De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vervlaamsching van het Mijnwezen.Weldra zal het tijdperk aanbreken, waarin de provinciën Antwerpen en Limburg, die tot in onze dagen het trouwst hun Vlaamsch karakter bewaard hebben, totaal zullen herschapen worden. Ten gevolge der ontdekking van kolenlagen in de Kempen zal de landbouw in de schaduw gesteld worden door de onweerstaanbaar zich op den voorgrond dringende nijverheid. Duizenden arbeiders zullen met talrijke schachten den ondergrond doorploegen. De eenzame heide met haar onafzienbare vergezichten, met haar aandoenlijke eentonigheid, zal het tooneel worden van een honderdvoudige bedrijvigheid. Waar zich vroeger de nederige den verhief, zullen reuzenschoorsteenen oprijzen en hun zware, grauwe rookwolken zullen met een somber floers de diepe helderheid van den hemeltrans voor ons oog verbergen. Naast de schilderachtige, mooi-gelijnde, dichterlijk-stemmende zandheuvels, zullen vormlooze bergen kolenzandsteen worden opgeworpen. Waar gisteren de zang van zoet gebekte vogels in de stille vredige omgeving weerklonk, zal morgen het lied van de nijverheid weergalmen, van de nijverheid, die ongekenden bloei brengt en voorspoed en macht. Die gebeurtenis, de belangrijkste in de geschiedenis van het Vlaamsche volk sedert 1830, vervult alle Belgen met vreugde. De bewuste, helderziende Vlamingen kunnen echter de toekomst niet met onverdeelde blijdschap inzien. Zij koesteren argwaan en vreezen, dat ‘het economisch feit, dat van den Vlaamschen stam de heerschende macht in België moest maken, juist de verschuiving der taalgrens en het verlies van twee Vlaamsche provincies’Ga naar voetnoot(1) zal voor gevolg hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad, zullen de weinig ontwikkelde Vlaamsche werklieden, die onbekend zijn met de mijnontginning en in Limburg weinig talrijk, kunnen dienstnemen in die ontginningswerken, zoo zij daartoe niet voorbereid en geholpen worden? Zullen alle omstandigheden het hunne niet bijdragen om vreemdelingen te doen inwijken, die door hun groot aantal het Vlaamsch element zullen versmachten? Door onderscheiden Vlaamsche voormannen werd reeds met nadruk gewezen op dit gevaar, dat ook de heer Harzé ducht, zooals blijkt in het verslag, dat hij uitbracht over de wet op de mijnen, waarvan de bespreking in de Kamer van Volksvertegenwoordigers welhaast zal hervat worden. Of nu dit gevaar wezenlijk zoo dreigend is? Wie is hier de profeet? Maar wat er van zij, in onzekerheid verkeeren wij en daarom alleen is het een dure plicht voor de leiders van de Vlaamsche Beweging op hun hoede te zijn en tijdig maatregelen te beramen, die door hun doeltreffendheid het Damokleszwaard van ons afwenden. Wie dit vraagstuk tot onderwerp van zijn studie wil nemen, dient rekening te houden met twee elementen: de werklieden en het leidend personeel. De Vlaamsche landbewoners moeten in de mijnen! Dat is het voornaamste. Om dit te verwezenlijken kunnen verschillende middelen worden aangewend, waarop reeds werd aangedrongen. Zoo kan men veel verwachten van een stelselmatig doorgevoerde propaganda bij de heidebewoners om zooals Dr. M. Rudelsheim in zijn opstel ‘Een Vlaamsche Mijnbouwschool’ schrijft, ‘bij hen de overtuiging wakker te roepen, dat het in hun eigen voordeel is, indien zij zelf als werklieden in het nieuwe bekken optreden en er zooveel mogelijk alle vreemde elementen buiten houden.’ En de Vlamingen uit het land van Aalst en andere overbevolkte streken uit de overige Vlaamsche provinciën zou men moeten bewegen naar het nieuwe Zwarte Land uit te wijken. Dergelijke propagandawerking zou met veel kans van slagen kunnen op touw gezet worden, wanneer we de groote pers en vooral de Vlaamsche weekbladpers voor onze zaak kunnen winnen. Voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide zou de loffelijke taak weggelegd zijn, de aandacht van de Vlaamsche proletariërs telkens op het verschil tusschen de loonen van landbouwwerklieden en industrieele arbeiders te vestigen. Anderen wenschen ook gebruik te maken van het zoogenaamd socialistisch gevaar. Zij willen het socialistisch schrikbeeld dreigend de rijke gekende, katholieke aanvragers voortooveren, opdat dezen, wetende dat de Antwerpsche en Limburgsche landelijke bevolking tot op den dag van heden de steun, de redding en de hoop is geweest van de katholieke partij, alleen mijnwerkers zouden aanwerven uit de provinciën, waarin zich de nieuwe kolenmijnen uitstrekken. Maar waaraan het gouvernement, de provinciale en gemeentelijke overheden telkens en telkens weer moeten herinnerd worden, is aan het nijpend gebrek aan wel ingerichte technische scholen, waar de landbouwwerklieden kunnen voorbereid worden tot hun nieuw vak. Krachtdadig dient er te werk gegaan om onze arbeiders te verheffen en ze uit den poel van de onwetendheid, waarin zij gedompeld zijn, te redden. Meer nijverheids- en vakscholen moeten worden opgericht; zooniet wordt de Vlaming de koelie van de Kempische nijverheidsstreek. Dat in die scholen onderricht moet worden gegeven door middel van de moedertaal en dit door leeraars, die hun eigen opleiding in de spraak van hun leerlingen hebben ontvangen, hoeft geen betoog. Ik wil echter de aandacht vestigen op het feit, dat in verschillende Waalsche nijverheidsscholen een leergang in de Fransche taal wordt gegeven, terwijl in geen enkel Vlaamsch gesticht het Nederlandsch als vak wordt aangeleerd. In Waalsch-België, waar de leerlingen een veel uitgebreidere kennis van de moedertaal medebrengen, ziet men de noodzakelijkheid in toch nog die kennis te versterken, omdat men beseft dat de moedertaal de grondslag is van alle wetenschap. In Vlaanderen, waar de leerlingen uiterst gebrekkig hun moedertaal bezitten, acht men dat onnoodig, alhoewel men weet, dat een kind, dat zelfs volledige lagere studiën heeft gedaan, onbekwaam is om een vakwerk in het Neder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landsch te lezen. Waar in Vlaamsch-België een taalcursus bestaat, is het een leergang in het Fransch of in een andere vreemde taal.Ga naar voetnoot(1) Indien het voor de Vlamingen een quaestie is van zijn of niet zijn, dat de arbeiders van het toekomstig nijverheidscentrum Vlamingen zijn, zoo is het van weinig minder belang, dat het leidend personeel ook Vlaamsch zij. Want anders is het stellig, dat de klove, die reeds zoo diep gaapt tusschen arbeiders aan de een zijde en werkgevers en leidende ambtenaars aan de andere zijde, door het onderscheid van de taal dieper en onoverkomelijker wordt. Dan is het niet minder waar, dat de Vlaamsche werklieden door mangel aan den heilzamen invloed, dien in alle andere landen buiten het onze de leidende standen oefenen op de lagere volksklasse, in hun nieuwe omgeving tot het laagste peil van beschaving afdalen en ontaarden. Alles wat tot op dezen dag werd in 't werk gesteld om het leidend personeel van de nieuwe nijverheidstakken voor den Nederlandschen stam te behouden, bepaalt zich bij een in de mijnenwet in te lasschen bepaling betreffende de Vlaamsche taal. Ziehier de inhoud: Art. 21bis - ‘Van 1 Januari 1911 af, wordt