De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Stoombootindrukken.
| |
[pagina 504]
| |
stoeiend en schopped verweerde, en hoorde men altijd zijn naam: ‘Erik! Erik! Erik!’ Dat was een bas die immer ronkte. Ik had hem eens, de trap afdalend, een paar van de tafel meegenomen oranje-appels gegeven. Hij snokte ze uit mijn hand met de haast van een aap, en de ruwheid van een wildeman, dankte niet, maar vluchtte er mee weg, door heel de jonge schaar achtervolgd, belust op roof. ‘Doe zoo iets niet meer,’ zei mij de scheepsdokter, ‘dat maakt slecht effect’. ‘Is het geen zonde, dat al het overschot en wat niet aan het maal wordt opgegeten in het water moet? Ik heb daar nog zoo even een grooten ketel zien staan, vol met allerlei lekkere brokken, en die armen uit de steerage krijgen nog zelfs geen peer! Alles is voor de albatrossen, zie ze vliegen rondom het schip!’ ‘Niets van de eerste klas gaat in de tweede, niets van beide in de derde; dat is nu eenmaal zoo, dat is princiep bij den Lloyd, en daaraan moet men zich onderwerpen,’ zei hij, geen tegenspraaak duldend. | |
II.‘Dokter, ik voel me ziek, nu zal ik voorzeker in den zak moetenGa naar voetnoot(1),’ half bevreesd half ongeloovig in scherts gezegd. Hij zag mij heel ernstig vorschend aan met zijn scherpe bleekblauwe oogen. ‘Neen, gij niet, maar een andere moet er in, een uit het tusschendek.’ ‘Ho, zoo!’ ietwat ontsteld. Ik kende er enkelen van aanzien uit de verte, ik wist dat er zieken waren, ik wist dat er nog kinderen moesten geboren worden, en vroeg, al zou het antwoord mij niets zeggen, werktuigelijk: ‘Wie?’ ‘Een klein ventje.’ Er werd, wat ik nog niet opgemerkt had, dien dag niet meer gespeeld in het open ruim van het tusschendek; heel de jolige schaar was weg, voorzeker in de kooien opgehouden; | |
[pagina 505]
| |
maar in de plaats van hen allen stond er een wieg zonder hoofd; een jong vrouwtje zat er bij en een drietal gedecolteerde dames stonden er rond, naar welke 't vrouwtje opkeek met een treurgezicht, en aan wie ze inlichtingen scheen te geven. Ik moest weten wat er gebeurde en daalde de trap af. Ik schrok: het was de kleine Erik, die daar in dat wiegje, heel rood ontstoken, doch als wezenloos lag, met de wimpers gesloten, de vuistjes gebald, de ademhaling benauwd. Een der dames had een pakje pralines, die hij niet eten kon, en zeker niet had mogen eten, in haar goedheid op zijn sprei gelegd; een andere had haar grooten, rozekleurigen strooien waaier liefderijk ter onnoodige bescherming, want er was geen tocht, achter zijn hoofdkussen rechtgezet, en die stond daar nu als het schild van een schutsengel. ‘Sie sind so gut, alle so gut,’ zei bewogen de jonge moeder, eene onschoone, zachte, vuile Saksische, ‘so gut, so gut!’ Troost voor haar? Onmogelijk! De hoofden werden weewarig geschud, de bloote schouders, machtloosheid-bekennend, opgehaald, en de eene na de andere vertrok, met zijdegeruisch, met blanke armen en kantenfronsels, hooggekapt, want de etensbel had geklonken: het was het uur van het diner... | |
III.De tweede klas gaf een feest. Dit zou plaats hebben op het middendek, dat der eerste klas, ruimer en in alle opzichten beter daartoe schikt. Allen waren uitgenoodigd, behalve de lieden uit de steerage, steeds buiten alles gesloten. Een vierkant briefje stond boven onze trap, die naar 't binnendek leidde, aangeplakt met aangifte van 't uur en wat de vermakelijkheden zouden zijn: pandspelen, zang, danspartij. Te dien einde, de moeilijkheden ontziende, was de piano niet boven gebracht; maar enkele koper-instrumenten zouden als begeleiding dienen. | |
[pagina 506]
| |
