De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Persoonlijke Herinneringen aan Henrik Ibsen van Herman Bang.I.De dood van Henrik Ibsen kan geen verandering brengen in het oordeel over den dichter. Het oordeel van zijn tijdgenooten is onwrikbaar. Zijn revolteerende invloed op het menschelijk gemoed den geheelen aardbol over is een feit en een oordeel tevens. Wat hij voor de toekomst zal beteekenen weten wij niet. Het zijn er maar weinigen, die voor de voortschrijdende eeuwen schreven. Wij denken misschien wel, dat de tooneelstukken, die ons het naast staan, niet die zijn welke ook de bewondering van het nageslacht zullen afdwingen. Mogelijk zullen daarentegen juist de werken, waarvan wij ons gedeeltelijk afkeerden, in de toekomst de grootste aantrekkelijkheid hebben. Wie weet of ‘Bouwmeester Solness’ met zijn diepen blik in de donkerste duisternis van de ziel, niet de metalen brug wordt, die den naam en den roem van Henrik Ibsen de verre eeuwen in voert. Maar wie durft de toekomst raden? En wie zou zijn tijdgenooten iets nieuws over den dichter te zeggen hebben? Daarentegen schijnt mij Ibsen als mensch dikwijls zoo verkeerd en bekrompen beoordeeld, zoo eenzijdig en onvolledig beschouwd - dat 't wel de moeite waard is nu bij zijn dood wat meer licht te werpen over die menschelijke figuur. Een persoonlijkheid, die nu voor altijd van ons is heen gegaan en die misschien heel anders was en veel meer zachter en inniger eigenschappen telde, dan de meeste menschen geneigd zijn om te gelooven. Maar als ik over Henrik Ibsen als mensch zal spreken, moet ik tegelijkertijd over mij zelf spreken, waarvoor ik mijn lezers misschien om verontschuldiging hoorde te vragen. Want ik ken hem alleen zooals hij was tegenover mij. Indien daarbij iemand de opmerking maakt, dat wat ik te vertellen heb, niet anders dan een paar anecdoten zijn, antwoord ik dat dit wel mogelijk is. Maar deze anecdoten kunnen tegelijkertijd de lijnen zijn, die een aangezicht teekenen. Toen ik twintig jaar geleden te Meiningen was, bezocht ik Henrik Ibsen voor het eerst. Ik wist dat hij mij goed gezind was en uit Berlijn ver- | |
[pagina 476]
| |
bannen was ik naar Meiningen gegaan, juist toen ik bezig was met den beroemden Julius Hoffory plannen te maken voor een serie Ibsen-voorstellingen in de hoofdstad van het rijk. Mijn verbanning verhinderde ondertusschen mijn verdere plannen en nu verzocht ik te Meiningen den Meester om een introductie bij den Hertog, dien hij van zeer nabij kende. Henrik Ibsen willigde op de vriendelijkste wijze mijn verzoek in en een paar weken later - werd ik ook uit Meiningen verbannen. Ik ging naar München. Op weg naar Weenen wilde ik slechts éen bezoek afleggen: bij Henrik Ibsen. Nog zie ik de bizonder groote kamer voor mij, vol gehuurde meubelen, die elkaar zoo onbekend en vreemd aankeken. Aan den muur hingen allerlei toevallig bij elkaar gehaalde schilderijen en familieportretten met bizonder verlegen, of liever verbaasde gezichten, alsof de Noorsche heeren en dames zich verwonderd afvroegen hoe en waarom zij hier gekomen waren. Henrik Ibsen zat in die pension-kamer als iemand die er heel toevallig in te recht gekomen was en er dadelijk weer uit zou gaan, zonder zich dan ook maar een oogenblik te herinneren, dat hij er ooit in geweest was. Ik zeide hem waarom ik in München was en hij schudde voortdurend zijn groote, grijze hoofd terwijl hij mompelde: ‘Wat je toch alzoo hoort - wat je toch al hooren moet. Maar plotseling veranderde de uitdrukking van zijn gezicht en terwijl hij mij aankeek met een glimlach, die bizonder weemoedig was en dien ik nooit op zijn barsche gezicht had durven vermoeden, zeide hij: ‘Zoo ziet u er dus uit’. Hij zweeg even tot hij op een geheel anderen toon, bijna alsof hij bang was te veel gevoel verraden te hebben, vroeg: ‘En wat wilt u nu eigenlijk?’ Ik antwoordde dat ik verder wilde reizen naar Weenen. En zonder dat ik het minste verlangen er voor te kennen gaf zeide hij dadelijk, dat hij mij introducties geven zou voor Weenen. En hij voegde er bij - weer bijna teeder: ‘Kan ik u nog met iets anders helpen?’ Ik had geen hulp noodig en de Meester begon over München te spreken: ‘Er is hier zoo'n mooi kerkhof. Als u tijd hebt, zou u het eens moeten gaan zien’. Toen ik vertrok greep hij mijn beide handen en zeide: ‘Het heeft mij zeer gespeten, vriend. Ik hoop dat 't u nu wat beter zal gaan’. Zoo scheidden wij. Als ik later aan dit bezoek dacht, leek Henrik Ibsen mij een van die harde, stevig gepantserde dokters-beroemdheden, die ik eenige malen hier in deze wereld, zelfs in mijn eigen familie, ontmoet heb. Bijna barsche | |
