De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
De Nederlandsche Rechtstaal.IMenigvuldige oorzaken hebben belet, dat er ten onzent eene Nederlandsche rechtstaal tot stand kwam. Tijdens de middeleeuwen was er gemis aan rechtszekerheid en aan eenvormigheid. De grootste verscheidenheid heerschte in de stad- en landrechten, costumen en gewoonten, privilegiën en octrooien. De invoering van het Romeinsche recht, dat als weerspiegeling van wijsheid en billijkheid gold, daar waar geschreven wet en gewoonterecht zwegen, werkte eveneens verderfelijk op de landstaal; het corpus juris stond met de voornoemde rechtsbronnen geheel op ééne lijn. Het kon niet anders of het bezigen van Latijnsche woorden en uitdrukkingen moest tot de verbastering der rechtstaal meehelpen. De Fransche invloed van het huis van Bourgondië was ook noodlottig voor onze spraak. Toen de aartshertogen Albert en Isabella, den 12 Juli 1611, ‘de costumen en usantiën van de landen van herwaerts over’ opnieuw deden afkondigen ‘totte welvaert van onze ondersaeten ende bij desen middel eenieder versekeren van de weth van sijn quartier’, bepaalden zij weldra daarna, in eene ‘interpretatie ende verklaringe, gegeven te Mariemont den 18 November 1611,’ dat de Fransche tekst de voorkeur boven den Nederlandschen had. Artikel 8 dezer verklaring luidt als volgt: ‘Ende want in den Nederduytschen text van de voorschreven Ordonnantie ende eeuwig Edict hen ontmoeten eenige duysterheden door het oversetten uyt de Françoysche tale, hare Hoogheden verstaen dat men in de swarigheden, die souden mogen rysen uyt dese oorsake, hem sal moeten gedragen tot den text uytgegeven in 't Françoys.’ | |
[pagina 490]
| |
Gedurende de Fransche overheersching, hield de Nederlansche taal op, eenig gezag te bezitten, en de Fransche wetboeken werden bij ons ingevoerd. Deze wetgeving, welke bij den aanvang der vorige eeuw in het leven werd geroepen, is een merkwaardig werk. Een bewijs daarvan is, dat, toen Europa het Fransche juk had afgeschud en men allerwege naar eene zelfstandige wetgeving streefde, het Fransche recht nog lange jaren, in onderscheidene Staten, in voege is gebleven. Bij besluit van 18 April 1814 had Koning Willem I eene commissie belast met het ontwerpen eener nieuwe wetgeving, gegrond op nationale rechten, zeden en gewoonten; doch de vereeniging van onze provinciën met de Noord-Nederlandsche had ten gevolge, dat de ingediende ontwerpen aan het nader onderzoek van Belgische rechtsgeleerden werden onderworpen. Achtereenvolgens kwamen al de titels van het burgerlijk Wetboek, thans meer en meer tot het Wetboek Napoleon toenaderende, in behandeling, en werden door de beide Kamers in de jaren 1821-1826 aangenomen. Zij werden voorloopig afgekondigd in het Staatsblad; en door Koninklijk besluit van 5 Juli 1830 werd bepaald, dat alle wetboeken, zonder op de vaststelling van een Wetboek van Strafrecht te wachten, zouden worden ingevoerd op 1 Februari 1831 en van verbindende kracht zijn met den klokslag van middernacht tusschen den laatsten Januari en den eersten Februari van dat jaar. Na de Belgische omwenteling, werd de toepassing van het Koninklijk besluit van 5 Juli 1830 verijdeld. Eindelijk, op 1 October 1838, werden de Nederlandsche wetboeken ingevoerd, welke voor een goed deel aan de Fransche wetboeken waren ontleend. Indien, langs den eenen kant, een aantal beginselen daarin op beter grondslag berusten dan in het Fransche recht, wordt tevens, langs den anderen kant, erkend dat de woordenkeuze somtijds min gelukkig is uitgevallen, waardoor niet zelden onzekerheid omtrent de bedoeling ontstaat. Bij Koninklijk besluit van 28 Februari 1880 werd in Nederland eene Staatscommissie tot herziening van het Bur- | |
[pagina 491]
| |
