuis - vader van het knechtjeshuis was zijn titel - en de goede naam, dien hij zich verwierf in dit ambt, is nog niet verloren gegaan. Ik kan niet denken aan hem zonder mij zijn zeer voornaam uitzicht te herinneren en die ongemeen fijne regelmatige trekken, die zijn kleinzoon van hem erfde. De zonen van grootvader deden meer van zich spreken; zij waren plaatselijke beroemdheden in Antwerpen. Theodoor, de kwistig begaafde en de even kwistig verspillende, was al jong ontbrand in lichtlaaie vlam voor moedertaal en poëzie. Hij werd onze oudste volkszanger, de arme liereman, die tot zingen werd geboren en geen ander ambacht kon, zooals hij zelf getuigde, of die ten minste zich op geen ander toelegde. Vader Jan van Rijswijck: de dagbladschrijver tintelend van leven, van humor, van strijdlust, de nu eens ingetogen, dan luimige, maar altijd gemoedelijke dichter, de volkspreker vol gloed en kleur, die enkele jaren gedragen werd op de handen der Antwerpenaars en daarna onderging in een onverdiende ramp. Lambert, de deftige, burgerlijke goudsmid, een kunstenaar in zijn vak, die buitentijds ook al aan verzen deed en groot aanzien in zijne partij, de katholieke, genoot. Van de beide geslachten was ‘onze Jan’, om hem zijn gewonen naam te geven, de samenvatting; van dien stam en van die takken was hij de vrucht, veredeld door de zelfvolmaking der natuur en door welverzorgden aankweek. Hij had van allen iets behouden, maar het goede was gelouterd, het waardelooze was bezonken. Jan-Cornelis van Rijswijck, zoo werd hij genaamd met de voornamen van grootvader en vader, werd geboren te Antwerpen den 14n Februari 1853 van Jan Baptist en van Isabella-Dymfna Tielemans. | |
[pagina 3]
| |
Zijn moeder stierf den 10n October 1866, zijn vader den 5n Juli 1869. Al vroeg werd hij naar de kostschool der Jozefieten te Melle gezonden, die toen een besten naam bezat en waar een oom van hem, van moeders zijde, leeraar was. Hij deed daar van 1864 tot 1868 zijne vier eerste jaren der humaniora uit, van de zesde tot de derde. Dan vertrok nonkel de Josefiet, die veel van hem hield, naar het college zijner orde te Leuven en nam Jan mede. In het college der H. Drievuldigheid voleindigde hij daar zijne Latijnsche klassen. Den 17n September 1870 bekwam hij den titel van gradué en lettres, die toen recht gaf de leergangen der Universiteit te volgen. Hij begon zijne Rechtstudiën te Leuven, waar hij in 1871 zijn examen van kandidaat in de Filosofie aflegde en den 18n Juli 1872 den graad van kandidaat in de Rechten bekwam. In 1875 legde hij zijn examen van het eerste doctoraat te Brussel af en den 20n April 1876 werd hij in dezelfde stad tot doctor in de Rechten uitgeroepen. Zijne humaniora waren schitterend geweest; aan de Universiteit doorleefde hij een crisis: na het bekomen van zijn tweede diploma trokken de verleidingen van het studentenleven hem te sterk aan. Hij woonde toen in het Pausencollege en had voor studiemakker M. Victor Jacobs, die van uit dit tijdperk nog brieven van hem bezit, waaruit weergalmen uit dien buiigen studentikozen tijd weerklinken. Ziehier hoe de latere burgemeester van zijn jong leven aan de Universiteit verhaalt aan de studenten van het Hooger Handelsgesticht te Antwerpen, die ook eenige pekelzonden op hun geweten hadden, toen hij in 1898 hun nieuw lokaal plechtig opende. De wending is guitig genoeg, maar er klinkt toch weemoed en berouw uit die openbare biecht: ‘Gij zult, zegt hij, u moeten toeleggen op de studie veel beter dan wij, uwe ouderen, het deden. O! konden wij herbeginnen! konden wij ons nog eens neerzetten op de banken en de lessen uwer leeraren aanhooren, hoe gretig zouden wij hunne woorden drinken! In uwe uitspanningen als in uwe studiën zult gij anders en beter moeten doen dan wij. In mijn jeugd heerschte er onder de studenten het vooroordeel dat een student iets van een rabouw moest hebben, dat de policie afranselen, zooals de jonkers uit den ouden tijd het deden, een geoorloofd tijdverdrijf was, dat de winkeliers, en meer bepaaldelijk de drankverkoopers, lastig vallen niet ondeftig stond. | |
[pagina 4]
| |
Zoo verwarde men - ik spreek van mijn tijd - de ruwe vermaken met de echte. Hoe zeer vergiste men zich - in mijnen tijd! Hoe verkeerd, en hol, en van slecht allooi was heel dit romantieke leventje! O! de lichaamsoefeningen, de roes gedronken aan open lucht, de eeredienst van de kunsten en van het vaderland, hoe veel beter ware het geweest ons daaraan te wijden. Want wij hebben er flarden van ons lichaam en van onze ziel aan gelaten - in mijnen tijd. O! konden wij herbeginnen!’ Hij gevoelde bij tijds dat hij zich op een gevaarlijken weg begeven had en in September 1873 verliet hij Leuven om zich te Brussel te vestigen en daar op ernstige wijze zijne studiën voort te zetten. Ondertusschen waren zijne geldmiddelen uitgeput en om in zijn onderhoud te voorzien was hij verplicht een broodwinning te zoeken. Hij vond die in het Instituut Rachez, waar hij als leeraar aangenomen werd tegen 600 frs in het jaar met kost en inwoning, zooals hij aan zijn vriend Victor Jacobs schreef. Lang bleef hij echter in de kostschool niet: uit een lateren brief blijkt, dat hij al spoedig in de stad kamers betrok en gedeeltelijk in zijn onderhoud voorzag door het geven van particuliere lessen. Ook in een andere kostschool, die van den heer van der Stock, werd hij als leeraar aangenomen. Hij bezocht vlijtig de lessen der Hoogeschool en, zooals wij zagen, legde hij zijne examens regelmatig af: hij was pas 23 jaar oud toen hij het diploma van doctor in de Rechten veroverde en zich te Antwerpen kwam vestigen, waar hij als stagiaire in het kantoor van Mr Florent van Olffen trad. De jonge en de oudere advocaat knoopten eene vriendschap aan, die duurde tot den dood van den patroon, welke korts vôôr het overlijden van Jan van Rijswijck voorviel. Een jaar vóór hij zijn humaniora eindigde had Jan vijn vader verloren. Dezes laatste dagen waren fel bewogen, zijn uiteinde tragisch. Hij was jaren de oppermachtige woordvoerder geweest van de Meeting, de partij die zich gevormd had ten gevolge van het verzet der Antwerpsche bevolking tegen de krijgsdienstbaarheden ontstaan uit het bouwen der nieuwe vestingen. Hij scheidde zich van die partij af, wanneer de samenwerking aller gezindheden had opgehouden. In den strijd, dien hij daarna voerde tegen de Meeting in het dagblad de Koophandel, viel hij een der toenmalige volksvertegenwoordigers, | |
[pagina 5]
| |
Jan De Laet, hevig aan en beschuldigde hem voor zijne tusschenkomst in het overnemen der gronden van de oude vestingen van wege de maatschappij, die den koop met de stad gesloten had, eenen aanzienlijken ‘wijnpot’ ontvangen te hebben. Jan De Laet deed hem een proces aan en den 28n Mei 1867 werd de dagbladschrijver veroordeeld tot eene schadevergoeding van 5000 frs. Hij weigerde te betalen, en den 23n Augustus 1867 liet De Laet hem kerkeren. Toen brachten zijne vrienden het noodige geld bijeen en den 19n September daaropvolgende werd hij in vrijheid gesteld. In Mei 1868 maakte een Brusselsch blad bekend dat Jan De Laet wel degelijk op de boeken der maatschappij Ybry, die de krijgsgronden had overgenomen, voor eene som van honderd duizend frank gecrediteerd was. Een Antwerpsch dagblad, l'Opinion, nam die aantijging over en daagde Jan De Laet uit hem een proces aan te doen. De vervolger van Jan van Rijswijck riep nu zijnen nieuwen beschuldiger voor de rechtbank, maar deze sprak l'Opinion vrij, verklarende dat de maatschappij Ybry De Laet wezenlijk honderd duizend frank had toegekend om zijne tegenwerking te doen ophouden, dat deze wel is waar de som niet ontvangen, maar dat hij ze ook niet geweigerd had, toen die toekenning hem beteekend werd. Het hof van beroep bekrachtigde dit vonnis den 31n Mei 1869. De in zijne eer herstelde dagbladschrijver stierf reeds den 5n Juli daaropvolgend. Zijne vrienden, met Julius De Geyter aan het hoofd, spanden nu een proces in tegen Jan De Laet en bij uitspraak van 7 Maart 1870 werd de veroordeeling van 28 Mei 1867 verbroken en De Laet veroordeeld tot wedergeving der aan hem betaalde schadevergoeding. Den 20n April daaropvolgende werd hij daarenboven veroordeeld om eene som van 5000 frank aan de weezen van Jan van Rijswijck te betalen. Tot hun voogd werd aangesteld de heer Diddaert, kunstschilder, den man van hun moeders zuster, bij wien zij gingen inwonen en die met zijne vrouw zorgde voor hen als voor zijne kinderen. Toen in 1876 Jan zich als advocaat te Antwerpen kwam vestigen werd hij door de partijgenooten zijns vaders en voornamelijk de Vlaamschgezinde liberalen, met ongemeene sympathie onthaald. Korts vóór zijnen dood had de gebroken man geschreven: ‘De tijd zal mij wreken. Er leeft iemand, die na mij moet optreden. En kan ik hem | |