niemand in het Waalsch gedeelte van het land tot eene betrekking bij het Mijnbestuur toegelaten, indien hij niet het bewijs heeft geleverd, dat hij Fransch kent, en evenmin in het Vlaamsch gedeelte van het land, indien hij niet het bewijs heeft geleverd, dat hij Vlaamsch kent. De ambtenaren van het Middenbestuur evenals de leden van den Raad der mijnen moeten het bewijs leveren, dat zij beide talen kennen. Voor de betrekkingen die ten gevolge van een examen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ten gevolge van een wedstrijd worden toegekend, bestaat het bewijs hierin dat, bij het examen of bij den wedstrijd, gebruik wordt gemaakt van het Fransch of van het Vlaamsch. Om in beide gedeelten van het land te worden toegelaten, moeten de candidaten het examen of den wedstrijd voor de helft van de vakken doorstaan in het Fransch en voor de andere helft in het Vlaamsch. Een Koninklijk Besluit bepaalt het soort van bewijs dat moet worden geleverd voor al de betrekkingen die niet ten gevolge van een examen of van een wedstrijd worden toegekend. De voorschriften van dit artikel zijn niet van toepassing op de leden van het personeel van het Mijnbestuur of van den Raad der mijnen, die in bediening zijn op 1 Januari 1911. G. Helleputte, Cl. Cartuyvels, J. Van der Linden, Ch. De Brocqueville, Edw. Coremans, A. Raemdonck.’ Dat wetsvoorstel schijnt op het eerste zicht bevredigend; in den grond is het echter slechts een stap op den weg van de vervlaamsching en als dusdanig is het hoogst onvolledig en kan het ons niet voldoen. En dat om de volgende redenen: 1o Het wetsvoorstel-Helleputte, - laten wij het aldus bondigheidshalve noemen, - is enkel toepasselijk op de ingenieurs, die in Staatsdienst zijn; de ingenieurs van de private nijverheid laat het ongemoeid. Wanneer we eens bijster optimistisch willen zijn en aannemen, dat het artikel 21bis onverminkt wordt gestemd, hebben we kans, dat in Vlaamsch-België de ambtenaars bij het Mijnbestuur Nederlandsch en die van het Middenbestuur de twee talen kennen, althans wanneer we daarbij goedgeloovig veronderstellen, dat de examens ernstig zullen afgenomen worden. De ambtenaars aan private nijverheidsinrichtingen verbonden zijn echter veel talrijker dan de eersten. Men mag er van overtuigd zijn: de private nijverheid ‘zal Vlaamsche ingenieurs aanwerven, als 't blijkt dat daardoor de dagelijksche gang der zaken vergemakkelijkt en het productievermogen, door betere organisatie, verhoogd kan worden. Is het arbeiderspersoneel overwegend Vlaamsch, dan zullen zekere ven- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nootschappen, zelfs Waalsche, trachten Vlaamsche ingenieurs, meestergasten en beambten aan te stellen. Maar bieden die zich niet aan in voldoende getal en met de noodige bekwaamheid, dan zal men werken met een besturend personeel, uit de Waalsche streek herkomstig; daarvoor zorgen de 53 nijverheidsscholen van Henegouw!’Ga naar voetnoot(1) Dat euvel moeten wij ten prijze van de zwaarste opofferingen voorkomen. 2o Het wetsvoorstel bepaalt niet hoe noch waar de ingenieurs de vereischte kennis zullen opdoen om de voorgeschreven examens af te leggen. Er zijn in ons land twee Hoogescholen van den Staat: te Gent en te Luik. In België wonen 4.195.657 Vlamingen en 2.789.562 Walen.Ga naar voetnoot(2) Die 2.789.562 Walen bezitten de twee Universiteiten. De 4.195.657 Vlamingen hebben er geen: er bestaan in ons Rijk anders niet dan Fransche Hoogescholen. Men verwacht mogelijk, dat de studenten na hun lastige, vermoeiende, vijf- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jarige