gerlijk wetboek ingesteld, welke den 30 November 1886 een Ontwerp van het eerste Boek openbaar maakte. Hiervan wordt getuigd, dat de commissie gestreefd heeft naar zuiverheid van taal en juistheid van woordenkeuze, zonder angstvallige vermijding echter van enkele, wel is waar uitheemsche, maar door het gebruik gewettigde uitdrukkingen, welker behoud met het oog op de ondubbelzinnige beteekenis daarvan wenschelijk scheen.Ga naar voetnoot(1) Men weet ook, dat den 1sten September 1886 een Nederlandsch Wetboek van Strafrecht, uit eigen boezem ontsproten, in werking trad. Gedurende den voorbereidenden arbeid, vroeg de Minister van Justitie aan Prof. M. de Vries zijne bedenkingen, betreffende de taal en den stijl van het ontwerp, te willen mededeelen. In de Inleiding, die de opmerkingen daaromtrent voorafgaat, spreekt de uitstekende taalgeleerde het volgend oordeel uit: ‘Het is een verblijdend bewijs van vooruitgang op het gebied der beschaving, dat de Regeering, bij het ontwerpen van een zoo belangrijk Wetboek, ook hare verplichtingen jegens de moedertaal erkent. Had men in het jaar 1838 de rechten der taal evenzeer geëerbiedigd, wij zouden ons dan niet te schamen hebben over de wetboeken, in dat jaar ingevoerd, die als voorbeelden van cacographie nog altijd het gevoel van iederen Nederlander, wien zijne taal ter harte gaat, zoo pijnlijk aandoen. Wel mogen wij ons gelukwenschen, dat de tijden veranderd zijn, en dat de Regeering thans uit eigen beweging wil voorgaan, de eer en het recht onzer taal te handhaven. De Nederlandsche natie moge er U dankbaar voor wezen. Ik heb dan ook geen oogenblik geaarzeld aan uwen wensch te voldoen. Wel gevoelde ik de bezwaren, die deze gewichtige taak voor mij zou opleveren, daar ik een vreemdeling ben op het gebied der rechtsgeleerdheid. Doch ik begreep tevens, dat men ook geen rechtsgeleerde behoeft te wezen, om de artikelen van een wetboek, geheel en uitsluitend | |
[pagina 492]
| |
uit het oogpunt van taal en stijl, te beoordeelen; en waar zich een twijfel mocht voordoen, kon ik immers rekenen op de welwillende voorlichting van mijnen ambtgenoot, die aan onze Universiteit het strafrecht vertegenwoordigt. Maar bovenal, ik zou gemeend hebben aan mijnen plicht jegens onze taal te kort te doen, indien ik mij niet terstond bereid had verklaard, de taak te aanvaarden die mij werd opgedragen. Het geldt hier eene zaak van uitnemend belang. Juistheid van uitdrukking is zeker in een Strafwetboek een allereerst vereischte om allerlei moeilijkheden in de practijk te voorkomen. En wat eenmaal in dat Wetboek wordt opgenomen, zal buiten twijfel weldra gangbare munt worden door het menigvuldig gebruik onder allerlei klassen der maatschappij. Twee groote belangen, dat der wetgeving en dat der taal, gaan dus hier met elkander gepaard. Doch er was nog eene andere reden, die mij te gereeder besluiten deed aan uw verlangen naar mijn best vermogen te voldoen. Guluit gezegd, indien mij door U het voorstel was gedaan, eene critiek te leveren van de taal en den stijl van het Burgerlijk Wetboek, dan zou ik zeker voor die taak zijn teruggedeinsd; want er zou geen einde geweest zijn aan het verdrietig zondenregister, dat ik dan had moeten opmaken, naar aanleiding van die 2000 artikelen, van welke een niet gering getal zoodanig gesteld is, dat iemand, die niet in de geheimen der rechtsgeleerdheid is ingewijd, zelfs den zin en de bedoeling niet vatten kan. Maar hier gold het een geheel ander geval. De Staatscommissie, die met het ontwerpen van het Strafwetboek belast is geweest, heeft een werk geleverd, dat niet alleen om den inhoud door de bekwaamste binnen- en buitenlandsche rechtsgeleerden hoog geprezen wordt, maar ook van ernstige en gemoedelijke zorg voor taal en stijl getuigt. Elk artikel draagt de blijken, dat ieder woord, ieder uitdrukking, ieder leesteeken, met de grootste nauwgezetheid is overwogen. Geen taalkenner heeft zeker met het Ontwerp kennis gemaakt zonder een innig gevoel van vreugde over den grooten vooruitgang, die zich hier in onze rechtstaal vertoont, en van erkentelijkheid | |
