| |
| |
| |
Eenige Bladzijden uit de Geschiedenis van ons Volksonderwijs.
Het Volksonderwijs in België tot onder de wet van 1879. Uitgave van het Julius Vuylsteke-fonds; nr 3 (Gent 1906.)
Tot vóór den slag van Waterloo was het volksonderwijs in België jammerlijk verwaarloosd.
Wel had Maria-Theresia eene volledige schoolwetgeving uitgevaardigd en beproefde ook Jozef II - met medewerking van Jan Des Roches, uit den Haag - het onderwijs op een degelijken voet in te richten; maar die pogingen werden gedwarsboomd door de onverschilligheid en de onwetendheid der eenen, door de openlijke tegenkanting en het fanatisme der anderen.
Toen België bij Frankrijk was ingelijfd, bleken de maatregelen, die werden genomen om den toestand van het onderwijs te verbeteren, even ondoeltreffend.
Mochten er al, in de hoofdplaatsen der Belgische departementen, enkele scholen geopend worden, waar dan toch éénige leerlingen er in slaagden het kruisken A-boekje of zelfs de Spellekonst te leeren lezen, in de meeste gemeenten van het platteland was daarvan geen spraak.
Hier en daar echter richtte de pastoor een schijn van onderwijs in, dat hij naar willekeur regelde. Elders gaf de koster les, als hij niet in de kerk bij de godsdienstoefeningen moest helpen. Op sommige plaatsen wierven de ouders of de gemeentevaders eenen ‘schoolmeester’ aan voor de wintermaanden. Als hij maar wat lezen en - buitengewone weelde! - pennen versnijden en eenige letters op papier zetten kon, was men al tevreden. Ook hij was niet veeleischend: eenige stuivers loon - en eten, dat de ouders hem bij beurten moesten verstrekken.
In de eene of andere lage, half duistere kamer, die den meester ook tot keuken en woonvertrek diende, leerden de kinderen dan de letters van 't A-B-C huilen, de gebeden opdreunen en den tekst van den catechismus nabauwen.
En als de lente kwam, werd de paedagoog wever, schoenlapper, metselaar of wat dan ook; de kinderen keerden achter den staart der koeien
| |
| |
terug en vergaten - o zoo spoedig! - het weinige, dat 's meesters roede hun in den langen winter had doen onthouden.
Van 1815 tot 1830, tijdens de vereeniging van België met Nederland, ging het lager onderwijs in onze provinciën op verrassende wijze vooruit.
Met toelagen van den Staat, van provinciën en gemeenten werden openbare scholen gebouwd of hersteld en van meubelen voorzien. Modelscholen werden gesticht, waarin men normaallessen gaf tot het vormen van het onderwijzend personeel. Te Lier werd eene kweekschool geopend voor onderwijzers. De programma's der volksscholen werden uitgebreid, methodische leerboeken ingevoerd. Provinciale schoolcommissiën, onderwijzers-conferentiën onder de leiding van inspecteurs, paedagogische bibliotheken, belooningen om den ijver van de onderwijzers aan te moedigen, - alles hielp mee om ons verachterd land uit zijn verval op te beuren. Nooit - aldus sprak, den 24n December 1830, de heer Dams in het Nationaal Congres - nooit zag men zooveel gelukkige veranderingen in zoo kort een tijd.
Maar niet ieder vond die veranderingen even gelukkig: dat het onderwijs verstrekt werd onder het toezicht van den Staat; dat de onderwijzer, naar luid der wet van 1806, zich te onthouden had van ‘onderwijs in het leerstellige van eenig kerkgenootschap’, ontstemde de geestelijkheid erg. Zij betwistte aan eene protestantsche regeering het recht zich met het onderwijs in het katholiek België te bemoeien en eischte dat recht voor zich alleen. Zij maakte de menschen wijs dat het onderwijs protestantsch, ja ongodsdienstig was en dat men het opkomend geslacht zou verketteren; en hoewel in de Belgische scholen de katholieke godsdienst werd onderwezen, in vele door een Roomsch-katholieken priester, trachtte zij, door den invloed van den biechtstoel en door weigering van absolutie, de openbare onderwijsgestichten te ontvolken: een schoolstrijd dus, waarbij het de Kerk te doen was om hare macht en hare voogdij over het onderwijs te handhaven. Zij beproefde een mededingend confessioneel onderwijs op te richten. Maar een koninklijk besluit verbood scholen te openen zonder toelating. Naderhand werd dit besluit toegepast op geestelijke vereenigingen, die onderwijs wilden geven: niemand mocht er nog in opgenomen worden zonder een bekwaamheidsdiploma te bezitten.
