De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Nederlandsche Letterkunde.Jan Ligthart, Letterkundige Studiën I, ‘De Kleine Johannes’. - J.B. Wolters, Groningen (2e Druk).Dit boekje is een doorloopend commentaar op Van Eeden's meesterwerk (I dl.). Laat u nu maar niet op voorhand ongunstig stemmen tegen dit werk door den slechten indruk, u mogelijk bijgebleven na de lectuur van soortgelijke studiën over andere gewrochten. Ligthart's werk heeft niets van den ijdelen, verwaanden clavis, waarmede sommige Renaissance-dichters hun diepzinnigheden aan de lezende gemeente dachten te moeten verduidelijken, het heeft even weinig gemeens met de moderne methode der stokphilologen, die in hun commentaren de dichterlijke schoonheden van een werk vaak wegkrabben, als de blinde kip de parels van onder hare pooten, en heel dikwijls alleen belust schijnen om eigen vernuft en spitsvondigheid te doen bewonderen, - Ligthart's studie is een werk van gezond litterair begrip en stevig onderlegde bewondering. Hebt gij, gewone lezer, Van Eeden's sprookje met achtergrond van diep, werkelijk zieleleven in zijn groote trekken wel begrepen, toch kunt ge nog Ligthart's werk met veel vrucht doorlezen. Deze commentator zal u zeker heel wat meedeelen, dat gij al door u zelf hadt gevonden en gevoeld, maar gij zult er stellig nog meer in aantreffen, dat u zelf ontgaan was. Meer dan een subtiele schoonheid van het werk, meer dan een fijnere bedoeling van den dichter zullen u door hem duidelijker worden. En de groote verdienste van dit werk ligt vooral hierin, dat het heel objectief blijft en gansch het voorkomen heeft van gemaakt te zijn zonder dat Van Eeden zelf eens geraadpleegd moest worden. Ligthart toont ons op uitstekende wijze, dat de Kleine Johannes geen sprookje, geen louter verdichting, maar wel degelijk doorleefde werkelijkheid is, nl. de interpretatie van hetgeen waarachtig geschied is in Van Eeden's zieleleven gedurende het tijdperk zijner voorbereiding tot het mensch-zijn. Zoo is de Kleine Johannes geen boek voor kinderen, zooals wel eens verkeerd gedacht wordt, maar een boek voor de volwassen jongelingschap en dan nog maar voor die jongelingschap, welke, boven de | |
[pagina 552]
| |
genietingen van het materiëel leven, zich bewust is van het verheven sociaaleudemonistische ideaal: de grootste som van geluk voor allen. Met diepgaande kennis van het kinder- en jongelingengemoed toont Ligthart de verschillende stadiën van Van Eeden-Kleine Johannes' zielegroei aan. Hij laat zien hoe het kind uit de eerste, korte periode van volkomen onbezorgdheid, - van volstrekte zaligheid, die het denken er aan uitsluit (zie in Kl. Joh.: het paradijs), gebracht wordt tot de tweede periode van belangstellend meeleven in de natuur. Een poëtisch-religieuze inborst als Van Eeden, die al heel vroeg het vaag bewustzijn van zijn hoogere menschafkomst had, zonderde zich af in de eenzaamheid en leefde daar als uitsluitend met zijn fantasie. De groote menschen, die hun onbevangen blik op de kinderwereld verloren hebben, begrijpen dergelijke zieltjes niet, en zoo gevoelen deze zich gelukkiger in 't gezelschap van planten en dieren dan van menschen. (Windekind: de fijne, poëtischwerkende fantasie van Van Eeden's uitverkoren jongenszieltje. Oberon: de natuur, enz.)Ga naar voetnoot(1) Daarna komt de drang naar het waarom... Het gerijpte verstand wil weten en begrijpen. (Wistik) Omstreeks dien tijd komt, als een verademing in het angstig wordende kinderleven, de allereerste liefde, de reine neiging van