[pagina 493]
| |
jegens de uitstekende rechtsgeleerden, die ook de rechten van taal en stijl zoozeer wisten te handhaven. En na die zorgvuldige behandeling van wege de Staatscommissie is ook door U, bij het herzien van het ontwerp, aan de eischen der taal eene bijzondere oplettendheid gewijd. De gelukkige verandering b.v. van de onhollandsche woorden hoogstens en minstens in de echte Nederlandsche uitdrukkingen ten hoogste en ten minste, en de wijziging in art. 367, en 369,Ga naar voetnoot(1) waarin het spreekwoord uitstellen door U voor het min juiste vertragen in de plaats werd gesteld, getuigen duidelijk hoe het U ernst geweest is, ook in dit opzicht het Wetboek aan de strengste eischen te doen beantwoorden. Al die zorg, door de Staatscommissie en den Minister aan het Ontwerp gewijd, heeft natuurlijk de taak, om dien arbeid uit oogpunt van taal en stijl te herzien, vrij wat gemakkelijker gemaakt. De bedenkingen, die ik de eer heb bij dezen aan uw oordeel te onderwerpen, strekken daarvan ten bewijze.’ Het gevolg van al de samenwerkende krachten, waarvan Prof. M. de Vries gewag maakt, is geweest dat het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht de vergelijking kan doorstaan met het beste dat elders op het gebied van wetgeving werd voortgebracht en dat er alsnu, ten minste in het strafrecht, eene Nederlandsche rechtstaal is ontstaan die voor geene andere moet onderdoen. Slechts een paar uitheemsche woorden zijn overgebleven, omdat zij, door het gebruik geijkt, burgerrecht in het Nederlandsch verkregen hebben, en tevens eene vaste beteekenis erlangd hebben welke bezwaarlijk door eene Nederlandsche uitdrukking kan vervangen worden. Prof. M. de Vries heeft er naar gestreefd de rechtstaal met de spreektaal te doen overeenstemmen. Wij zullen | |
[pagina 494]
| |
eenige voorbeelden aanhalen van de wijze waarop hij te werk is gegaan. Wanneer over de deelneming aan strafbare feiten gehandeld werd, had het oorspronkelijk Regeeringsontwerp met de werkelijke daders, die het feit plegen, gelijkgesteld hen die tot het plegen daarvan medewerken. Prof. M. de Vries maakt hieromtrent de opmerking: ‘Liever zegt men hier, niet medewerken, maar mededoen. Elk dader doet mede, maar de medeplichtige werkt mede. Ik zou voorstellen: aan het plegen daarvan mededoen of aan - deelnemen. Maar waarom niet liefst het gewone woord uit de volkstaal, d.i. mededoen?’ Na eene door de Regeering gedane vraag, vond hij echter geen bezwaar het woord medeplegen in plaats van mededoen te stellen, zoodat het artikel over strafbare deelneming, waarschijnlijk wegens klankgelijkheid, luidt: Als daders van een strafbaar feit worden gestraft, 1o zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen... In het Fransch kan dit laatste begrip, het medeplegen, niet anders dan door eene omslachtige omschrijving uitgedrukt worden: Ceux qui ont coopéré directement à son exécution (de l'infraction). Het oorspronkelijk art. 253 luidde als volgt: ‘Hij die een onder zijn wettig gezag staand kind beneden den leeftijd van twaalf jaren aan een ander afstaat of overlaat, wetende dat het tot of bij het uitoefenen van bedelarij, van gevaarlijke kunstverrichtingen of van gevaarlijken of de gezondheid ondermijnenden arbeid, zal worden gebezigd, wordt gestraft....’ Prof. M. de Vries doet opmerken: ‘gebezigd. Liever gebruikt. Bezigen geschiedt bij voorkeur met een goed doel, en heeft altijd een zakelijk object. Van personen wordt het niet gezegd, gelijk reeds is opgemerkt in het Woordenboek op Gebruiken, kol. 531. Gebruiken is hier het ware woord. Zoo b.v. in de spreektaal: ‘'t is schande waar die man zijn kinderen al voor gebruikt!’ ‘Ik laat mij daar niet voor gebruiken,’ enz. Bij het openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, werd voorzien het geval dat | |