De onderwijshervorming was dan ook eene der voornaamste grieven van de Kerk tegen het Nederlandsch bestuur. Maar ze had althans voor gevolg gehad dat er, in 1830, 4046 Staatsscholen bestonden, met 293.000 leerlingen.
De omwenteling van 1830 stremde den toenemenden bloei van het onderwijs in ons land.
De Grondwet riep de vrijheid van onderwijs uit: het stond een ieder vrij eene school te openen zonder toelating aan te vragen en ook zonder bewijzen van bekwaamheid of waarborgen van zedelijkheid te geven.
| |
| |
De privaatscholen, vooral geestelijke gestichten en kloosterscholen, rezen dan ook overal als uit den grond op. In 1835 bestonden er al 2770, dat is ruim 2000 meer dan vóór de omwenteling. Maar de meeste beteekenden bitter weinig.
Veel gemeentebesturen sloten hunne gemeenteschool of dankten bekwame meesters af. En spoedig was het peil der openbare scholen jammerlijk gedaald. Hoe weinig zij bij de wetgevers in aanzien stonden, moge blijken uit het feit, dat een volksvertegenwoordiger ze, in 1833, scholen van ontucht (écoles de débauche) dorst noemen.
De normaallessen tot opleiding van onderwijzers werden, evenals de normaalschool te Lier, afgeschaft. Maar de bisschoppen stichtten in twaalf jaar zeven normaalscholen, om de vorming van het onderwijzend personeel te monopoliseeren.
Eerst in 1842 werd eene wet aangenomen, die het openbaar onderwijs regelde, op de kosten van den Staat gegeven.
Die wet, die in de Kamers met bijna eenparige stemmen aangenomen werd, was eene transactie tusschen de liberalen en de katholieken. Zij gaf aan het onderwijs feitelijk een confessioneel karakter, verklaarde godsdienst en zedeleer onafscheidbaar, verleende aan de vertegenwoordigers der Kerk een overwegenden invloed en maakte van den onderwijzer den ondergeschikte van de geestelijkheid, die de wet alleen maar duldde, en niet wenschte af te zien van haren eeuwenouden eisch: alleenheerschappij op onderwijsgebied.
Het leerprogramma bevatte noodzakelijk het onderwijs van den godsdienst en de zedeleer, lezen, schrijven, rekenen, metrisch stelsel en de grondbeginselen van de moedertaal.
Het onderwijs van den godsdienst en de zedeleer - aldus luidde de wet - wordt gegeven onder de leiding der bedienaars van den godsdienst, door de meerderheid der kinderen beleden. De kinderen, niet behoorende tot de meerderheid, zullen van dit onderwijs ontslagen worden.
Er bestonden wereldlijke en geestelijke inspecteurs. Deze laatsten hadden het recht te allen tijde de school te bezoeken, de driemaandelijksche onderwijzersconferentiën bij te wonen en ze te leiden, wat betreft het onderwijs van godsdienst en zedeleer.
Feitelijk voerden ze in de scholen den hoogen toon, en ontzagen zich niet, die te ontvolken of de wet te beknibbelen.
De boeken, bestemd voor het onderwijs van godsdienst en zedeleer, werden alleen door de bisschoppen goedgekeurd. Voor de andere moest de Staat het toezicht deelen met de geestelijke overheid, die het recht van veto uitoefende.
Tenzij twee of meer gemeenten toelating kregen om samen maar ééne school te stichten, moest elke gemeente ten minste ééne lagere school hebben. Zij kon door de bestendige deputatie van den provincieraad gemachtigd worden eene privaatschool als gemeenteschool aan te nemen.
| |
| |
Vooral in de Vlaamsche provinciën toonden de bestendige deputatiën zich zeer inschikkelijk om privaatscholen aan te nemen, ook als de burgerlijke inspectie een ongunstig advies uitbracht, hetzij omdat de onderwijzer onbekwaam was, hetzij omdat de lokalen in hygiënisch opzicht te wenschen overlieten.