ons lenteleven, die hier uitloopt op een bittere ontgoocheling. (Robinetta. Het roodborstje.) Daarop volgt een scherpere weetbegeerte. De jongeling wil dieper doordringen in het bestaan en de samenleving. Hij zoekt niet meer in de boeken naar het antwoord, maar zijn analyseerend verstand wil het vinden aan de bron zelf, in de werkelijkheid. (Pluizer. Dr. Cijfer.) Doch overal vindt hij liefdeloosheid, ellende, gehuichel, zelfzucht en als einde van alles de dood. De kennis der menschelijke ellende en eigen smart vervullen den edelen jongen man echter met eene ontfermende liefde, en wanneer hij kiezen moet tusschen de dood, het zalig zijn in al-weten, en het lijden met de lijdende menschheid, dan kiest hij het laatste. (De weergekeerde Windekind en Jezus). Wij duiden hier enkel den algemeenen gedachtengang van Ligthart's commentaar aan. Het zou ons in deze recensie te ver leiden indien wij hem in de bijzonderheden van zijn betoog wilden volgen. Stippen wij enkel aan, | |
[pagina 553]
| |
dat hij geen enkele maal afwijkt van zijn hoog te prijzen methode, die steeds het behandelde boek zelf laat spreken en er nooit iets meer in legt dan de schrijver zelf deed. Mocht Ligthart er toe besluiten ook deel II en deel III van den Kleinen Johannes te bestudeeren, ongetwijfeld zou hij met deze nieuwe commentaren denzelfden bijval inoogsten als met zijn eersten, die op zeer korten tijd een tweeden druk beleefde. | |
Marcellus Emants. Loki, in vier zangen. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.Evenals vroeger in zijn wijsgeerig episch gedicht Godenschemering verhaalt Emants ons in dit dramatisch poëma van Loki's haat tegen de Asen uit den Waalhal, van Balder's moord, op Loki's ingeving door den blinden Hoder gepleegd, en van Loki's straf. De dichter heeft aan de Edda van Snorre Sturluson en bepaaldelijk aan de Gylfaginning niet alleen de grondstof van zijn werk, maar nog tal van bijzonderheden zeer getrouw ontleend. Wij stippen onder deze laatste enkel de eerste scene van den eersten zang, waar Loki de goden komt hoonen, en die ontleend werd aan de Lokasenna, het bekende schimpsschrift tegen de Noorsche goden. In een werk als dit dramatisch gedicht valt zulk nauwgezet volgen van de bronnen te loven wegens het archaïsche karakter, dat aldus aan het geheel gegeven wordt. Nochtans is Emants op een paar plaatsen van de oude Germaansche overlevering afgeweken. In strijd met de Edda stelt hij ons Loki voor als een zoon van Odien en de reuzin Laufeja. Volgens de Gylfaginning is Loki een zoon van den reus Farbanti en Laufeja. Verder laat hij Laufeja weigeren om over Balder's dood te weenen, waar het in de Gylfaginning Loki zelf is, die zulks niet doen wil. Deze afwijkingen van de Edda-bronnen zijn alleszins gelukkig te heeten, vooral de eerste. Het onrecht door Odien aan Laufeja en hun beider zoon Loki gepleegd wordt aldus de aanvankelijke schuld, waaruit de noodlottige vergelding voortspruit, en waardoor Emants' Loki een strenge dramatische eenheid verkrijgt, die aan de Edda-bronnen ontbreekt. Een gelukkig gebruik maakt Emants ook van de theorie van Sophus Bugge, die nu een goede vijf en twintig jaar geleden met de natuursymboliek der vroegere mythologen afbrak en met klem van redeneeringen en bewijsgronden zocht aan te toonen, dat de Edda-leer over den wereldondergang den invloed der christelijke begrippen ondergaan heeft, - dat o.a. Loki en Lucifer dubbelgangers zijn, dat aan den Baldermythus het lijdensverhaal van Christus ten grondslag ligt en dat Balder, die volgens de Voluspa na de | |