[pagina 495]
| |
het gepleegde geweld eenig lichamelijk leed ten gevolge heeft; Prof. M. de Vries schrijft over de onderlijnde woorden: ‘Ik moet ernstig in bedenking geven, dat de wetgever deze uitdrukking niet gebruike. Het is eene contradictio in terminis, evengoed als lichamelijk zielsverdriet of lichamelijk hartzeer zijn zou. Leed behoort uitsluitend tot de ziel. Het is eene stille inwendige droefheid, die zich weinig uit. De gewone uitdrukking is lichamelijk letsel, en die omvat alles, 't zij zware kwetsuren, 't zij lichte verwondingen of pijnlijke aandoeningen. Zoo zegt men: “Hij viel van 't paard, maar kwam er zonder letsel af” d.i. zonder zich te bezeeren in 't algemeen.’ Prof. M. de Vries dringt er op aan, dat van de aangenomen terminologie nooit afgeweken worde; in het oorspronkelijk ontwerp van art. 254 las men: ‘Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert de schuldige ter zake van dit misdrijf onherroepelijk is veroordeeld, kan de gevangenisstraf met een derde worden verhoogd’ De opmerking luidt in dezer voege: ‘ter zake van dit misdrijf. In art. 240 en ik geloof overal elders, staat: wegens hetzelfde misdrijf; hier ter zake van. Heeft dit verschil eene bedoeling, of is het alleen voor de grata varietas? In een wetboek schijnt het raadzaam, hetzelfde begrip altijd met hetzelfde woord uit te drukken. Juist daardoor krijgen de uitdrukkingen die vastheid en bepaaldheid, die zij behooren te hebben. Ook hier dus zou wegens te verkiezen zijn.’ Maar wat nu gedaan, indien een technisch woord ontbreekt? Hoe zal de leemte worden aangevuld? De volgende opmerking van Prof. M. de Vries, dient, om de nuttige wenken die zij bevat, medegedeeld te worden: ‘De wetgever stond in dezen titel (misdrijven tegen het leven gericht) voor een moeilijk vraagstuk: het vinden van juiste en bruikbare termen om de drie verschillende begrippen uit te drukken, die het Fransch door homicide, meurtre en assassinat onderscheidt. Wat het laatste (assassinat) betreft, behoefde geen twijfel te bestaan. Moord is daar de aangewezen term, die dan ook te recht door den wetgever is aangenomen. Maar de beide | |
[pagina 496]
| |
andere termen leveren eene gewichtige zwarigheid op, omdat in de gewone spreek- en schrijftaal die begrippen niet bepaald onderscheiden of door bijzondere woorden uitgedrukt worden. De wetgever, voor wien die onderscheiding noodzakelijk is, behoort dus twee termen vast te stellen en door zijn gezag in de rechtstaal in te voeren. Hoe juister die termen gekozen worden, hoe eigenaardiger zij het begrip te kennen geven, dat men er aan verbindt, des te meer kans is er, dat zij algemeen ingang zullen vinden, en allengs ook in de volkstaal doordringen. Terwijl voor meurtre in het Ontwerp het woord doodslag is aangenomen, wordt voor het begrip van homicide geen bepaalde term opgegeven, hetzij dat daartoe geene noodzakelijkheid bestond, hetzij dat men het opzettelijk vermeden heeft bij gebrek aan een duidelijk aangewezen woord. Toch schijnt het wenschelijk dat de wetgever de zwarigheid niet ontwijke, maar ze eens voor al beslisse. In de practijk is een vaste term voor homicide onmisbaar. Maar wordt de keuze aan het toeval overgelaten, dan kan er licht eene onjuiste uitdrukking insluipen, in strijd òf met de taalwetten óf met het zuivere taalgevoel. Het gezag van den wetgever, die na rijp beraad zijne keuze bepaalt, zal dat gevaar afwenden en het belang der taal in dit opzicht bevorderen. Het is dus zeer te wenschen dat een welgekozen term door hem worde vastgesteld.’ Prof. M. de Vries stelt alsdan voor, het begrip van homicide door ontlijving uit te drukken; doch het woord is in het Nederlansch wetboek niet opgenomen, omdat het daarin niet noodig was, terwijl wij ten onzent door nood gedrongen zijn het begrip van homicide ook in onze taal weer te geven. | |