[pagina 6]
| |
geen fortuin nalaten, dan toch zal hij niet behoeven te blozen voor den naam, dien hij draagt.’ Wie die iemand was weten wij; de wegstervende had waarheid gesproken, zijn naam werd eene aanbeveling voor zijn zoon, hij werd door zijne medeburgers vereerd als ‘den zoon van den martelaar’ en toen in 1895 de burgerij een bronzen gedenkteeken op de stedelijke begraafplaats aan vader Jan van Rijswijck oprichtte, was het zijn zoon, burgemeester van Antwerpen, die het in name der stad aanvaardde. In den loop zijner studiën had de jonge man zich al vroeg aan letterkunde gewaagd. Te Leuven was hij lid geworden van het Vlaamsch studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt.’ Zijne medeleden hadden hem het baantje van boekbewaarder opgedragen, waaraan dat van secretaris der redactie van de Lettervruchten verbonden was. In het deel dier Lettervruchten, verschenen in 1874, leverde hij zelf een paar stukken. Het eene is een verhaal, de Zinnelooze, gedagteekend van 1871, het andere een voordracht over Oorspronkelijkheid in de Letterkunde, die in 1873 geschreven werd. Hij dichtte ook enkele verzenstukken in zijn studentenjaren en in de eerste na zijn terugkeer te Antwerpen; eenige van grappigen studentikozen aard, een droomerijtje, een minnerijmpje en een paar van ernstigen aard. Geen van de twee bijdragen in de Lettervruchten heeft veel te beduiden. Wat treft in het verhaaltje is dat het zoo baldadig romantiek is als er ooit een door onze novellenschrijvers uit de jaren veertig werd opgetimmerd. Zijn voordracht daarentegen is van de meest schoolsche deftigheid, om niet te zeggen nuchterheid, die toen en vroeger in de mode was bij de leveranciers van bijdragen in de Hollandsche tijdschriften. Wie voor den trant van den Jan van Rijswijck van later een paar tegenvoeters wilde zoeken, zou er geen passender kunnen vinden dan deze jeugdige pennevruchten. Hij achtte blijkbaar aan zijn naam verschuldigd te zijn zich aan te sluiten bij de letterlievende jeugd en iets voor almanakken en tijdschriften te leveren en al dadelijk was hij aan het spelen met woorden en aan het knutselen met rijmen gegaan. Hij hadde het waarschijnlijk even goed gedaan als vader en oom en enkele staaltjes uit later jaren, die ons bewaard bleven, bewijzen dat hij in staat was een mooi, bij | |
[pagina 7]
| |
voorkeur een geestig en snedig vers, te schrijven. Maar al vroeg werd hij gewaar dat er in zijn gemoed een grond van ernst lag, die hem rijker vruchten van eigen gewin zou brengen dan de kunstjes anderen nagedaan. Hij voelde zich meer geroepen om zijn volk te leiden naar het ware en naar het hoogere dan om het te vermaken door verzinsel en woordenpraal. De kwinkslagen zouden niet geweerd worden uit zijn proza en ernst niet gaan zonder luim, maar de rede zou den boventoon houden; hij zou een kunstenaar blijven, maar al heel spoedig en meer en meer een redeneerend en, indien het woord gedoogd wordt, een redevoerend kunstenaar worden. Hij was daarbij een geboren prozaïst; hij bezat in hooge mate de gave van helderheid der gedachte, van volkomen heerschappij over de taal en die gulden middelmaat, die alle overdaad vermijdt, die klaar weet te zijn zonder in nuchterheid te vervallen en kleurig zonder in schettering te ontaarden. Hij hield wel van een goed vers. Hij getuigt dat hij in zijne jongelingsjaren even dapper als welke snoeshaan Walter Scott en Lord Byron, en Heine en Schiller en Lamartine en Alfred de Musset en Victor Hugo gelezen had, maar hij deed zelf wat hij later aan anderen ried. ‘Ik zou, zegt hij, der Vlaamschlezende jeugd, vooral den toekomstigen doctoren in allerlei op het hart willen binden: laat nu en dan uwe geliefkoosde zangers rusten, de vertellers ook, en maakt kennis met den rijken schat van het Nederlandsch prozaGa naar voetnoot(1).’ De bewondering uit zijne vroegste jaren voor onze Nederlandsche dichters is later bij het lezen der meesterwerken van de wereldkunst merkelijk verkoeld; hij verbergt het niet: ‘Van die bergtoppen, zegt hij, zijn wij afgedaald naar de bescheiden maar vruchtbare valleien, achterlatende, het meerendeel onzer, de liefde voor de moedertaal, boven in de wolken. Wat de mijne gered heeft is het Nederlandsch proza met zijn schat van woorden van het zuiverste water, ons proza zoo veerkrachtig en zoo gesmijdig, zoo kleurenvol en zoo doorschijnend, een goed instrument om, tegen de beste op, de gedachte te | |
[pagina 8]
| |
belichamen, een machtig orgel met alle mogelijke klavieren en registersGa naar voetnoot(1).’ Zoo beoordeelde hij het Nederlandsch proza, zoo leerde hij het kennen en hoogschatten en wij mogen er bijvoegen, zoo schiep hij het voor eigen gebruik. Het heeft zeker al de eigenschappen, die hij er in bewonderde, maar niet velen wisten er mede te woekeren als hij. Prozaschrijven is een kunst als een ander en in alle kunsten is oorspronkelijkheid eene eerste voorwaarde van het meesterschap. Hij heeft zijn leven lang zich geoefend om het machtige orgel, waarvan hij spreekt, met kunst te bespelen en groeiende in jaren groeide hij ook in volmaaktheid. Zijne bijdragen in de Leuvensche ‘Lettervruchten’ stonden niet boven schooljongenswerk; zijne eerste dagbladartikels en zijn eerste voordracht munten niet uit door ongemeene aantrekkelijkheid of eigenaardigheid, slechts stapsgewijze en na ernstige studie veroverde hij de onberispelijkheid, de onweerstaanbare bekoorlijkheid, die zijn stijl in later jaren onderscheidde. Zijn redeneering wordt lichter van gang, losser van zwier, rijker van geest, er wassen vleugels aan zijn proza. Niet zoohaast was hij aangekomen te Antwerpen of hij was ingelijfd bij de bestaande Vlaamschgezinde maatschappijen. Zij waren drie in getal: de Olijftak, het Willems-Fonds, de Liberale Vlaamsche Bond. In 1875 had de Olijftak zijn machtigste blijk van levenskracht gegeven door het inrichten van een grooten historischen stoet, den voorlooper van de glansende optochten van het jubelfeest der Oudheidskundige Academie (het Landjuweel) en van de van Dijckfeesten. Die uiterste inspanning had de levensappen der kamer uitgeput en het eerste bedrijf der Vlaamsche Beweging, dat onze jonge advocaat te Antwerpen bijwoonde, was de strijd om het meesterschap tusschen de twee voorzitters van het handvol rederijkers, de heeren Rosseels en Altenrath: de daaropvolgende operatie om de maatschappij in een anderen vorm te hergieten kostte haar het leven. Het consult, dat gehouden werd onder de redders, had plaats in Mei 1877, op het kantoor van Jan van Rijswijck, die toen bij de familie van Frans | |
[pagina 9]
| |