Typische voorbeelden kunnen aangehaald worden van scholen, die toch maar aangenomen werden, hoewel de inspecteur, in een ongunstig verslag, vaststelde dat de onderwijzeres zoo wat vijftig feilen bedreef in een eenvoudigen brief; of dat de meester, op de vraag of hij iets kende van aardrijkskunde, tot antwoord gaf: ‘Ik ben er meer dan vijftigmaal geweest’; of dat eene non, bestuurster in eene andere gemeente, als onderwijzeres in eene aan te nemen school kwam fungeeren, om na 't bezoek van den inspecteur door eene ongediplomeerde vervangen te worden, e.a.m.
Op 1n Januari 1870 waren er in West-Vlaanderen 336 op 385 leden van 't onderwijzend personeel der gemeentescholen, d.i. 71.7%, gediplomeerd; in de aangenomen scholen maar 7 personen op 529, d.i. 1.3% en in de volstrekt vrije scholen 4 personen op 336, d.i. 1.2%. Hoe konden de kinderen dààr, waar zooveel ‘dor hout’ was, ‘vruchten plukken’ van het onderwijs?
En dan spreken we nog niet eens van de kantwerkscholen, waar de meisjes werden geëxploiteerd, maar niet of bijna niet onderwezen!
Het liberaal bestuur, dat in 1878 aan 't bewind kwam, richtte voor 't eerst een ministerie van openbaar onderwijs in, met den heer Van Humbeeck als minister, en de wet van 1842 werd vervangen door de wet van 1n Juli 1879.
Die wet schafte de geestelijke inspecteurs af, alsook het recht voor de gemeenten om vrije scholen aan te nemen. Zij verbeterde den stoffelijken toestand der onderwijzers. Zij verving de centrale commissie voor de goedkeuring der schoolboeken door eenen verbeteringsraad, die zou bestaan uit zes wereldlijke schoolopzieners en acht andere leden, vreemd aan het onderwijs. Zij breidde het leerprogramma uit, door er o.a. de lichaamsoefeningen, den zang, de meetkundige vormen, het teekenen en eenige grondbeginselen van de natuurlijke wetenschappen in op te nemen. Zij stichtte overal de openbare school, voor een ieder toegankelijk, en schreef den onderwijzer voor dat hij geene gelegenheid mocht verzuimen om de leerlingen de liefde en den eerbied in te boezemen voor de nationale instellingen en de openbare vrijheden en dat hij zich, bij zijn onderwijs, moest onthouden van elken aanval tegen de godsdienstige overtuiging der familiën, wier kinderen hem werden toevertrouwd.
Artikel 4 van de wet luidde als volgt:
‘Het godsdienstig onderwijs wordt overgelaten aan de zorg der huisgezinnen en der bedienaars van de verschillende eerediensten.
| |
| |
In de school zal een lokaal ter beschikking gesteld worden van de bedienaars der eerediensten, om er, 'tzij voor, 'tzij na de schooluren, het godsdienstig onderwijs te geven aan de kinderen van hunne belijdenis, die de school bezoeken.’
Men had derhalve te doen met de officiëele onzijdige school, niet naar het stelsel van Ierland of de Vereenige Staten, waar er hoegenaamd geen godsdienstonderwijs in de school mag gegeven worden, maar naar het stelsel van de Nederlandsche wet van 1806, stelsel dat hier van 1815 tot 1830 was in zwang geweest en dat in Nederland nóg bestond, zonder ooit door het Vatikaan veroordeeld te zijn geworden.
De priester mocht dus, wel niet meer als gezagvoerende overheidspersoon, maar dan toch als herder en godsdienstleeraar, in de school komen, waar hij een lokaal zou vinden en waar hij, aan dezelfde kinderen als vroeger, op dezelfde uren, hetzelfde godsdienstonderwijs zou kunnen geven dat er vroeger gegeven werd.
Maar daar wilden de bisschoppen hoegenaamd niet van weten!
Alvorens nog de tekst van het wetsontwerp gekend was, kondigden ze reeds een herderlijken brief af, waarin ze spraken van samenzweringen tegen den godsdienst. Later beweerden ze, in een mandement, dat de godsdienst uit de school gebannen was. En op den stoel der waarheid bad men alom: ‘Van de scholen zonder God en de meesters zonder geloof, verlos ons, Heer!’ En men loog: In de officiëele scholen kent men geenen catechismus meer, geene gebeden meer, geen kruisbeeld meer; men geeft er goddelooze lessen; men gebruikt er smerige boeken en onzedelijke platen.