II.Hiermede ziet men wat de Nederlandsche rechtstaal is. In het strafrecht werd het meesterschap bereikt; indien andere vakken nog te wenschen laten, toch is er verbetering waar te nemen, en bestaat er kans, dat men op den ingeslagen | |
[pagina 497]
| |
weg zal voortgaan en de rechtstaal meer en meer zal zuiveren van de smetten, die haar al te lang hebben ontsierd. Wat een man als Prof. M. de Vries op het gebied van het strafrecht heeft teweeggebracht, kunnen zijne volgelingen op andere stoffen toepassen, en alzoo zal er een tijd komen, dat de Nederlandsche rechtstaal nevens de overige Europeesche met fierheid zal kunnen prijken. Wat behooren wij in België te doen, nu dat al de nieuwe wetten in het Nederlandsch evenals in het Fransch worden gestemd, dat de Koninklijke besluiten ook in beide talen worden opgesteld, en in de practijk hoe langer hoe meer het Nederlandsch als rechtstaal wordt gebezigd? Zullen wij er eene afzonderlijke rechtstaal op nahouden, of zullen wij ons eenvoudig bij de in Nederland heerschende taal aansluiten? Ik ben van meening, dat wij de Nederlandsche vakwoorden altijd en overal moeten te pas brengen, tenzij onoverkomelijke bezwaren het gebruik ervan verbieden. Waar verschil in de wetgeving bestaat, moeten wij natuurlijk onzen eigenen weg volgen, zooals Prof. M. de Vries het aantoont ten opzichte van de onderscheiding, die in het Fransch door de woorden homicide, meurtre en assassinat wordt weergegeven. Het gaat niet aan, den zin van de woorden te verdraaien, en, tegen het taalgevoel in, te willen doen aannemen, dat het onwillekeurig dooden, het leven doen verliezen of het veroorzaken van den dood door schuld, zal worden uitgedrukt door doodslag, en dat de verdere climax zal luiden moord en beraamde moord. Neen, hij die opzettelijk een ander van het leven berooft is schuldig aan doodslag (meurtre), en, wanneer het feit met voorbedachten rade wordt gepleegd, is de dader schuldig aan moord (assassinat). Er blijft dus alleen over, een woord te kiezen voor homicide, en het door Prof. M. de Vries voorgestelde beantwoordt aanal de eischen van de taal.Ga naar voetnoot(1) Daardoor wijken wij eigenlijk van de Nederlandsche | |
[pagina 498]
| |
terminologie niet af, daar het voor iedereen begrijpelijk is dat onlijving juist die algemeenheid heeft, welke vereischt wordt voor een woord, dat het doen ophouden van het leven moet uitdrukken, zonder te doen denken aan die bijzondere bijbegrippen, die aan meurtre en assassinat verbonden zijn. In andere omstandigheden zal de moeilijkheid wellicht groot doch niet onoverkomelijk zijn. Ons Wetboek van Strafrecht heeft de drieledige verdeeling der strafbare feiten behouden, welke door het wetboek van 1810 werd ingevoerd, terwijl het Nederlandsch wetboek van 1886 de strafbare feiten eenvoudig verdeelt in ‘overtredingen’ en ‘misdrijven’. Bij ons, integendeel, gelden, als algemeene benaming, het woord ‘misdrijf’ (infraction) en, als bijzondere namen, ‘overtredingen, wanbedrijven en misdaden’ (contraventions, délits, crimes). Is het raadzaam te dien opzichte aan de vakwoorden, die bij ons in voege zijn, de beteekenis te blijven hechten die zij gedurende een tijdvak van drie kwart eeuws ook in Nederland hebben bezeten? of zullen wij te dezer zake eene geheele omwenteling teweegbrengen en, bij eene nieuwe vertaling van het Wetboek van Strafrecht, de Nederlandsche terminologie bij