Gittens op de Groenplaats woonde. Ik was juist terzelfder tijd als hij, in het najaar van 1876, in Antwerpen teruggekeerd; een der eerste dagen na onze aankomst zaten wij naast elkander aan een feestmaal van Vlaamschgezinden. Wij maakten er kennis en knoopten er de vriendschappelijke betrekkingen aan, die volle dertig jaren duurden, en zonder een enkelen nevel als een wijde zonnige plek in mijn leven liggen. Hij was veertien jaar jonger dan ik, ik heb het nooit gevoeld en hij, de doorgoede edele ziel, heeft mij nooit laten gewaar worden dat hij tegen mij in jaren zooveel ten achter en in al het overige zooveel vooruit was. De tweede maatschappij, waarin Jan optrad, was het Willems-Fonds, die toen haar bloeiendst tijdstip beleefde; de onvergetelijke August Michiels, de man van zeggen en doen, stond aan het hoofd; de onvermoeibare Flor. van der Ven was secretaris; wekelijks werden volksvoordrachten gehouden, die den ruimsten bijval genoten. In deze volksvoordrachten trad Jan van Rijswijck voor het eerst als volkspreker op. Den 11n November 1877 hield hij eene voordracht over Abraham Lincoln in de concertzaal van den Nederlandschen schouwburg; den 4n November 1878, eene over Washington in den Franschen schouwburg; den 22n November 1879, eene over Cavour in den Nederlandschen schouwburg. De eerste der drie is een tamelijk nuchter overzicht van het leven van den grooten slavenbevrijder; in zijn Washington is merkelijke vooruitgang te bemerken; het onderwerp is behandeld met een welbehagen, met een warmte van toon en sierlijkheid van vorm, die het stuk oprecht aantrekkelijk maken; in zijn Cavour ontplooit hij eene breedheid van politieke opvatting en eene levendigheid van gang, die maken dat de voordracht met alle eer zijn naam draagt. Hij hield zich dus al vroeg met de wijde wereldpolitiek bezig en nam de gewoonte aan voor groote volksvergaderingen gewichtige onderwerpen te behandelen. Later kwamen er onder zijne redevoeringen tot de menigte weinige van didactischen of academischen aard voor, spoedig en meer uitsluitend zou hij over de politiek van den dag in stad en land spreken. In zijne nagelaten papieren vond ik echter het min of meer afgewerkt handschrift van eenige groote historische voordrachten, vier namelijk over de geschiedenis van jong en | |
[pagina 10]
| |
oud Antwerpen en eene over Marnix van Sint Aldegonde. Ik weet niet waar hij de vier eerste heeft uitgesproken; de laatste, die hij geheel schreef, hield hij den 18n December 1898 in de vrijmetselaarsloge Marnix van Sint Aldegonde, te Antwerpen, bij gelegenheid der driehonderdste verjaring van Marnix' overlijden. De derde kring, waarin Jan van Rijswijck opgenomen werd bij zijn aankomen, is er een waarin hij zijn leven lang is gebleven en waarin hij een gewichtige rol vervuld heeft: de Liberale Vlaamsche Bond. In 1876 ging het daar niet bijzonder schitterend; de inrichting was weinig stevig, de werkdadigheid gering, de doordrijvendheid aarzelend. Oneenigheid brak uit tusschen de flauwhartigen en de vastberadenen; de eersten bleven in den Bond, wien de leiding der kiespolitiek werd gelaten, de tweeden zonder er uit te treden, stichtten daarnevens ‘de Vlaamsche Vrijzinnige Vereeniging’, die propaganda zou maken en de beginselen met woord en schrift verdedigen. August Michiels was voorzitter, Jan van Rijswijck ondervoorzitter. Die splitsing kan een drietal jaren, van 1880 tot 1883, geduurd hebben; toen werd alles weer in een zelfden kring samengebracht, maar de radicalere elementen namen de leiding in handen, de inrichting werd steviger, de ijver grooter en de beginselen krachtdadiger doorgedreven. Toen de Vlaamsche Vrijzinnige Vereeniging gesticht was zag zij naar een tolk uit en koos het weekblad de Kleine Gazet tot haar orgaan. Een liberaal Vlaamschgezind halfstuiversdagblad van dien naam was gesticht in het begin van 1874; het hield op te verschijnen op 22 Juli 1877. Bij het staken deelde het mede dat het zou voortgezet worden als weekblad; maar niet dadelijk werd die belofte vervuld. Niet vóór 19 September 1879 kwam het eerste nummer van het aangekondigde weekblad uit. Het droeg toen voor titel ‘De Kleine Gazet, weekblad voor Antwerpen, Borgerhout en omstreken’ en had voor redacteur den heer Theofiel van Haesendonck. Van in 1880 werkte Jan van Rijswijck min of meer regelmatig mede aan het weekblad. Het nummer van 7 Februari 1883 verschijnt met een nieuwen titel, niets anders vermeldende dan den naam: de Kleine Gazet. Met Flor. van der Ven en schrijver dezes nam Jan van Rijswijck er het bestuur en de uitgave van op zich. Het weekblad was Vlaamschgezind en radi- | |
[pagina 11]
| |
kaal liberaal; het verklaarde de tolk der Vlaamsche Vrijzinnige Vereeniging te zijn en inderdaad, indien het niet onmiddellijk uitging van dien kring, dan werd het toch opgesteld door zijne leiders en verdedigde zijne beginselen. Medewerkers waren er verscheidene: Edmond Campers, Rik van den Bosch, Arthur Cornette, Jan van Beers, August Michiels, later Pol De Mont en meer anderen. Maar Jan van Rijswijck was de leider, de hoofdopsteller en leverde verreweg het meest van ons allen. Gewoonlijk was het hoofdartikel van zijne hand, soms kwamen er één of twee artikels van hem bij. Hij nam de goede gewoonte aan op zijn exemplaar de stukken door hem geschreven aan te teekenen; van Januari 1883 af teekende hij zelfs de bijdragen aan van de verschillende medewerkers, zoodat wij met zekerheid weten welke artikels door hem geschreven zijn. Het blad hield op te verschijnen den 2n October 1888; in de laatste weken werden Jan's artikels gelijktijdig gedrukt in de Kleine Gazet en in het dagblad de Koophandel en in zijn laatste nummer verklaarde de redacteur van het weekblad, dat is Jan van Rijswijck, dat hij zou voortgaan bijdragen te leveren in den Koophandel. Dit gebeurde inderdaad, maar het duurde niet lang. Gedurende drie maanden was de medewerking nog al ijverig, toen verslapte zij en in het begin van Maart 1889 hield zij geheel op. In 1897 leverde Jan van Rijswijck aan het dagblad de Koophandel nog eenige artikels die hij naar ouder gewoonte met Y teekende, maar regelmatig werkte hij na 1888 aan geen courant meer mede. Om deze levensschets te schrijven ben ik verplicht geweest de jaargangen van de Kleine Gazet te lezen en ik heb ze weer voor mijn geest zien voorbijtrekken, die menschen en die dingen van lang verleden dagen; hoe waren zij beneveld in ons geheugen en hoevele waren er weggedampt en vergeten, die ons eens zoo levendig hadden bekommerd en waarover wij het zoo druk hadden gehad. En hoe helder daagden bij het omslagen dier povere blaadjes de dagen van weleer weer op, de vriendengezichten en de tronies der vijanden, het gejubel rond een gevierden aanvoerder en het aftakelen van een gehaten tegenstander, de aanvallen of afweringen samen overlegd, de overwinningen gevierd, de nederlagen geleden! Er is heel wat verwezenlijkt | |
[pagina 12]
| |
van wat wij toen ontwierpen, misschien meer nog onbereikt gebleven, waar wij hoopvol de hand naar uitstaken en toch, het is onze overtuiging en onze troost; die strijd met zijn eindeloos herbeginnen en zijn droeve teleurstellingen was nog het beste gebruik, dat wij van onzen tijd konden maken en dit leven voor waarheid en recht nog het waardigst geleefd te worden. Het waren de zeven journalistenjaren van Jan van Rijswijck, de tijden waarop hij ruim gelegenheid had zijne overtuiging voor zich zelven vast te zetten en voor anderen uiteen te zetten; en hij deed dit laatste in zijn blaadje, onverschrokken en onverdroten, met immer opgewekten geest, klaar en vrijpostig, met goede redenen en grondige kennissen, met een bloempje hier en een kwinkslag daar, op den gemoedelijken en vranken toon gewenscht voor het volksblad. Ernstig kon hij wel zijn, zijne overtuiging was er diep genoeg voor; een scherpen knap kon hij wel toedienen, aan bedeesdheid ging hij nooit mank; hij spotte toen wel zonder eerbied en zonder genade met wat hij in later jaren, wanneer hij zelf een hooge gezagvoerder was geworden, zou ontzien en doen ontzien hebben, maar hij ware geen Jan van Rijswijck en geen kunstenaar geweest hadde hij zoo angstig zijn woorden gewogen en zijn lach ingetoomd. Vlaamschgezind was hij door en door. Het geloof aan het goede recht van zijn volk op zijn taal had hij meegebracht uit zijn vaders huis, dit geloof bleef hem heilig; het besef van den plicht voor die taal te moeten opkomen overal en op alle wijzen, in het bijzonder en in het openbaar leven, als schrijver en als spreker, ontwikkelde zich bij hem in den verderen loop des levens; eerbied af te dwingen voor de miskende taal door de volmaaktheid waarmede hij ze hanteerde en door de wetten en de verordeningen te harer bescherming gemaakt was de taak die hij aanzag als de eerste en de natuurlijkste, die hij te vervullen had. En wat aan weinigen gelukte, ook de andere menschen, de onverschillige, de vijandelijke, vonden het natuurlijk dat hij zoo handelde: men hadde hem niet anders begrepen, het hem niet vergeven anders te zijn. Hij was liberaal en vooruitstrevend; hij deinsde niet terug voor eenige hervorming hoe stout en hoe nieuw zij mocht zijn. Hij was een der eerste voorstanders van de herziening der Grondwet, en van de | |