Nochtans - is het wel noodig zoo iets te zeggen? - had de minister uitdrukkelijk aan 't onderwijzend personeel last gegeven, ‘geen verandering te brengen in de gevolgde gebruiken, wat betreft de gebeden in de scholen en de godsdienstige beelden, in de klassen geplaatst.’ En voor het geval dat de priester zou weigeren zich met het godsdienstonderwijs te belasten, werden de onderwijzers verzocht als vroeger voort te gaan met het aanleeren van den tekst van den catechismus, zonder dat dit werktuiglijk onderwijs eenige onderbreking onderging. Wie dien tekst zou aanleeren zou eene vergoeding van 100 frank bekomen, die moest ingeschreven worden op de begrooting der gemeente, als gewone uitgave voor het lager onderwijs.
Het mocht niet baten. De officiëele scholen werden in den ban geslagen, de onderwijzers vervolgd of aangespoord om over te loopen naar de vrije scholen, die overal werden ingericht, de eene in behoorlijke, de andere in geheel onvoldoende lokalen - schuren, herbergen, stallen - en met een personeel dat in veel gevallen voor zijne taak noch opgeleid noch berekend was: schoenmakers, kladpotters, metselaars, steenhouwers, koffiehuisbedienden, landbouwersknechten, afgedankte gendarmen, gewezen soldaten, zwijnenhoeders en koewachters.
| |
| |
De absolutie werd geweigerd, zelfs op het sterfbed, aan de ouders en grootouders van de leerlingen der officiëele scholen, aan de onderwijzers en onderwijzeressen, aan de leerlingen der normaalscholen, aan de voorstanders der wet en de leden der schoolcomiteiten, van wie de nieuwe wet verwachtte dat zij 1o de ouders zouden aanwakkeren om hun kroost naar de school te zenden en 2o bij de werkbazen en armkamers zouden aandringen, om hen in die taak te helpen. Ook werd er gedreigd met begrafenis in den hoek der verdoemden, en die bedreiging werd soms ten uitvoer gebracht.
Die zelfde personen werden vaak als peters of meters geweigerd, en ondervonden allerlei moeielijkheden als zij in 't huwelijk wilden treden, ja soms vernederingen als ze naar de mis gingen of, bij eene uitvaart, de pateen wilden kussen.
De leerlingen der officiëele scholen werden in sommige gemeenten geweigerd voor de eerste communie, of jaren lang uitgesteld voor communie of vormsel; of wel werden ze in de voorbereidingslessen tot die ceremonieën niet ondervraagd; of ze werden van de andere kinderen afgezonderd, als ze daarbij nog niet smadelijk bejegend werden. Ze mochten in de kerk niet meer door hunnen meester of hunne meesteres bewaakt worden, zooals de onderrichtingen van 1846 voorschreven. Ze mochten geen deel nemen aan de processiën. Soms werden ze zelfs uit de kerk verdreven, of gebeurde 't dat de pastoor zijn misgewaad uittrok, de waskaarsen op het altaar deed uitdooven en weigerde de mis te beginnen, zoolang ze den tempel van den God van vrede niet hadden verlaten.
Van den kansel klonken hevige sermoenen tegen den Koning, de ministers, de wetgevers, of ruide men de geloovigen op door toespraken als de volgende: ‘Wapent u, broeders: ge zult met den Koning beginnen en met de ministers eindigen’ of: ‘Nu blijft er ons niets anders meer over dan de burgeroorlog en ge zijt verplicht uw leven te geven om de uitvoering van deze ongelukswet te verhinderen.’ Sommige katholieke dag- en weekbladen voerden eene niet minder oproerige taal.
Al die feiten werden vastgesteld in het schoolenkwest - een onderzoek, door de Kamer krachtens artikel 40 van de Grondwet bevolen - uit de onderteekende verklaringen van meer dan vijf duizend getuigen, die òf gedagvaard werden òf zich vrijwillig aanboden, en feiten aanbrachten uit zoo wat 800 gemeenten van het land.