studiën in het Fransch, den moed zullen hebben alles te herbeginnen in het Nederlandsch? Ik meen niet langer op dit punt te moeten aandringen. Herhaalde malen werd o.a. door Lodewijk de Raet de noodzakelijkheid onomstootbaar aangetoond van de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool, waarbij een Vlaamsche mijnbouwschool zou gevoegd worden. Dr. M. Rudelsheim is de meening zelfs toegedaan, dat met de inrichting van een Vlaamsche mijnbouwschool de totale vervlaamsching van de Gentsche Alma Mater moet aangevangen worden. Er ligt dus nauw verband tusschen het wetsvoorstel, waarmede wij ons bezighouden, en dat door de Volksvertegenwoordigers A. Daems, P. Daems, Dr. J. Persoons, Pr. Van Langendonck, J. Verheyen op 10 November 1905 neergelegd tot vervlaamsching van de Gentsche Universiteit. 3o Zullen de Staatsingenieurs, die in het examen slaagden, die dus Nederlandsch kennen, zich wel van die taal bedienen in hun betrekkingen met hun ondegerschikten? Heeft de ervaring ons niet meer leeren duchten van verfranschte Vlamingen dan van geboren Walen? In gansch den tekst van het voorstel vinden we daaromtrent geen enkele verplichting. Het zal de ingenieurs van den Staatsdienst zoowel als van de private nijverheid vrijstaan de taal te gebruiken, die ze verkiezen. Die leemte is een erge grief, die we tegen het voorstel doen gelden. Het kan in rechte niet betwist worden, wie in de plaats van den Staat, namens den Staat en met zijn macht en geldelijke hulp handelt, de verplichtingen overneemt die op den Staat rusten. Om die reden zouden alle instellingen, die van het gouvernement vergunning moeten erlangen, onder toepassing van de wet van 22 Mei 1878 betreffende het gebruik van de Vlaamsche taal in het Bestuur moeten vallen. Daar echter deze wet die instellingen niet vermeldt, moeten afzonderlijke wetsteksten de naleving van de wet van 1878 bepalen. Zoo vinden wij in de wet van 24 Juni 1885 op de buurtspoorwegen het volgende: ‘Art. 8. § 3: De Nationale Maatschappij zal de schik- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen der wet van 22 Mei 1878, over het gebruik der Vlaamsche taal in bestuurlijke zaken, naleven.’ En in de wet van 26 Maart 1900 op de Nationale Bank: ‘Art. 5. Art. 13 der wet van 5 Mei 1850 wordt volledigd als volgt: De tekst der bankbrieven, voortaan uit te geven, zal in de twee officieele talen opgesteld worden. Art. 7. De Nationale Bank, evenals hare hulpinrichtingen, kantoren en agentschappen moeten zich schikken naar de wet van 22 Mei 1878 op het gebruik der Vlaamsche taal in in bestuurszaken, alsook wat betreft de formulieren en de opschriften op en binnen de gebouwen. Er zal eene behoorlijke kennis der twee talen geëischt worden van alle beambten in aanraking met het publiek, voortaan aan te stellen in de Vlaamsche gewesten, het arrondissement Brussel inbegrepen.’ Het is dus noodzakelijk en we eischen, dat de mijnen onder het bereik worden gebracht van de wet op het Vlaamsch in het Bestuur en dit door een afzonderlijke bepaling, die in de mijnenwet moet ingelascht worden. Om verder een volledige toepassing er van mogelijk te maken moeten wij nog een andere bepaling in de wet zetten, die den bevoegden minister den last oplegt vóór 1911 door middel van omstandige onderrichtingen aan de ambtenaars voor te schrijven, hoe zij zich moeten gedragen in de onderscheiden gevallen, die zich kunnen voordoen bij de uitoefening van hun ambt in Vlaamsch-België. Wij weten zeer goed, dat het aan het gebrek aan voldoende onderrichtingen van dien aard