[pagina 13]
| |
uitbreiding van het stemrecht, zooals hij een der eerste en meest overtuigde verdedigers was van de evenredige vertegenwoordiging. In Februari 1882 pleitte hij reeds voor de groote hervorming in de Kleine Gazet en in Juli daaropvolgende sprak hij ervoor in eene meeting van den Nationalen Bond voor kieshervorming te Leuven. Maar hij wilde niet met den eersten stap tot het uiterste gaan en schrikte af van het algemeen stemrecht onvoorwaardelijk toegestaan. Hij was voorstander van het verlicht algemeen stemrecht. In het liberaal progressistisch Congres in Mei 1887 te Brussel gehouden stond hij het stelsel voor dat eerst het verplicht onderwijs zou ingevoerd worden en dat vijftien jaar nadien het algemeen stemrecht in werking zou treden. Toen de groote meerderheid der liberalen dien eisch te beperkend achtten poogde hij in den Liberalen Vlaamschen Bond te Antwerpen de toekenning van het algemeen stemrecht te doen samengaan met de invoering van de evenredige vertegenwoordiging, eene voorwaarde die daar evenals alle andere verworpen werd. Hij was van eerst af en tot het laatst voorstander van den persoonlijken dienstplicht, zoo ruim mogelijk toegepast. Hij wilde een volk bewust van de noodzakelijkheid zich zelf te verdedigen en in staat dit te doen. Hij steunde hierin bij elke gelegenheid als dagbladschrijver, als spreker, als politiek man, de zienswijze des konings, alhoewel hij verder niet meer koningsgezind was dan de Grondwet het vereischt, eerder iets minder, of liever eenigszins anders. Eigenaardig toch was zijne opvatting van de rechten en de plichten van den vorst. Hij kende hem bijzonder veel macht en invloed toe. Een zijner geliefkoosde, alhoewel gewaagde stellingen, was dat de koning niet alleen moest tronen maar ook regeeren en besturen; dat, waar het heil der natie het blijkbaar eischte, hij moest tusschenkomen en aan het roer van state de richting geven, die naar recht en vooruitgang leidde. De vorst moest zich boven de partijen stellen en zich enkel laten leiden door hooger beweegreden en algemeen nut. Dit was de theorie zijner jongere jaren; in later tijden, toen de koning met Antwerpen plannen voor had, die de burgemeester de eerste was om te bestrijden, kwam deze wel tot de overtuiging dat er altijd iets zeer gewaagd in ligt aan de Grondwet te loteren, waar zij de waarborgen onzer vrijheden vaststelt. Een onvermoeide voorstander van het verplicht onderwijs was | |
[pagina 14]
| |
hij. Het onderwijs in allen vorm aan menschen van alle klas en ouderdom gegeven, was voor hem de grondslag van allen vooruitgang, van alle recht. ‘Het schoolonderwijs is het voornaamste, niet het eenigste. Daar waar dit middel ons ontschiet blijven nog de drukpers, de voordracht, het vlugschrift, het boekGa naar voetnoot(1).’ Het volksboek heet hij de groote Remedie. ‘Waar blijft het boek, het volksboek! Een koninkrijk voor een liberalen ConscienceGa naar voetnoot(2)’. Hij wilde een dagblad voor algemeene Vlaamsche liberale politiek, hij komt er gedurig op terug. En hoe ernstig hij het wilde is gebleken toen later, wanneer de dagen waren beter geworden, hij zelf de hand aan het werk sloeg en een der ijverigste en doordrijvendste oprichters werd van de Nieuwe Gazet. Zoo verdedigde hij van in 1887 de drie grondslagen die in onze dagen de vereenigde liberalen tot hun credo maakten: Verplicht onderwijs, algemeen kiesrecht, persoonlijke dienstplicht, die hij de drie onafscheidbare factoren der nationale ontwikkeling noemde. ‘Wil onze vorst een volksleger hebben, meende hij, - wij zeggen een volksleger, dus iets meer dan uniformen, vaderlandsche harten er onder - dan zal hij de volksschool en de volksstembus voor lief moeten hebben. En zij zullen er alle drie komen, de democratische trilogie zal ontstaan, het moge hem dan lief of leed wezenGa naar voetnoot(3)’ Een klein deel slechts van wat hij vroeg heeft hij en hebben wij tot nu toe verkregen; Zijne hoop en zijne overtuiging is onveranderd en onverzwakt gebleven tot op zijn laatsten dag. Halsstarrigheid lag anders niet in zijn karakter en wrokken kende hij niet; moest hij toegeven zooals dit het geval is geweest met het algemeen stemrecht, dan legde hij zich neer bij het onvermijdelijke, geen oneer achtende overwonnen te zijn na volbrachten plicht. Maar geen afschrik had hij van eenige nieuwe leer en bestreed hij ze, dan liet hij zich leiden door vrees noch wrok, maar door kalme en ernstige redeneering. Hij voorziet groote omwentelingen in onze wereld en in onze politiek; sprekende over het socialism, zegt hij: | |
[pagina 15]
| |
‘Sedert een halve eeuw worden wij heen en weer geschommeld tusschen katholiek en liberaal. In den vollen zin des woords ondergaan wij eene politieke toutering. En wij zullen die blijven ondergaan zonder einde, ten zij iets tusschen beide kome. Dat iets is het maatschappelijk problema’. Dit problema zal opgelost worden dank aan de verspreiding van beter onderwijs. ‘Ziedaar de onverzettelijke macht, voor dewelke alles zal moeten zwichten. De toorn van den onwetende is machteloos, de verontwaardiging van denkende menschen is onweerstaanbaarGa naar voetnoot(1).’ Hij was een dagbladschrijver van eerste waarde, die klaar zag en klaar sprak, die jok en ernst met passende mate wist te mengen. Nu nog is het lezen van zijn artikels, sprekende over zaken en menschen van twintig jaar geleden, een waar genot, zoo jeugdig en fleurig is alles gebleven, zoo eerlijk en zoo waar, zoo doortrokken van den geest van zijn volk en zoo levendig uitgesproken in het proza dat hem zoo lief was en dat hij samensmolt uit het zuiverste Nederlandsch, het eigenaardigste Vlaamsch en het kleurrijkste Antwerpsch. In dit uiterlijke van gemoedelijkheid en lustigheid kleedde hij een inhoud getuigende van rijpe gedachten en veelzijdige kennissen. Hoe veel hij wist en hoe goed hij het wist verbaasde u gedurig en na jaren omgang met hem, telkens weer opnieuw. Zijn geheugen was fabelachtig en zijn weetlust onbegrensd. Hij was een onvermoeibaar lezer, tot laat in den nacht was hij gewoon op te zitten en na gedanen arbeid zich te verdiepen in werken van letterkunde of wetenschappen. Hij las alles en onthield alles wat hij gelezen had. Heele dichtstukken kon hij opzeggen na ze eens gelezen te hebben en jaren nadien kende hij ze nog. Ik wist niet dat hij zich ooit met plantenkunde had bezig gehouden. Op zekeren dag wandelde ik met hem door de boomkweekerij van den heer van Geert te Calmpthout, bij wien wij beiden logeerden en tot mijn verwondering noemde hij mij één voor één de drie honderd boomsoorten, die het arboretum van den eigenaar uitmaakten. Ik was getroffen, alhoewel ik ontwend was geworden mij over zulke verrassingen te verwonderen. Ik vernam later de uitlegging. De heer van Geert was den vorigen dag met hem door de kweekerij gewandeld en, gelukkig van een zoo aandachtigen gezel gevonden te | |
[pagina 16]
| |