Reeds van in 't begin van den avond was het wandeldek, lang en smal, in salon herschapen, en wel op een heel eigenaardige wijze: de vlaggen van alle landen, uit alle werelddeelen, waren als behang strak uitgespannen langs en boven de borstwering; alle mogelijke kleuren en beelden verblijdden er het oog. De rieten en houten stoelen en lig-en leunstoelen, waren in beslag genomen, op reeksen gesteld, het geheel schel en schitterend beschenen door 't electrisch licht. En na afloop van het diner kwamen de gastheeren en gastvrouwen, die zelven genoodigden schenen, bij ons aan. De heeren in rok en in witte das, als zij er hadden, de dames mooi ontkleed met face à main en waaier. Lekkernijen en thee werden rondgediend. Daarna schuimde de champagne in de glazen. Maar ondanks dat alles, en ondanks de groote warmte der atmosfeer, scheen er koelheid te liggen in de harten, en de verbroedering ging niet vlot: de eerste- klas- passagiers zijn doorgaans stijf, trotsch en vol eigendunk tegenover minderen in rang. Van een anderen kant: lichtgeraaktheid, bewustzijn van achteruitstooting onder beleefde vormen bij hen, die wat opvoeding en geleerdheid betreft, gelijken zijn, hoewel min bemiddeld of zuiniger gestemd. Van het pandspelen kwam er niets. Enkele zangstukken werden met matig handgeklap bejegend; maar voor de danspartij werd het nog erger; de heeren waren niet heel toeschietelijk en schenen er spoedig genoeg van te hebben, bewerend dat het te warm was. Enkele jonge meisjes polkeerden of valseerden samen. Een der officieren, jong, gloeiend rood als een kriekblad in den herfst en met haren, die door hun bleekgoudgeel ook aan herfstloover deden denken, zag staande, onbewegelijk en geringschattend toe. Onlangs gehuwd - naar men zei - hield hij zich buiten alles in ridderlijk besef van stugge mannentrouw. De dokter, doorgaans verzot op vreugd en afwisseling, zat even stroef op zijn rietstoel, niet te bekoren door de | |
[pagina 507]
| |
oprecht mooie meisjes om hem heen, die hare algemeene neerlaag onder gemaakt gegiegel en schatervreugd verborgen. De kapitein kwam bij hem, tikte hem op den schouder en fluisterde: ‘Toe zit daar niet zoo, wees hoffelijk met de dames uit de tweede, dans toch ook eens.’ De dokter keek om, hij keek op, verwonderd: ‘Maar, kapitein,’ hij zei het ook heel stil, ‘ik dansen waar....’ en hij voleindigde niet. ‘Is het kind dood misschien?’ vroeg ik, die naast hem zat en alles had gehoord; zijn wiegje stond niet meer in het ruim, ik had het in den namiddag reeds opgemerkt. ‘Op het nooddek... daarheen verbannen met het vooruitzicht op het feest... neen, neen, nog niet dood,’ zei hij, stil sprekend. En toch, ondanks zijn weigering aan den kapitein, moest hij zich bedacht hebben, hij ging, na eenige oogenblikken aarzelens, eensklaps naar de damesgroep en praatte met de eene en de andere, opgewekt in schijn. Dansen deed hij echter niet... | |
IV.Des morgens vroeg was het kind gestorven. Om half elf zou het begraven worden. Het was een schoone morgen - zij waren het alle overigens - met blauwe lucht en blauwe zee, vol hellen zonneschijn. Op het tusschendek was op een groote ruimte alles leeggemaakt. Een paar ijzeren stangen waren uit de borstwering weggenomen, een gaping daarin latend. De kapitein, met goudgalon, de eerste en tweede officier ook in uniform, drie van de ingenieurs evenzoo, de dokter in zwarten rok, witte das en allen met witte glacéhandschoenen stonden daar in halven kring geschaard. De Oberkellner, heel in 't wit met een breeden zwartzijden band om de lenden, een weinig verder, deelde vingerbevelen uit aan de muzikanten, hun plaats aanwijzend, en oefende 't op- | |
[pagina 508]
| |