Met honderden spraken die getuigen ook |
over ophitsing van vrouwen tegen hare echtgenooten; |
over ophitsing van kinderen tot ongehoorzaamheid jegens hunne ouders; |
over opzegging van pacht; |
over broodroof onder al de vormen, die men maar kan uitdenken; |
over de weigering, door de armkamers, van elken onderstand aan behoeftigen, weduwen, weezen, oude sukkelaars.... |
| |
| |
En dan zwijgen we nog van al de miseriën, die de onderwijzers en onderwijzeressen te verduren hadden, als ze, overeenkomstig hunnen eed van getrouwheid aan de wetten van hun land, het officiëel onderwijs niet wilden verlaten: men stelde ze zonder water, zonder vuur, zonder eten; soms konden ze geen huisvesting vinden; bijna nergens werden ze betaald; op veel plaatsen werden ze schandelijk beleedigd.
En dan zwijgen we ook van de heftige tegenkanting van enkele bestendige deputatiën en van zooveel gemeentebesturen, die b.v. de meubelen uit de klassen lieten wegnemen en de kruisbeelden van de muren, opdat de pastoor gelijk zou hebben, als hij sprak van scholen zonder God; die geen budgetten wilden opmaken, geen prijsuitreikingen wilden houden, geen benoemingen en geen betalingen wilden doen voor 't officiëel onderwijs, geen ministeriëele onderrichtingen wilden uitplakken, zoodat alles van ambtswege of door een bijzonderen commissaris moest geschieden, tot het aankoopen toe van eene kachel in de klasse.
En dan zwijgen we nog van allerlei konkelarijen in gemeentehuizen, in armkamers en in kerkfabrieken.
En we zwijgen van de ontvolking der scholen, - omdat dit alles, hoe pijnlijk ook, nog niets beteekent tegenover de stelselmatige schoolverwoesting, waartoe de wetten van 1884 en 1895 het sein en het middel gaven.
Het Julius Vuylsteke-fonds heeft nuttig werk verricht, door in eene goed verzorgde en flink gedocumenteerde brochure van 87 blz. dit alles in herinnering te brengen.
Ter pers ligt een uitvoeriger werk, van zoo wat 200 blz., dat De Schoolstrijd in ons land zal heeten en eene bloemlezing zijn - of moeten we zeggen eene distellezing? - uit het schoolenkwest.
En een derde deeltje is gereed: Schoolverwoesting in België (sedert 1884). Het zal den tegenwoordigen toestand van ons volksonderwijs bespreken en de middeltjes, die worden in 't werk gesteld om de officiëele scholen te ontvolken.
Op dien toestand, op die middeltjes vestigde nog dezer dagen 't onderwijzerscongres, te Aarlen gehouden, de aandacht van alle vrijzinnigen.
In 1884 bestonden 27 Staatsnormaalscholen of normale sectiën; thans zijn er maar 13 meer (7 voor jongens, 6 voor meisjes); doch er zijn 43 vrije gesubsidieerde normaalscholen (13 voor jongens, 30 voor meisjes), waaronder twee gemeentenormaalscholen (te Brussel) en twee provinciale (te Bergen en te Charleroi).
In ieder Staatsgesticht worden jaarlijks ten hoogste 25 leerlingen aanvaard, terwijl er in de vrije normaalscholen 48, 50, 55, 57, ja, 66 leerlingen in één studiejaar zitten.
Bij het uitgangsexamen, - voor 't bekomen van een diploma - gaat het er in de vrije normaalscholen heelemaal en famille toe. Wel woont een afgevaardigde van de regeering de zittingen bij van de jury, die uitsluitend
| |
| |
bestaat uit leeraars van 't gesticht zelf; maar hij mag geen deel nemen aan de stemming over de toe te kennen punten, zelfs voor de vragen die hij zelf zou willen stellen.
In 't examen voor de speciale jurys, voorzien bij artikel 9 van de wet, maakt men het de recipiendi nog gemakkelijker. Tot in 1902 moesten ze b.v. niets afweten van gezondheidsleer, een leervak dat ze verplicht zijn in de lagere school te onderwijzen. Leerlingen, die in eene Staatsnormaalschool na een paar jaar studie bij een overgangsexamen druipen, bieden zich, stout en boud, voor de ‘jury van artikel 9’ aan, en keeren triomfantelijk met een diploma terug, terwijl hunne vroegere studiemakkers nog twee jaar mogen blokken. En toch moet het examen nog te moeielijk zijn. Van 1900 tot 1902 boden er zich 960 recipiendi voor aan, en 295 werden te licht bevonden: 30 ten honderd.