hebben, had hij hem al de boomen genoemd waar zij voorbijgingen en er uitleg over gegeven. En de leerling had zoo goed onthouden wat hij van den meester geleerd had, dat hij den volgenden dag gansch de lange reeks op zijne beurt kon noemen. Tot in de uiterste dagen van zijn leven bleef dit verbazend geheugen hem trouw. De laatste maal dat ik te Testelt met hem door de velden wandelde en toen de ziekte zijn lichaam reeds erg verzwakt had, duidde hij mij achtervolgens, bij hun wetenschappelijken en hun volksnaam, een honderdtal der kruidjes aan, die langs den weg groeien. En zoo was het met allerlei kennissen, vooral natuurlijk met die waarin hij eenige bijzondere liefhebberij vond; hij had eene verzameling van medailles, van mineraliën en kreukels aangelegd en van deze had hij eene bijzondere studie gemaakt; veel hield hij nog van sterrekunde. Maar ook buiten deze wetenschappen verraste hij gedurig de vakmannen die met hem over hun specialiteit spraken. Zoo herinner ik mij nog hoe leden eener Aardrijkskundige maatschappij, die hem ondersteuning voor het inrichten eener Tentoonstelling kwamen vragen, de gevraagde hulp kregen en op den koop toe nog een voordracht over het stelsel van kaartenteekening van Mercator vergeleken bij dat van Ptolomxus, zooals zij er nooit eene gehoord hadden. Hij had allerlei talen geleerd, de zijne in de eerste plaats, en kende ze goed. Te Melle, nog een kind, was hij reeds bekend om die gave en wanneer een Duitscher of een Engelschman in de kostschool kwam met een zoontje, dat geen Fransch kende, moest hij voor taalman dienen. Fransch, Engelsch en Duitsch sprak hij even sierlijk en vloeiend. Wanneer men den toast leest, dien hij aan de tafel van den Lord Mayor in Mansion House te Londen op de gezondheid der Lady Mayoress uitsprak, vraagt men zich of wel een der aangezetenen een dronk fijner van wending, opgevroolijkt door gezonderen humor zou geslagen hebben dan hij het deed, en wanneer men zijne redevoering tot de Duitsche Burgemeesters op het stadhuis hoorde, moest men wel twijfelen of een zijner collega's van over den Rijn beter Hoogduitsch sprak dan de Vlaming, aan de Scheldeboorden gewonnen en opgegroeid. Hij verzuimde geene gelegenheid om zich te oefenen in vreemde talen. In de familie Gittens, waar men Zweedsch sprak, legde hij zich toe op het Scandinaafsch; met een mijner schoonbroe- | |
[pagina 17]
| |
ders, die lang in Zuid-Amerika had geleefd sprak hij gaarne Spaansch; op zijn kantoor heb ik jaren lang een stagiaire gekend, met wien hij placht Engelsch te spreken. Ook met dialekten hield hij zich veel bezig; hij sprak de voornaamste uit Vlaamsch België zoo goed men die spreken kan als men niet van de streek is. Hij hield zich ook veel bezig met vreemde gewestspraken en gaf er meer dan eene voordracht over. De heer Kriegsmann, zijn gewone fotograaf, een platduitscher van geboorte, deelde mij mede dat hij altijd met hem de taal van Fritz Reuter, een zijner lievelingschrijvers, sprak. Hoe fijn zijn gehoor was en hoe gemakkelijk hij de eigenaardigheden van een dialekt vatte ondervond ik eens. Wij waren samen op reis en kwamen 's avonds te Neuremberg aan; het was er jaarmarkt en in het hotel, waar wij ons heen begaven, waren geen kamers meer beschikbaar. De waard ried ons in een naburig huis, een aanhangsel van zijn gasthof, te gaan logeeren. Wij deden het en werden daar ontvangen door een oude vrouw. Deze was praatziek en bezigde den eigenaardig luidenden tongval van het volk harer stad. Zij wilde weten van waar wij kwamen en toen wij Antwerpen genoemd hadden, steeg hare belangstelling en hare praatzucht. Zij had een zoon die zich had ingescheept in onze haven en wilde weten of wij haar soms geen nieuws van zijn schip konden geven. Jan liet de sukkel babbelen en toen hij haar antwoordde had hij haren tongval zorgvuldig afgeluisterd en bootste hem zoo goed na dat de oude vol verwondering uitriep: ‘Maar, mijnheer, gij zegt dat gij van Antwerpen zijt en gij spreekt net zoo goed Neurembergsch als wij.’ Ja, luidde het antwoord ‘Wij zijn wel van Antwerpen maar komen hier zooveel dat wij ook uwe taal geleerd hebben’. Niet alleen met levende talen hield hij zich bezig, ook de doode had hij niet vergeten. In zijne laatste jaren was Erasmus zijn lievelingslectuur. Eens was hij op mijn werkkamer in het Museum Plantijn; als naar gewoonte doorbladerde hij al koutende een boek dat op mijn tafel lag: het waren de lierzangen van Pindarus, zoowat de moeilijkste dichter om lezen uit heel de Grieksche literatuur. Hij had waarschijnlijk in geen twintig jaar nog een Grieksch boek geopend en begon dan ook wat schoorvoetend woordje voor woordje los te maken uit den tekst, het te vertalen, het in verband te brengen met het nevenstaande; | |
[pagina 18]
| |
zoo ontcijferde hij den zin van het eerste vers en dan één voor één zette hij de volgende over en ja wel, hij ontspon een heele strofe en een tweede daarna. Ik vroeg mij af hoeveel doctoren in de letteren het hem zouden nagedaan hebben. | |
II.Niet alleen met de Kleine Gazet nam hij een werkzaam aandeel in de Antwerpsche politiek, ook als voordrachtgever en als spreker in politieke vergaderingen. In 1877, 1878, 1879, wij zagen het, trad hij op in het Willems-Fonds, terzelfder tijd en later sprak hij in meetings bij het naderen der kiezingen; hij gaf daarbij voordrachten en hield politieke redevoeringen binnen en buiten de stad. Zijn naam als redenaar was al spoedig gemaakt en van heinde en verre stroomden de uitnoodigingen toe, om als politieke spreker op te treden. Hij aanvaardde gewillig; hij werd dus al jong volop in de beweging gewikkeld en te recht gehouden voor den besten Vlaamschen spreker. Even goed begreep men te Antwerpen, dat een man met die gaven en met die toewijding aan het algemeen belang een kostelijke aanwinst zou zijn voor het algemeen bestuur. In 1878 werd hij gekozen, in 1879 herkozen in den provincialen raad; toen en later bij elk mandaat waar hij naar dong en dat hem werd toevertrouwd werd hij kandidaat gesteld door den Liberalen Vlaamschen Bond. Op 25 October 1881 werd hij gekozen in den Antwerpschen gemeenteraad, en na den dood van den heer Allewaert werd hij, den 28n October 1889, tot schepen van onderwijs benoemd. Geen was er natuurlijker dan hij voor dit ambt aangeduid; geen was er dieper doordrongen van het hooge belang van het onderwijs, geen die het zoo gestadig had uitgeroepen als het machtigste redmiddel van de twee dingen, die hem het duurbaarst waren, zijn moedertaal en de ontwikkeling van zijn volk. Hij was zelf een tijd in het onderwijs geweest; op 9 Juli 1879 was hij benoemd tot leeraar in het Grondwettelijk Recht aan de normaalschool te Lier, later ging hij over in hetzelfde ambt te Antwerpen. Hij werd afgedankt in den tijd der verwoesting van het Staatsonderwijs en beroemd is de brief gebleven, dien hij den 3n October 1884 zond aan minister Victor Jacobs om hem ontvangst te melden van zijn ontslag. Hij liet dit schrijven | |
[pagina 19]
| |
aanplakken in de straten van Antwerpen, het werd door de liberale bladen van het land gedrukt en later dikwijls herdrukt. Het is een der beste bladzijden die hij schreef en zij is ook in verband met de tijdsomstandigheden zoo belangrijk dat wij denken ze nog eens te mogen opnemen. Zij luidt aldus: Heer Minister, | |
[pagina 20]
| |
- En zij die geen ander bestaan hebben? | |
[pagina 21]
| |
Herhaaldelijk ook had hij in den gemeenteraad de schoolkwestie besproken met ongemeene bevoegdheid en met warme bezorgdheidGa naar voetnoot(1). Lang bekleedde hij het ambt van schepen van onderwijs niet. In November 1892 werd hij tot Burgemeester van Antwerpen benoemd. Niet met dezelfde eenparige instemming als bij zijn optreden in het schepencollege werd zijn aanstelling als burgemeester te gemoet gezien, wanneer er voor het eerst over gesproken werd. Hij was niet aan de beurt door rang van ouderdom; hij was de jongste van al zijne collegas in den gemeenteraad, en twee waren er ouder in hun ambt van schepenen dan hij: de heeren van den Nest en Gits. Hij zelf verklaarde uitdrukkelijk dat hij niet zou aanvaarden zoolang er eenige hoop bestond dat een dezer beiden zich zou laten overhalen om het Burgemeesterschap te aanvaarden. De heer Gits had al dadelijk verklaard dat zijn besluit onwederroepelijk was. De heer van den Nest wilde evenmin aanvaarden, maar dezen poogden zijne vrienden te overhalen opdat hij zou toegeven en Jan van Rijswijck had zich bij hen geschaard om er hem te doen toe besluiten; doch hij bleef weigeren. Toen die weigering wel gekend was en de minst Vlaamschgezinde groep onder de liberalen niettemin bleef aandringen, mocht Jan van Rijswijck dit wel aanzien en aanzag hij het ook als eene werking tegen zijne Vlaamschgezinde kandidatuur. Het deed hem pijnlijk aan achteruit geschoven te worden om wat hij als heiligst en eerbiedwaardigst aanzag in zijne overtuiging en ofschoon hij nooit in het openbaar een blijk van wrevel gaf, wisten zijne vrienden wel dat hij besloten was die verongelijking niet lijdzaam te dulden. De toestand was een oogenblik gespannen, de Vlaamschgezinden verdedigden warm zijne kandidatuur; niet openlijk werd zij tegengewerkt en het kwam dan ook tot geen oneenigheid onder de liberalen. Zij die in gesloten kring hun wantrouwen tegen den Vlaamschen burgemeester en zijn aanhang uitspraken, ondervonden dat het groote publiek met | |