pergezag over het spannen van een touw, dat de ledige ruim te afsloot, en de derde klas kijkers op afstand hield. De Afghaners lagen het naast aan het touwen gehoorzaamden niet aan zijn dringenden, schoon zwijgenden wenk, dat ze heen moesten gaan of opstaan ten minste. Zij hadden den rug of den schouder toegewend aan het tooneel der toekomstige gebeurtenis, en roerden niet in hun kleurige burnousen, met hun hooge tulbanden op en hun groote zwarte baarden daaronder. Hun oogen als kolen keken onverschillig naar de zee. De tweede-klas passagiers zagen toe van omhoog, ginder verre, de eerste klas van heel dicht bij, evenzoo omhoog. Enkele dames, die misschien ook kinderen verloren hadden of te teergevoelig waren, waagden wel een blik naar beneden, maar bleven niet; eene vluchtte er weg met een snik en een zakdoek voor den mond. Bij het meerendeel was het enkel nieuwsgierigheid, die hen boeide. De heeren keken tusschen en over de vrouwenhoofden heen. Het schip vertraagde zijn gang, eene beweging ontstond omlaag, in de menschengroep. Het afwerend touw werd voor een oogwenk neergelaten en twee matrozen brachten, daarover stappend, een wiegje zonder hoofd binnen, dat ze in 't ruim neerzetten; het Duitsch vendel zwart-wit-rood, met den dubbelen arend overdekte het geheel. Vader en moeder volgden en bleven bij het wiegje staan, heel ingetogen, zonder schijnbare smart, vol ontzag voor de ceremonieën van het gebeurende. Een dominé was niet aan boord; er had geen preek plaats, maar op het handbevel van den oberkellner bonsden in eens, ernstig en vroom, de koperinstrumenten luid, langzaam de stilte scheurend: een choral, waarvan de tonen in het hart weergalmden, diepe ontroering wekkend. Toen werd een zeildoek op den plankenvloer uitgespreid. Aan de vier hoeken waren lange linten vast... De stoomboot had zijn gang nog beduidend vertraagd. De witte oberkellner, met den zwarten sluier om de lenden, trad plechtig vooruit: een indrukwekkend, statig, of- | |
[pagina 509]
| |
schoon klein, breed figuur - hij leek met zijn bleek, regelmatig vierkant gelaat op de statuën van Napoleon 1 - nam met inspanning den akeligen inhoud van het wiegje er uit en legde hem midden op het zeil; steeds omzichtig bleef de vlag er over. Die inhoud scheen heel zwaar (men weet dat er steenen, oud ijzer en wat niet al, dat log en verwezen te vinden is, mede in den lijkzak wordt genaaid). De twee matrozen vouwden 't zeildoek dicht. Het vaartuig hield nu bijna gansch stil. De kapitein stapte flink aan en trok de vlag er van tusschen uit. Toen hielden de twee matrozen den last, door de gaping in de borstwering, over 't water en lieten hem zinken, heel traag, heel traag, totdat hij er onder was en het zeildoek, kwam open naar omhoog, enkel nog aan de eene zijde vastgehouden. De twee onderste linten fladderden in den wind. De kapitein, de officieren, de ingenieurs, de dokter met hun witte glacé-handschoenen drukten beurtelings de bloote handen van den vader en de moeder, en schenen woorden van troost toe te spreken. De Sakser en het vrouwtje knikten sprakeloos in dank. Toen greep hij een handvatsel van de wieg vast, zij het andere en zij deden een paar schreden voorwaarts. Maar ineens ontsnapte het ledig wiegje haar en bonkte op den grond, terwijl zij in een hartverscheurend geschreeuw losbrak. Barmhartige handen schoten toe, hielden haar, die wankelde, recht en ondersteunden haar, ze wegtronend van die plaats. Zij scheen heel klein, ineengekrompen, onder haar armzalige plunje... Een paar heeren, die hun partij op 't dek tijdelijk gestaakt handen, gingen weder aan het schaakbord zitten; het whistspel werd aan een ander tafeltje in de rookzaal door dames en heeren hernomen; beneden in het ruim speelde de kinderbende reeds met luidruchtige vreugd; de stangen waren opnieuw in de borstwering gestoken. De stoomboot doorsneed in volle vlucht het blauw fluweel van den Oceaan en de schoor- | |
[pagina 510]
| |
steen zijn verlet inhalend, wuifde met zijn zwarte pluim, vaarwel aan Erik toe... ‘Nu ligt hij reeds al heel ver achter ons,’ maakte een nadenkende de opmerking. ‘Ver?’ vroeg de dokter, met een ongeloovigen glimlach, ‘ver? Wat meent ge dan! Hij zal al spoedig van de haaien opgevreten zijn....’ Virginie Loveling. |