ons invoeren, met dit eenig verschil dat het woord ‘misdaden’ de beteekenis van crimes zou blijven behouden? Hier wordt een zeer kiesch vraagpunt aangeroerd, dat ik niet zou willen beslissen, zonder de opmerkingen én van de taalkundigen én van de rechtsgeleerden te hebben ingewonnen. Doch gretig moeten wij uitzien naar alle verbeteringen, die de Nederlandsche rechtstaal, van den eenen kant, tot eenheid voeren, en haar, van den anderen kant, zuiveren en louteren. De drang naar taaleenheid openbaart zich overal. In een artikel, verschenen in ‘Dietsche Warande en Belfort’ en geschreven door Mr. L. Dosfel, advocaat te Dendermonde, wordt er op gewezen, dat onze vertalingen der crimineele wetboeken niet genoeg overeenstemmen met de taal die gebezigd wordt in het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht; en de schrijver, besluit ‘dat die vertalingen best zouden | |
[pagina 499]
| |
vervangen worden door andere, waarin men rekening zou houden met de rechtstaal in Nederland.’ Hij drukt overigens den wensch uit, dat de Vlaamsche rechtsgeleerden, bij het behandelen van strafzaken, het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht zouden raadplegen. Bovendien, Mr. L. Dosfel noemt een door hem geschreven werk over burgerlijk rechtGa naar voetnoot(1) ‘eene poging tot verspreiding der Nederlandsche rechtstaal’, en verklaart dat de door hem gebezigde taal ‘deze van het Nederlandsch wetboek is, meer nageschreven dan bij Ledeganck gedaan wordt.’ Hij betreurt het ‘dat, overal in Vlaanderen, voor burgerlijke en handelsrechtbanken eene taal gebruikt wordt, welke twee millioen vier honderd duizend Vlamingen niet verstaan’; doch ‘de verfransching der rechtbanken is, volgens hem, slechts een noodlottig gevolg van de verfransching van het hooger leven in het algemeen en van het onderwijs vooral’. Doch daarnevens zijn er nog andere hinderpalen welke zich tegen het bezigen der Nederlandsche taal in burgerlijke en in handelszaken verzetten: ‘Het gemis aan eene officiëele Nederlandsche vertaling van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging, schrijft Mr. L. Dosfel, heeft o.a. in notariëele akten veel verwarring doen ontstaan; ook is eene zoodanige vertaling te wenschen, totdat de nog altijd verwachte herziening der Wetboeken ons officiëele teksten geve.’ Wij vereenigen ons ten volle met deze wenschen; de Nederlandsche taal staat thans, in België, op gelijken voet als de Fransche taal, en het wordt tijd, dat zij met denzelfden eerbied als deze laatste worde behandeld. In het Nationaal Congres riep de Heer Raikem uit: ‘Pour les actes de l'autorité la langue doit être unique’, en eene slordige vertaling was dan ook voldoende. Nu, integendeel, zijn de wetten en Koninklijke besluiten tweetalig, ‘zonder voorrang van den eenen tekst op den anderen;’ ‘betwistingen, gegrond op verschil van teksten, worden opge- | |
[pagina 500]
| |
lost ingevolge den wil van den wetgever, bepaald volgens de gewone regelen tot uitlegging,’ en in Vlaamsche arresten en vonnissen, waar de bewoordingen der toegepaste wet behooren te worden opgenomen, wordt alleen de Vlaamsche tekst ingelascht (art. 7 en 8 der wet van 18 April 1898). De Nederlandsche rechtstaal moet dus even klaar, sierlijk en duidelijk zijn als de Fransche. Toen Mr. de Hondt zijne vertalingen van het Wetboek van Strafrecht en van het Wetboek van Strafvordering indiende, verkeerde hij in andere omstandigheden, welke hem geene voldoende vrijheid lieten om zich bij de Nederlandsche wetgeving aan te sluiten. In de ‘Procès-verbaux de la Commission chargée de vérifier les bases de la traduction flamande du Code d'instruction criminelle’, lezen wij het volgende: ‘Séance du 3 mars 1874. - La Commission, sous la présidence de M. le Baron de Crassier, commence