[pagina 22]
| |
hem was; zij legden het hoofd in den schoot en wij mogen er bijvoegen dat zij den man, dien zij noode zagen optreden, trouw ter zijde stonden eens dat hij benoemd was. Zij vonden in hem den hechtsten steun van het liberalismus in Antwerpen en zagen hem noode aftreden wanneer verzwakking van krachten hem daartoe dwong. Leopold de Wael was gestorven den 18n Augustus 1892, eerst den 3n November werd zijn opvolger benoemd. Veertien jaar lang heeft hij aan het hoofd der gemeente gestaan en van dag tot dag en van jaar tot jaar wonnen zijne hooge gaven, zijn minzaam beleid hem meer en meer de harten zijner medeburgers. Alles dan ook nam in bij hem. Vooreerst zijne rijzige gestalte met hoog gewelfde borst, zijn schoone mannelijke trekken, regelmatig en fijn, zooals van Dyck ze aan zijn jonkers en kunstenaars leende. Hij had iets los en iets voornaams in heel zijn uitzicht: zijn lichtblauwe oogen zagen u zoo zacht aan en drongen u zoo dwars door het lijf, dat hij u al dadelijk overmeesterde en in zijn macht hield. Er lag niets aanmatigends in zijn woord noch in zijn gebaar; hij was de bescheidenheid zelve, ofschoon hij volkomen bewust was van zijn waarde. Hij was geheel zachtheid en verdraagzaamheid en, had hij een zwak, dan was het zijn meegaandheid, zijn onwil om ‘neen’ te zeggen. Niet dat hij opzag tegen het leveren van een slag: zijn tegenpartij in den gemeenteraad heeft het genoeg ondervonden; maar zijn heldere en scherpe geest deed hem dadelijk en terzelfder tijd zien wat er vóór en wat er tegen de bewering van zijn tegenspreker aan te voeren was. Een soort van scepticismus ontstond hieruit dat hem niet alles voor slecht of verkeerd liet houden wat anderen tegen zijn meening aanvoerden. Het was alsof de Evangelische roepstem hem gedurig aan de ooren klonk: ‘Wie nooit gezondigd heeft werpe haar den eersten steen’. Hij was voorkomend en dienstvaardig van aard, hij was geen vleier, maar hij wist iemand iets zoo liefs en zoo verrassend aangenaams te zeggen, dat de toegesprokene zich allicht liet overhalen om te gelooven dat al wat hem zoo liefelijk in de ooren klonk verdiende lof was. Zijn groote aantrekkingskracht en zijne macht lag in zijne welsprekendheid. Hij sprak een taal zooals er hier nooit een zachter en fijner weerklonken had: de taal van zijn volk, de miskende en de te | |
[pagina 23]
| |
weinig gekende. Hen die haar verloochenden en verwaarloosden dwong hij schuld te bekennen en vergoelijkend hun ongelijk te verbloemen: ‘Ja, indien iedereen Vlaamsch sprak zooals gij!’ Hij zocht nochtans die taal niet in boeken noch in voorname kringen; hij leerde ze in zijn ouders huis, uit den mond van zijn volk, hij wist ze te louteren van wanklanken en ruwheden, hij wist te woekeren met de eigenaardige wendingen en met de kleurige zegswijzen der groote gemeente. Hij was een spreker van zeer uiteenloopende gaven, de mannen van de balie loven in hem den pleiter, die den rechter niet zocht te overtuigen door lange drogredenen of grootspraak, maar door kalm en doordachte beredeneering in den zuiversten letterkundigen vorm gegoten en in treffende taal voorgedragenGa naar voetnoot(1). Zijn redevoeringen in den gemeenteraad waren zaakrijk en ernstig, maar opgewekt, helder en nu en dan met een luimigen zet opgevroolijkt. In gezelligen kring of bij feestelijke gelegenheden wist hij een toast te slaan, die al dadelijk van het alledaagsche, het reeds gehoorde, oversprong naar het geestige, het nieuwe; hij wist dan de menschen over wie hij sprak met een scherpen trek af te teekenen, dieper door te dringen in hun geestesleven en hun iets te zeggen zoo kiesch en toch zoo waar dat zij, noch geen van wie het hoorden, het ooit vergaten. Het was altijd een feestje hem die frissche juiste dingen zoo keurig te hooren uitbrengen. Zijn behagelijk spelemeiende volzinnen, stoeiend nu, gevoelvol dan, leken wel die grillige en altoos sierlijke gebeeldhouwde motieven der renaissance, over een paneel of langs een pijler zich kronkelend en omhoog rankende, hier uitbottend in een bloem, daar uitglurend in een jolig figuurtje, maar altijd licht en behagelijk van zwaai en prettig van slingering. Vooral met zijne groote redevoeringen in wijden kring, in de politieke meetings bij het naderen der kiezingen, in de jaarlijksche algemeene vergaderingen van de werklieden-maatschappij Help u Zelve, die hem tot eere-voorzitter had gekozen, leerde hij zich kennen door zijn volk in al zijn macht en veroverde hij het hart der menigte. Het hooggetijde van het woord vierde hij in de groote volksvergaderingen die bij uitzonderlijke gelegenheden plaats hadden in de | |
[pagina 24]
| |
Beurs. Het was een schouwspel nooit ten onzent gezien en nooit te vergeten door wie het zag. In de onmetelijke halle verdrongen zich duizenden en duizenden, begeerig den democratischen burgemeester te hooren, die over de hoogste stads- en staatsbelangen zijn medeburgers kwam voorlichten. Wanneer hij optrad borst een donder van toejuichingen los: ‘Vivat onze Jan!’ was de geijkte kreet, die hem onthaalde en die gemeenzaam den man van vertrouwen, den hooggeachten, den innig geliefden vriend begroette. Dan een gespannen aandacht, een stilte zelfs niet onderbroken om toe te juichen, een uur, anderhalf uur lang, en eindelijk een instemming zich uitende in eindeloos gejuich en gejubel. En gedurende dien langen tijd had hij gesproken over een of andere belangrijke vraag van den dag: den vrijhandel bijvoorbeeld, getoond hoe die een levensvoorwaarde voor Antwerpen was, met feiten en cijfers en goede redenen en treffende voorbeelden bewezen, dat hij noodig was voor den bloei onzer haven, voor het welzijn van heel het menschdom. Hij had zijne gedachte klaar en eenvoudig uiteengezet, bedaard zonder veel gerucht, ernstig zonder beroep op den hartstocht, zooals een minister in een parlement zou gedaan hebben. Hij verzuimde wel niet hier en daar een bloempje te plukken dat langs den weg opschoot, maar hij maakte geen jacht op bewondering noch verwondering; hij wilde licht ontsteken en vermeidde zich in het strooien van waarheden onder zijn volk. Hij was een Antwerpsche jongen; hij kende zijne medeburgers zoo goed, en zij herkenden zich in hem, voelden zich verheven door zijn verheffing. Hij sprak zaakrijk over zaken; hij was fijngevoelig en vond voor de teerste gewaarwording even gemakkelijk het passende woord als voor de meest alledaagsche dingen. Er was veel meer letterkunde, veel meer kunst in dit alles dan de burgerlijke aanhoorder het wel kon vermoeden, maar zij die de klanken der werkelijkheid en de tonen van de redeneerende kunst uit elkander onderscheidden bewonderden warm met hoeveel gemak en gratie die twee bronnen van welsprekendheid bij hem tot een enkel harmonischen stroom samenvloeiden. In 1890 had de stad Antwerpen de gewoonte ingevoerd jaarlijks op 21n Juli een feest te vieren, waarin zou gezongen en gesproken | |
[pagina 25]
| |