De wet van 1895 voorziet gelijke subsidiën van den Staat voor de gemeentescholen, de aangenomen en de aanneembare scholen, d.w.z. niet aangenomen vrije scholen, die de wettelijke voorwaarden van aanneming vereenigen. Maar in de officiëele scholen moet het personeel geheel uit Belgen bestaan, in de andere niet; in de officiëele school moeten de leden van 't personeel allen gediplomeerd zijn, in de andere maar voor de helft. In de aangenomen en gesubsidieerde scholen hebben dan ook 2032 op 6726 onderwijzers en onderwijzeressen geen 't minste bekwaamheidsbewijs, niettegenstaande al de inschikkelijkheid van hoogerhand. Van de 6726 personen zijn er 5914 broerkens en kloosterzusters, waaronder 1826 ongediplomeerde.
In 1903 bedroegen de gezamenlijke uitgaven voor 't lager onderwijs 43.867.449 fr., waarvan 17. 295.046 fr. ten laste van den Staat, 2.258.500 fr. ten laste der provinciën en 21.625.237 fr. ten laste der gemeenten.
In 1883 beliepen de uitgaven tot 35.028.115 fr., waarvan 13 millioen ten laste der gemeenten.
Toen bestonden er 4787 officiëele lagere scholen. Hoewel de bevolking met 1.100.000 inwoners is aangegroeid, zijn er thans, voor de 2622 gemeenten van het land, 4476, met 413.810 leerlingen. Er bestaan 1404 aangenomen en 1086 gesubsidieerde scholen, met 337.264 leerlingen.
Een zestigtal gemeenten zijn met andere vereenigd voor 't in stand houden van ééne gemeenteschool.
180 gemeenten, met eene bevolking van 303.846 zielen, hebben de eenige gemeenteschool afgeschaft. Er zijn er zoo 16 in de provincie Antwerpen, 34 in Oost-Vlaanderen, 52 in West-Vlaanderen (op 248 gemeenten), 65 in Limburg (op 206); en daaronder zijn gemeenten met 5000, 6000, ja, 8000 inwoners! Soms is er in gansch een kanton geene enkele gemeenteschool meer. In sommige gemeentescholen bestaat het personeel uitsluitend uit kloosterlingen.
Voor de meisjes bestaan er maar 1245 gemeentescholen over heel het land. In Limburg, in Oost- en West-Vlaanderen zijn er verschillende
| |
| |
kantons waar er geen officiëele meisjesschool of zelf geene gemengde school te vinden is: 75, 78, 87 per honderd der meisjes gaan er naar kloosterscholen.
Op 1881 gemeentescholen zijn er 761 die in feite niet toegankelijk zijn voor meisjes, omdat de gemeentebesturen, den spot drijvend met de wet die de handwerken voor meisjes als verplicht leervak aangeeft, in hunne eenige gemeenteschool de meesteres voor naaiwerk hebben afgedankt en dus wel de meisjes verplichten bij de nonnekens ter school te gaan.
Elders plaatst men de gemeenteschool ver buiten de kom van 't dorp. Of men koopt de noodige grondstoffen niet aan voor het handwerk. Als er eene plaats van onderwijzer openvalt, wacht men, tegen de wet in, maanden en jaren om eenen titularis te benoemen; intusschen zijn de kinderen naar de vrije school overgegaan. Of men eischt, altijd in tegenstrijd met de wet, dat de knaapjes beneden zekeren leeftijd en al de meisjes naar de nonnenschool gaan, enz.
We spreken dan nog niet van overbevolkte klassen: volgens de verklaring van minister de Trooz zijn er, in Oost-Vlaanderen b.v., 12 klassen waarin 70 tot 80 leerlingen opeengeperst zitten; 21 klassen met 80 tot 100 leerlingen; 5 klassen met meer dan 100 leerlingen. In de vrije scholen is men er niet beter aan toe.
Meer dan 130.000 kinderen bezoeken hoegenaamd geene school. Zij, die er wel eene bezoeken, volgen de leergangen gemiddeld gedurende 191 dagen per jaar; en op vijf kinderen, die de school verlaten, heeft nauwelijks één een volledig lager onderwijs genoten.
19 lotelingen op 100 Vlaamsche jongens zijn volkomen ongeletterd. Met de meisjes is het nog erger gesteld.
En de regeering wil van geen leerplicht hooren!
Marnix van Vlaanderen.
|
|