[pagina 554]
| |
ragna-rökkr (of godenschemering) weer op de vernieuwde wereld verschijnt, als Christus zelf mag beschouwd worden. Deze opvatting werpt een overgang - heerlijk als de regenboogbrug der goden - van de mythen der heidensche wereld naar de christelijke overlevering, en 't is bepaald een gelukkige inval geweest van Emants in Odien's toekomstvisioen aan de noodlotsbron van dit element gebruik gemaakt te hebben. In het lyrisch drama Balder's dood van H. van der Zee, onlangs bekroond in den zesden prijskamp voor tooneelletterkunde door den Antwerpschen gemeenteraad uitgeschreven, werd deze opvatting van Bugge insgelijks benuttigd en met nog meer nadruk vooruitgezet dan in Emants' Loki. Over het algemeen heeft Emants de diep menschelijke gevoelens, die bij de Asen in de Edda reeds zoo sterk spreken, in zijn Lokì nog treffender doen uitschijnen en zoo heeft hij van dit godentreurspel een menschelijk pathetisch, roerend drama gemaakt. Het stuk doorloopt de heele uitgebreide toonladder der menschelijke hartstochten. Leed en liefde, haat en hoop, wraak en troost, afgunst en edelmoedigheid en hunne menigvuldige verwante en ondergeschikte schakeeringen wisselen er heerlijk in af. Het vijfvoetig iambisch vers, waarin Loki geschreven werd, blijkt onder de hand van den gevierden dichter van Lilith en Godenschemering een lenige stof, die den schrijver nooit in den steek laat voor de muzikale, rhythmische uitdrukking der afwisselendste aandoeningen en plastische voorstellingen. Eenig mooi zijn b.v. de monoloog van Loki onder de slang, de beschrijving van het schiet- en werpspel der goden op Balder, de verhalen van Hermoder's en Odien's hellevaart, enz. Emants werk is ons een vreugde voor immer. Weinig Nederlandsche gedichten zijn ons bekend, die zoo geschikt zijn voor de voordracht. We begrijpen volkomen hoe een declamator als de bekende luitnant Alb. Vogel, voor wien het gedicht eigenlijk geschreven werd, er zulken bijval mede geniet. | |
L. Baekelmans: De Zonnekloppers, Meindert Boogaerdt, Jun. te Rotterdam, 2 fr.‘Franske de Truuter’, de held uit De Schrik der Kindermeiden en het meest in relief staande type uit Baekelmans' nieuwen schetsenbundel, lijkt wel een verjongde Uilenspiegel. De boertigste grappen wellen bij hem als uit een onuitputtelijke bron op en met een dolle opgewektheid weet hij ze ten uitvoer te brengen even als zijn episch voorvader, gekker gedachtenis. Dat Franske neemt zelfs de fijnere schakeeringen van de potsenmakerij in acht. Zijn gekkernij is noch de Gentsche lolle, noch de Brugsche droog- | |
[pagina 555]
| |
scheerderije, noch de Brusselsche zwans, het is de gansch bijzondere Antwerpsche truut, waarvan hij de virtuoos is. (p. 50). Wie echter in Franske en andere soortgelijke typen uit Baekelmans' galerij enkel Uilenspiegels ziet, bekijkt ze maar oppervlakkig. Van onder de narrenkap, waarvan zij de schelletjes laten rinkelen, kijken u de lijdersgezichten van menschenwrakken aan. Uitbundige gekheid en deerniswekkend leed liggen bij Baekelmans meestal in een en hetzelfde wezen. Nu eens maakt die dolle gekheid den indruk van tragische ironie, dan weer van een troostbalsem, een roes van zelfvergeten. Moeten wij niet meer aan Breughel denken, wiens typen ook het comische aan het tragische paren? Baekelmans wordt in dezen bundel evenals in nagenoeg al zijne vroegere tusschen die twee uitersten heen en weer geslingerd. Wij hooren hem lustig vertellen van Fransken den truuter, wij zien hem een onverholen genot