worden over het vaderland, tot de jeugd der scholen vooreerst, tot de burgerij terzelfder tijd. Geen geschikter spreker dan Jan van Rijswijck kan men zich natuurlijk denken bij die gelegenheid. Het waren geschreven redevoeringen die hij alsdan las, minder los en eigenaardig dan zijne voor de vuist uitgesproken, ook minder tot hun recht komende onder dit gemengd publiek. Maar uit de beperkte keus van de mogelijke onderwerpen wist hij toch zoo juist te putten en in den deftigen voorgeschreven academischen trant wist hij toch een zoo gemoedelijken toon te leggen dat hij deze feestredenen tot ware meesterstukjes maakte. De meeste zijn beroemd geworden, die vooral welke hij uitsprak in 1899 over het vaderland, die over de moedertaal, en die echt bekoorlijke, zijn zwanenzang helaas! waarin hij de kinderen leerde hoe zij de vogelen en de bloemen moeten liefhebben en in eere houden. Hoor den aanhef van de eerste dier toespraken, die over het vaderland. ‘Van waar de duinen de Noordzee schutten, wanneer zij hol staat op het Vlaamsche strand; langs den Brabantschen akker, waar alom in dit jaargetijde de landman zijn garven bindt, tot voorbij de Maas, de rotsbezoomde, waar het woud de heuvelen kroont - daar is ons Vaderland. Daar is ons Vaderland heeft onze jeugd zooeven gezongen; niet dat is ons Vaderland. Heeft zij wel begrepen waarom? Heilig, ja, is de geboortegrond, heilig en aandoenlijk de plek waar onze wieg heeft gestaan, het ouderlijke huis dat de balling, wanneer hij zijne oogen sluit terugziet in zijn hart. Maar het Vaderland is meer dan de geboortegrond, het is het volk met zijn aard en zeden, met zijn verleden, met zijne overleveringen, zijne deugden en gaven’. Zoo sprak een Vlaamsche burgemeester in het laatste jaar der negentiende eeuw. O Breydel en de Coninck haddet gij het ooit kunnen gelooven! Waar is het dat het gebeurde, in de stad van Rubens en van Dijck en dat de spreker, hoe legersgezind ook, toch nog meer kunstenaar was. Hij had het zooeven aangehaald motief overgenomen uit het lied dat een oogenblik te voren gezongen was, en in de overweging van het studeervertrek had hij het gekozen. Gaarne ook ontleende hij in zijne voor de vuist gesproken redevoeringen een thema tot ontwikkeling aan het een of ander toeval dat zich voordeed; een woord door zijn tegenpartij gesproken wist hij handig en geestig op te vangen om er ballekenpak mee te spelen. Zoo hoorden wij hem eens in een | |
[pagina 26]
| |
politieke kiesmeeting, die plaats had in het Keizershof in de Offerandestraat. De zaal, waarin de vergadering plaats had, was een groote danszaal, waar een mekaniek orgel een der muren geheel inneemt. Op dit orgel waren toen als sieraden aangebracht een rei automaten, die velerlei muziektuigen bespeelden en aangevoerd werden door een postuur dat de maat sloeg. Jan van Rijswijck was aan het uiteenzetten hoe de katholieke partij zich door de geestelijkheid laat leiden; daar valt zijn oog op de rei automaten met hun opgesmukten houten bestuurder. ‘Ziedaar, zegt hij, daar staan ze, de mannen met de fluit, met den triangel, de trommel en trompet; het zijn zoovele mekanieken, die beweegloos zijn en alleen verroeren zullen wanneer monseigneur hun aanvoerder hun met zijn maatstok het teeken zal geven.’ Of die verduidelijking zijner bewering door die poesjenellen die daar stonden moesjes te maken met hun beteuterde gezichtjes bijval had! Met de kandidaten die hij in dagen van kiezing te bestrijden had, kon hij ook een eindje wegloopen. Ik haal een paar zijner luimige zetten aan uit de Kleine Gazet: Een kandidaat-senator, de heer Emile van Put, had gezegd: ‘Ik ben bovenal, uit hart en ziel, antimilitarist. De soldaterij, daar moet ik niets van hebben. Ik mag zeggen dat ik sedert mijn kindsheid daartegen geweest ben. Ik ben om zoo te zeggen met die gedachten geboren.’ En daarop Jan van Rijswijck: ‘Dat heet ik de princiepen zijner jeugd aankleven. Van kindsbeen af had hij een hekel aan de soldaten. Als de kindermeid hem ophief voor 't venster en zei: “zie Milleken, daar zijn soldaatjes!” dan begon hij te schreien lijk een penneverken. Nooit heeft men hem houten sabels of blikken geweren gekend; hij speelde liever outer. En singelen als hi kon, en lof spelen, dat vader van Put het niet meer kon houden van de zenuwenGa naar voetnoot(1).’ Vader De Beucker had zich het roekelooze woord laten ontvallen: ‘Ieder van ons wordt als souverein kind ter wereld gebracht’. Daarop laat Jan de opmerking volgen: ‘En zat zeker met een souvereinen klater en een souvereinen valhoed in een souvereinen kakstoelGa naar voetnoot(2).’ Een kwinkslag, echt van Rijswijcksch, wanneer de spotzucht hun te sterk werd. | |
[pagina 27]
| |
Zoo borstelde hij er niet meer door wanneer hij den burgemeesterszetel had ingenomen, dan ging het deftiger; hij leidde meesterlijk de beraadslagingen, op de hoogte van alles, immer bereid toe te lichten of van antwoord te dienen, waar hem uitleg werd gevraagd of zijn bestuur werd aangevallen, de gewichtigste vraagpunten van den meest uiteenloopenden aard met kracht van redenen en klem van woorden uiteenzettende. Zoo behandelde hij uitvoerig de stadsverlichting door Gaz en ElectriciteitGa naar voetnoot(1), de ontploffing van CorvilainGa naar voetnoot(2), de wanordelijkheden bij de werkstakingenGa naar voetnoot(3), den grooten doorsteekGa naar voetnoot(4). Het laatste was het gewichtigste vraagpunt, dat hij wilde oplossen. Hij was overtuigd dat door het gouvernementeel plan, de verlegging der Schelde, een groot gevaar de stad bedreigde en stelde zich pal tegen het Ministerie, dat werd gesteund door den koning, door de minderheid in den gemeenteraad en een deel van de Handelskamer. Hij wilde in geen roekelooze daad de toekomst der haven op het spel laten zetten en, eens dat hij na rijp onderzoek zich hieromtrent een overtuiging had gevormd, verdedigde hij deze onvermoeid en onversaagd in den gemeenteraad en daar buiten. De eenige redevoering die hij in de Kamer uitsprak gold ook deze levensvraag. Hij was de groote aanvoerder in dien strijd en vóór hij stierf genoot hij de voldoening den zege te behalen. Wij spraken van zijn soms luimige wijze van redeneeren; in een der zittingen van den gemeenteraad, die van 20n December 1897, waar er spraak was van den grooten doorsteek, gaf hij er een staaltje van. De aanvoerder der minderheid, de heer Coremans, had in de redevoering die hij kwam uit te spreken gezegd dat de rechte Schelde beter was dan de kromme, omdat onbetwistbaar een recht mensch meer waard was dan een gebochelde. Op die woorden sloeg het antwoord van den burgemeester: ‘Ofschoon onjuist is ze toch schilderachtig, die vergelijking van de Schelde met een gebochelde die het moede is zijn bochel te dragen en die wel zou willen een rechte en slanke mijnheer worden. Ik neem ze van u over en zet ze een weinig voort. | |
[pagina 28]
| |
Er zijn zieke en gezonde gebochelden. De geneeskunst bezit thans ook het middel om bochels recht te maken. Ik veronderstel nu dat een doctor aan een springlevenden bultenaar voorstelt hem recht te maken. Dan zal de bochel hem natuurlijk vragen: blijft gij borg voor den uitslag? Gelukt dat altijd? En indien nu de geneesheer bekennen moet: het gelukt eenmaal op drie, of eenmaal op vier, de andere malen sterft de patient aan de operatie, zoo zou de bultenaar waarschijnlijk voor de operatie bedanken en den doctor antwoorden: zeer gevoelig voor uwe genegenheid, maar liever een levende bult dan een doode Adonis! Kom eens terug als ik met de gewijde kaars in handen zal liggen. Ziedaar wat de bultenaar zou antwoorden en de heeren Coremans en Nuyens weten dat bultenaren gewoonlijk een vlug verstand hebben’. Als verdediger van de moedertaal liet hij niet alleen in de plechtige zittingen van Vlaamschgezinden zijn woord klinken, zooals in de taalkundige Congressen te Antwerpen in 1896 en te Dordrecht in 1897, waar hij als academisch spreker optrad en in de politieke vergaderingen zooals in het liberaal vooruitstrevend Congres te Brussel in 1887 en te Doornik in Februari 1888, waar hij propagande voor zijn lievelings denkbeeld in het Fransch ging maken, maar ook in het bestuur zijner stad, in de beraadslagingen van den Antwerpschen gemeenteraad. In een der zittingen van dezen, die van 25 Januari 1897, waar er gehandeld werd over het inrichten van Fransche avondscholen, een voorstel dat hij bestreed, sprak hij deze woorden uit, die meer dan eens herdacht zijn en hem uit den grond van het hart welden: ‘Ons Vlaamsch staat tegenover het Fransch als eene eerzame burgervrouw tegenover eene trotsche adellijke dame. De adellijke dame is veel trotscher, ja, en machtiger en maakt meer indruk dan de eerzame burgervrouw. Maar wanneer die burgervrouw mijne moeder is, dan stel ik haar in mijn hart en zelfs in mijne bewondering hooger, ja veel hooger dan de andere’. Was hij een geduchte tegenstander in debatten van politieken of bestuurlijken aard, zoo was hij ook de meest gevatte en aanminnigste redenaar in feestelijke omstandigheden. Bij elk schoolfeest had hij een woord van warme genegenheid voor het onderwijs, voor hen | |