ses travaux par un échange d'idées, concernant la meilleure marche à suivre pour remplir sa mission. Quelques membres sont d'avis, qu'il conviendrait de suivre, autant que possible, la terminologie et les tournures de phrases du Code néerlandais. M. de Hondt, appuyé par (deux autres membres) fait remarquer, qu'il y aurait certainement de l'avantage à pouvoir procéder de la sorte. Mais le Code néerlandais n'est pas une traduction; c'est un texte de loi original, dont les auteurs n'avaient à se préoccuper que de dire ce qu'ils voulaient dire, avec le plus d'élégance et le plus de clarté possible. Dans le travail dont M. de Hondt est chargé, il s'agit au contraire de rendre avec le plus de précision possible le texte français, d'où il est résulté que parfois le traducteur a dû sacrifier l'élégance à la fidélité.’ Bij eene andere gelegenheid nog, werd dezelfde gedragslijn gevolgd. Het proces-verbaal van 24 Maart 1874 vermeldt het geval in de volgende woorden: ‘M. de Crassier désirerait que la traduction de tout l'article (art. 5 C. crim.) se rapprochât plus du Code néerlandais; il insiste spécialement sur la modification de “buiten | |
[pagina 501]
| |
het grondgebied van Frankrijk”; à la place de cette expression, il voudrait mettre “buitenslands”. Mais les autres membres de la Commission sont généralement d'avis, que cette tournure, plus élégante, s'écarterait trop du texte français qu'il s'agit de serrer de près......’ Sedert de afkondiging der wet van 18 April 1898 bestaan de bezwaren, waarop hierboven gewezen werd, niet langer, en kunnen wij onzen eigenen weg opgaan, zonder angstvallig den Franschen tekst te moeten naleven. Velerlei redenen pleiten er voor, dat van het stelsel van vroeger worde afgezien. Met den vooruitgang, die de taalkunde heeft gemaakt, moet rekening worden gehouden. De Vlaamsche beoefenaars van het recht behooren voortaan de Nederlandsche rechtswetenschap en rechtspractijk te bestudeeren, en daarom moet onze terminologie zoo weinig mogelijk van de Nederlandsche afwijken. Woorden, die in onbruik geraakten, maar die oudtijds in onze rechtstaal dikwijls voorkwamen, kunnen, waar het pas geeft, tot een nieuw leven worden geroepen; en zoo zal onze taal in zich de bewijzen dragen, niet alleen van haren rijkdom maar ook van hare verjongende kracht. In de gezamenlijke rechtbanken van de Vlaamsche gewesten, behoort eenparigheid van uitdrukkingen te bestaan; de eer van het Vlaamsche volk gedoogt niet de verwarring, die nu heerscht, op den duur te behouden; een wezenlijk ongerief spruit daaruit voort. Zij, die eenmaal den tot dusverre gevolgden weg hebben ingeslagen zullen hem moeilijk verlaten. Op vrijwillige instemming valt niet te rekenen; eenieder is ingenomen met zijne terminologie, die volgens hem geacht wordt verre boven die van anderen verheven te zijn. Zoo zal dan onze rechtstaal, bestemd om op het geheele volksleven zooveel invloed te oefenen, voortdurend gekenmerkt zijn door grove misslagen. De overname van de Nederlandsche rechtstaal zal allen bevredigen, daar deze maatregel van zulken aard is, | |
[pagina 502]
| |
dat hij niemand in zijne eigenliefde kwetst. In dien zin dient, naar mijn bescheiden oordeel, gestreefd te worden. Het stelsel, dat ik aanbeveel, zou dan, zonder uitstel, in toepassing worden gebracht, bij de behandeling van het herziene Wetboek van Strafvordering, dat aan het onderzoek der Kamer van Volksvertegenwoordigers is onderworpen, en, naderhand of liever dadelijk, ter gelegenheid eener nieuwe vertaling van het Wetboek van Strafrecht, indien de Minister van Justitie mocht goedvinden deze te bevelen. Wij zijn overtuigd, dat beide maatregelen de beste vruchten zouden afwerpen in het belang der eenheid onzer taal en onzer rechtstoestanden.
H. DE HOON. |
|