scheppen in 't nagaan van een kostelijk type als die M. Pruym uit Lente-Idylle, of van dien naïeven, hondsgetrouwen aanplakker uit Dompige Dagen - maar al die lachwekkende figuren zijn in den grond armzalige wezens door alcohol of levensrampspoeden ten onder gebracht, of met een karig loon een droevig leven leidend. Nu eens helt Baekelmans meer naar de optimistische zelfbegoocheling zijner personages, zooals in deze drie eerste verhalen, - maar in andere, als Zonnekloppers b.v., komt het tragische element meer op den voorgrond. In deze laatste schets trof ons weer eene eigenaardigheid, die we reeds meer bij Baekelmans ontmoetten. Zijn levenswrakken zijn meestal ‘zachtmoedigen’, die zich min of meer in hun lot schikken en volstrek niet van het ras der opstandelingen zijn. Baekelmans vertelt even sappig van de Uilenspiegelstreken zijner helden als hij meewarig-goed over hun vagebondenodyssee schrijft. Van minder gehalte is de would-be diepzinnige fantasie Tijd en Eeuwigheid. Tegenover Helena, het wellustige der vrouw, dat eeuwig en onveranderlijk is, zagen wij het tijdelijke liever door iets anders vertegenwoordigd dan door de veranderingen, te Antwerpen vastgesteld, door een klerk, die veertig jaar op een zolder van het stadhuis sliep. De twee tegengestelde beelden missen aesthetisch evenwicht. | |
Jan Kelman; Tusschen twee Kusten en andere Dingen. Drukkerij ‘Voorburg’.Den besten indruk lieten ons de Heidestudies na, waarin de schrijver de eigenlijke novelle het dichtst nabijkomt. Bult Jan, Fonske, de wildstrooper, Jefke, de smokkelaar, en Rob Das, een laconisch pakkend drama, zijn werkelijk mooie schetsen. | |
[pagina 556]
| |
In Mijnheer George vertelt Kelman ons hoe een edele jonge man optreedt tegen den pastoor, die hem om zijn Joodsche afkomst uit het Kempisch dorpje, waar hij zich met zijn gezin had neergezet, wilde verdrijven en hoe hij den Eerw. herder door de kracht zijner verheven humane begrippen tot inkeer brengt. Dit is ook een goed geslaagde schets. Tusschen twee Kusten, een opeenvolging van impressies opgedaan aan boord van een transatlantieker tusschen Antwerpen en New York, lijkt getrouw als een reeks photographische opnamen. Dezelfde indruk van ‘instantanées’ geven ook Op 't Perron, In de Wachtzaal en In de Trein. Doch naast de juiste aflijning van het geziene legt Kelman in deze schetsen ook een intens gevoel, dat ze tot een soort van ‘express dramatjes’ maakt. Zeer verdienstelijk zijn ook de Drie Lichtdrukken, die ons drie ware, geziene typen uit de kunstenaarswereld voorstellen. Als dierenvriend toont de schrijver zich wellicht een greintje te gevoelerig, waar hij spreekt van Fok (Moord) en Miske, van konijntjes en andere aesthetische beestjes. Op het klein Tremmeke heeft al niet veel litteraire waarde. 't Is een dagbladartikel over de noodzakelijke verhooging van de wedde der tramconducteurs. Meer dan eens overigens laat Kelman zijne critiek der sociale toestanden en verhoudingen in dit boek doorschemeren, en werkelijk niet altijd in het voordeel van het kunstgehalte van het boek. Kelman's stijl heeft iets zenuwachtigs, gejaagds, dat wel eens aan de Falklandjes denken doet. Hij werpt echter zijne beschrijvende woordjes te zeer naast malkaar neer, zonder geleidelijken overgang, - als een pointillist met zijn verfkladdetjes doet. Vaak waren wij niet te verzoenen met zijn elliptische zinnen en zijn overdadige tegenwoordige deelwoorden (blz. 147, 151, 181). Door overdreven bondigheid wordt hij ook wel eens onduidelijk. (blz. 186).
M.S. |
|