[pagina 29]
| |
die het gaven, en voor hen die het genoten. Waar hij feestvierenden te ontvangen had ten stadhuize was altijd de groote aantrekkelijkheid voor de vereerden en gevierden hem te hooren spreken, zoo fijn gevoeld, zoo juist getroffen wist hij hulde te brengen. Hij vond het woord van pas, hij putte uit het feit en uit het leven van den man, die gevierd werd de treffende zinspeling, de verrassende aanhaling. Men zou ten stadhuize de kunstenaars onthalen die de hoogste onderscheiding in de wereldtentoonstelling van 1900 te Parijs behaalden. Hij was over het algemeen karig in het theoriseeren over kunsten en letteren, maar nu hij de drie vereerde kunstenaars Julien Dillens, Jef Lambeaux en Alexander Struys daar vóór zich zag staan ging zijn gemoed open en het Antwerpsche stadhuis hoorde toen woorden over ons verleden in de kunst en over de kunst in het algemeen zooals er nooit warmer en verhevener klonken in de zaal eeniger Academie. Hij kon ongemeen en gelukkig verrassend zijn in die grepen uit het leven en in die zinspelingen uit het verleden. Wie herinnert zich niet de brok uit den toast, dien hij bracht aan prins Albrecht en zijne jonge vrouw, toen deze den 23n December 1900 voor het eerst Antwerpen bezochten en nevens hem aanzaten aan het feestmaal in het Kunstverbond: ‘Het waren twee koningskinderen, zij hadden elkander zoo lief’, zoo ving het laatste alinea van zijn redevoering aan. Kon het treffender en stouter en toch gepaster. Ik ken er vele van dien aard, nog eene slechts haal ik aan. Wij vierden den geheimschrijver van een onzer politieke korpsen en boden hem een geschenk aan, Jan van Rijswijck zou de toespraak houden. Daar trof het hem dat de man wiens verdiensten hij ging verkonden zoo bijzonder klein van stal was en hij voelde behoefte het te doen uitkomen, hoe in een zoo teer lichaam een zoo groote werkkracht stak. Hoe dit aan boord gelegd? Heel eenvoudig: hij begon te verhalen van kleinen David die grooten Goliath ter neer velde en de knoop was los. De vreemdelingen die hij ten stadhuize ontving, de officieren van de verschillende oorlogschepen, die hier in de laatste jaren aanlegden, waren opgetogen in hem een man te vinden, die niet enkel hunne taal sprak maar vertrouwd was met hun land en met hunne geschiedenis. Onder zijn burgemeesterschap beleefde Antwerpen een tijdperk van ongemeenen bloei. Er zijn in die veertien jaren geen geweldige | |
[pagina 30]
| |
sprongen gedaan, het uitzicht der stad is niet omgekeerd, maar regelmatig stap voor stap, dag voor dag, is zij vooruitgegaan. ‘Men vraagt wat wij doen en gedaan hebben’, zei hij wel eens, en staande bij zijn huis op den kruisweg gevormd door de de Keyserlei en de Kunstlei antwoordde hij op de vraag: ‘Zie die verbreede straten, die weelderige gebouwen, die schitterende verlichting, dit opgewekte leven hier ten allen kante, denk aan de geweldige uitbreiding van de bevolking, van de haven, van den handel, vergelijk dan het Antwerpen van voor vijf-en-twintig jaren met het tegenwoordige en zeg of dit niet het beste en meeste is wat er kon gedaan worden’. En zoo is het ook. Hij deed natuurlijk dit alles niet zelf, maar hij vertegenwoordigde zijne stad bij elke gelegenheid met glans en verdedigde hare belangen met ijver en kennis; hij was de groote Vlaamsche burgemeester van de groote Vlaamsche stad, doende zijn volk en zijn taal eerbiedigen: hij verspreidde verlichtend onderwijs, beschavenden kunstzin; kalmte, rechtschapenheid, menschlievendheid, de grondtrekken van zijn karakter, deed hij heerschen rondom zich. Hij bleef zijn taak vervullen met dezelfde opgewektheid en werkkracht tot in 1902. Hij en iedereen had ongelukkig te veel van die kracht geëischt. Hij was met zijn ambt van burgemeester ook zijn beroep van advocaat blijven vervullen. Het was te veel voor één man, vooral daar hij met zijn veelzijdige bevoegdheid aangesproken werd om overal tusschen te komen en men zonder zijn raad geen zaak van bestuurlijken noch staatkundigen aard wilde beslissen. Hij voelde het wel en wist dat hij overladen werd en zich overwerkte; hij kon van zich noch van de anderen verkrijgen dat men hem zou ontlasten. Toen kwam de noodlottige crisis. In het voorjaar van 1902 waren zijne zenuwen al te zeer overspannen, hij moest rust nemen, hij onttrok zich eenigen tijd aan de afmatting en hervatte dan weer zijn al te zware taak; de kwaal keerde terug erger, dreigender; vier jaren lang heeft hij er tegen geworsteld, zij was hem te machtig. Het was een droeviger schouwspel dan iemand, die het niet van dichtbij gezien heeft, zich verbeelden kan. Geheugen en verstand bleven ongedeerd, hij schreef nog menigeen der boeiendste bladzijden die wij van hem bezitten; maar hij moest ze schrijven en lezen, spreken voor de vuist kon hij niet meer. Hij, de ongeëvenaarde redenaar en impro- | |
[pagina 31]
| |
visator was in die sombere dagen als een ongeoefend en ongeletterd burgerman, die niet in staat zou zijn twee volzinnen in een vergadering uit te spreken. In een bijzonder gesprek merkte men weinig of niets van den slag die hem had getroffen, maar eens dat hij rechtstond in pleitzaal of raadkamer verloor hij de spraak. Hij gaf zich niet gewonnen en worstelde, te vergeefs; schrijven en lezen ging nog altijd, met spreken was het uit, de schitterendste redenaar dien wij gekend hadden was gebroken, de vindingrijkste spreker tot zwijgen veroordeeld. Dit is wel de bitterste lijdensgeschiedenis die ik heb bijgewoond. De lichamelijke verzwakking nam met ongelijke stappen toe, hij stierf den 23n September 1906 te Testelt op het buitengoed van zijn vriend Jos. De Pooter, omringd door drie goede engelen, zijne vrouw en zijne twee dochters. Het is een weldoende en een hartverheffend schouwspel zoo een heelen levensloop, gewijd aan het goede en het ware, zich voor de oogen van den geest te zien ontrollen en geleidelijk en ordelijk te zien ontwikkelen. Hij die hem aflegde was en bleef zich zelve en toch onderging hij den invloed van de wereld rondom hem, van de ervaring, van de rijping van het leven. De jonge advocaat die met stoute en verleidelijke droombeelden in het hoofd optrad was niet anders dan de hooggeachte burgemeester, die werkte aan de verwezenlijking der idealen zijner jeugd; alleen was het woord waarmede hij ze verdedigde ernstiger en de daad waarmede hij ze wilde bereiken beter berekend geworden. Hij offerde nooit aan eigenbelang en als het natuurlijkste der wereld wijdde hij zich zelven, zijn leven en zijn geest aan het nut van 't algemeen. Hij steeg van trap tot trap en tot op den hoogsten zonder ooit een voet buiten den rechten weg te zetten. In een zijner allereerste voordrachten sprak hij de treffende woorden: ‘De gunst des volks is lijk het vocht in een boordevolle schaal en het is aan niemand gegeven met die schaal in de hand het hobbelig spoor van plicht en eer te bewandelen zonder onderwegen veel van het vocht uit te stortenGa naar voetnoot(1).’ Hij heeft zijn eigen woorden een klinkende logenstraffing gegeven | |
[pagina 32]
| |
en dit zij zijn hoogste lofspraak. Hij heeft de gunst des volks in de hoogste mate en jarenlang genoten, hij heeft de baan van plicht en eer zijn leven lang bewandeld zonder een druppel te verliezen van de achting en de liefde, die zijn medeburgers hem toedroegen.
Max Rooses. |
|