grootendeels te wijten is, dat de wet van 1878 zoo schandelijk wordt verkracht door de staatsambtenaars. Wij achten, dat het volgende voorstel de Vlamingen zou kunnen bevredigen: Artikel in te lasschen in de mijnenw et na art. 21bis. De Staatsambtenaars bij het Mijnbestuur, de ambtenaars bij het Middenbestuur, de leden van den Raad der mijnen en de ambtenaars van geconcedeerde mijnen moeten zich schikken naar de bepalingen van de wet van 22 Mei | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1878 op het gebruik van de Vlaamsche taal in bestuurszaken. Om een volledige toepassing van de wet van 1878 mogelijk te maken zal de bevoegde Minister vòòr 1 Januari 1911 door middel van omstandige onderrichtingen aan de ambtenaars voorschrijven, hoe ze zich moeten gedragen in de onderscheiden gevallen, die zich kunnen voordoen bij de uitoefening van hun ambt. Gansch het vraagstuk is daarmede echter niet opgelost. Voor het oogenblik bestaan er negen mijndirectiën in ons land. Er dient in Vlaamsch-België, te Hasselt of te Turnhout een tiende mijnarrondissement ingericht te worden met uitsluitend Vlaamsch personeel. Het Staatsbestuur kon ons tot voor enkele weken antwoorden, dat de vraag voorbarig was, omdat er nog geen mijnen ontgonnen werden. Maar heden is reeds een vergunning tot ontginning verleend geworden en nu kan de inrichting van dat tiende mijnarrondissement niet uitblijven.Ga naar voetnoot(1) Het Koninklijk Besluit van 22 October 1895 betreffende het arbeidstoezicht en de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke gestichten, legt o.a. aan de mijningenieurs het volgende op: ‘Art. 1. De ingenieurs der mijnen zijn aangesteld om toezicht te houden op de naleving der wet van 13 December 1889 betreffende het werk der vrouwen, der jonge lieden en der kinderen in de mijnen, de ertsgroeven, de steengroeven, de fabrieken en werkhuizen aangeduid door de lijst A bij het tegenwoordig besluit gevoegd. Deze lijst kan, volgens bestatigde noodwendigheden, gewijzigd of volledigd worden door den Minister van Nijverheid en Arbeid. Een ingenieur der mijnen van het middenbestuur zal, onder zijne toekentenissen, de zorg hebben den bewakingsdienst te centraliseeren. Art. 3. De beambten en agenten door de twee vorige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artikels aangeduid, zijn gelast, zonder de palen hunner bevoegdheid te buiten te gaan: 1o De nijverheidsgestichten te bezoeken die aan de wet van 13 December 1889 onderworpen zijn; 2o De overtredingen dezer wet, alsook der verordeningen en besluiten dienaangaande aan te stippen; 3o In voorkomend geval, de toelatingen te verleenen door artikel 7, alinea 4, van gezegde wet voorzien; 4o De verslagen en voorstellen op te maken, die hun gevraagd worden voor de toepassing der wet.’ De wet van 13 December 1889 betreffende den arbeid van vrouwen, jongelingen en kinderen in de nijverheidsgestichten bepaalt: ‘Art. 13. § 3: De nijverheidsbazen, patroons, beheerders, beambten en werklieden zijn gehouden aan de inspecteurs de inlichtingen te verschaffen die zij vragen, om zich te verzekeren dat de wet wordt nageleefd.’ Volgens de ongevallenwet van 24 December 1903 is de mijningenieur verplicht, wanneer een ongeluk of ongeval gebeurt, een onderzoek in te stellen. Hij moet dan natuurlijk werkgevers en werklieden ondervragen en daarover een verslag uitbrengen. Alinea 4 van artikel 13 der wet van 13 Dec. 1889 legt het volgende op: ‘Ingeval van inbreuk op de wet, maken de inspecteurs processen-verbaal, die rechtsgeldig zijn tot bewijs van het tegenovergestelde.’ Maar dan moetenzij zich schikken naar de wet van 3 Mei 1889 betreffende het gebruik der Vlaamsche taal in strafzaken: ‘Art. 1. - In de Vlaamsche gemeenten van het koninkrijk, worden de processen-verbaal wegens opsporing en vaststellling van misdaden, wanbedrijven en overtredingen opgemaakt in de Vlaamsche taal. Verklaringen in de Fransche taal afgelegd worden in het Fransch opgenomen. De processen-verbaal vermelden in welke taal klagers, getuigen of betichten hunne verklaringen afleggen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus, aan de een zijde rust op hen de verplichting de werklieden en de werkgevers te ondervragen en aan den anderen kant moeten zij Vlaamsche processen-verbaal opstellen op gevaar af, dat deze niet rechtsgeldig zijn of slechts als eenvoudige inlichtingen aangezien worden, zooals blijkt uit de artikels 5 en 16 van de daareven vermelde wet: ‘Art. 15. - De processen-verbaal in het Fransch opgesteld, in strijd met artikel 1, zullen eenvoudig als inlichting geldig zijn. Art. 16. - De processen-verbaal betreffende het opsporen en het vaststellen van misdaden, wanbedrijven en overtredigen, om 't even waar zij opgemaakt werden, gelden in rechten slechts als eenvoudige inlichtingen, wat aangaat de de verklaringen welke zij vermelden zonder aan te stippen dat die vermeld zijn in de taal door de verklaarders gebezigd.’ Niemand zal er ooit aan denken in Vlaamsch-België een arbeidstoezichter te benoemen, die geen Nederlandsch kent. Evenmin mag in Vlaamsch-België een Nederlandsch-onkundig mijningenieur benoemd worden. Om te bewijzen hoe nadeelig het voor ons volk is, dat er geen Vlaamsch mijnarrondissement bestaat, wil ik den smaad herinneren, welke door den hoofdingenienr, bestuurder van het 8e arrondissement van de mijnen te Luik, de Bestendige Afvaardiging van Limburg werd aangedaan, die op 20 Maart 1902 de vraag om vergunning had ingediend. Den 5en Mei, dus 45 dagen later kwam er een schrijven van dezen ambtenaar. Hij antwoordde: ‘dat hij niet antwoorden kan, omdat verscheidene stukken van het dossier in 't Vlaamsch geschreven zijn, en dat geen enkel officier der mijnen van het 8e arrondissement dit “idiome” kent, en hij dus onmogelijk een oordeel kan uitbrengen.’ Zulke wantoestanden mogen niet meer wederkeeren. Wij zijn niet te veeleischend, als wij aandringen op de onmiddellijke inrichting bij Koninklijk Besluit van een tiende mijn-arrondissement met uitsluitend Vlaamsch personeel te Hasselt of te Turnhout. Dat de Vlamingen dus strijden voor: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1o het behoud van de nieuwe nijverheidstakken voor de Vlaamsche werklieden; 2o de oprichting van talrijke nijverheids- en vakscholen met Nederlandschen taalcursus; 3o de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool met inbegrip van de polytechnische scholen, waarbij een mijnbouwschool wordt gevoegd; 4o de stemming van het wetsvoorstel-Helleputte en de toepassing op de mijnen van de wet van 1878 betreffende het Nederlandsch in het Bestuur; 5o de inrichting van een tiende mijnarrondissement met Vlaamsch personeel te Hasselt of te Turnhout. En wanneer we dit alles verkregen hebben, zullen nooit de dagen aanbreken, dat, bij het ontstaan van elken nieuwen nijverheidstak, droefheid het hart zal vervullen van den Vlaming met levendig ontwikkeld stambewustzijn. Dan zullen wij, op jaren gekomen, nooit den tijd beweenen, toen in die lieve, vredige Kempen iedereen zoetklinkend Vlaamsch sprak en iedereen Vlaamsch deed. Antwerpen, September 1606. August BOSSAERTS. |
|