[pagina 477]
| |
gezichten, met oogen die den patient tegelijkertijd onderzoeken en op een afstand houden; alle slagen van het noodlot en alle ziekten kennende stonden deze oude steen-dokters hun patienten te woord en verrieden hun meevoelen slechts door den klank van hun stem, of de druk van hun hand. Zóo leek mij Henrik Ibsen. Er verliepen vele jaren en dagen vóor ik den Meester zou weerzien. Maar brieven van hem kreeg ik. De brieven van Henrik Ibsen schijnen mij zoo verkeerd beoordeeld door menschen, die de kunst van lezen maar slecht verstonden. Enkelen beschuldigden den Meester van vleien. Anderen vonden zijn brieven te koud. Beide partijen hebben nauwelijks een voldoenden blik gehad voor zijn woordenkeus, of oor voor zijn toon. In zijn brieven scheepte Henrik Ibsen menigeen af met een compliment. Maar als men zijn zin eens goed naging bemerkte men al spoedig dat zijn compliment in zulke alledaagsche bewoordingen uitgesproken was, dat alleen domheid er meer uit kon halen dan er werkelijk stond: een beleefdheidsphrase, die op niets anders aanspraak maakte. Was de Meester werkelijk door iets getroffen dan veranderde zijn woordenkeus - hetgeen men dadelijk voelde. Mij persoonlijk heeft hij, geloof ik, bedankt voor twee boeken: ‘Aan den Weg’, en ‘Tine’. Maar hoe verschillend was zijn dankbetuiging - en hoe goed voelde ik zijn oordeel al gebruikte hij misschien evenveel adjectieven over beide romans. Men zegt dat Mevrouw Ibsen haar man de boeken voorlas. Maar heel dikwijls liet hij haar ophouden, zeggende: ‘Leg dat boek weg. Ik zie die menschen niet voor me’. Daarom was ik vreeselijk blij toen hij schreef over ‘Aan den Weg,’: ‘Ik zie al die menschen voor me en den stationchef heb ik zelf in Jutland ontmoet’. Toen hij mij voor ‘Tine’ bedankte schreef hij bizonder vriendelijk en zelfs langer. Maar de menschen ‘gezien’ of ‘ontmoet’ te hebben - dat zeide hij niet. En ik begreep heel goed waarom hij het niet zeide. Slechts de allerzwakste overgang verried zijn gevoel in zijn stem, zoowel als in zijn geschreven briefwoorden. De ‘onmuziekale’ voelde deze overgangen niet... tant pis pour lui. | |
II.In Kristiania zag ik Henrik Ibsen weer. Hij was naar zijn land teruggekeerd en woonde op het ‘Victoria terras’. Het kwam mij voor dat de Meester, bij den terugkeer in zijn vaderland zijn natuur veranderd, of ten minste verscherpt had in de richting van het streng representatieve. Zijn woning alleen toonde dit reeds. De vertrekken waren groot, koud-deftig, ‘zaal-achtig’ zooals aan een hof, of in een ministerie, waar onder het parlementair bestuur de ministers elkaar opvolgen, maar de onpersoonlijke, koele pracht van het ministerie onveranderd | |
[pagina 478]
| |
blijft. En eigenlijk stond Henrik Ibsen gedurende die jaren aan het hoofd van een ministerie - zijn eigen beroemdheid. Zooals een minister op het departement verschillende aangelegenheden expedieert, zoo besliste Dr. Ibsen over elk detail dat onder zijn wereld-positie en naam, sorteerde. Maar hij zelf stond er boven en hij was zeker op zijn departement niet zoo kleinzielig ijdel als men hem zoo dikwijls verweten heeft. Het sprookje was in zijn leven werkelijkheid geworden: hij was van de apotheek te Grimstad naar het Victoria-terras verhuisd. En aan de sprookjesachtige werkelijkheid, zijn wereldberoemdheid, werkte hij iederen dag met denzelfden drang om het hoogste te verkrijgen, dat zijn dichtwerken tot volmaking bracht en dat een absolute noodzakelijkheid was van zijn innigste natuur. Zoodoende werd hij er toe gebracht - boven zijn roem staande - zijn roem te besturen, totdat hij de gepersonifieerde wereldgrootheid zelf werd. Hij wenschte het hoogste van alles, van zijn dichtwerken zoowel als van de vruchten die zij droegen. Daarom bestuurde hij met evenveel zorg zijn roem als zijn vermogen. Dat is het heele geheim. Maar zijn menschelijkheid offerde hij niet.... Ik moest dat jaar twee lezingen te Kristiania houden. Over Guy de Maupassant en over Hedda Gabler. De beleefdheid vereischte dat ik Henrik Ibsen kaarten zond, en daar ik wist dat hij nooit een lezing bijwoonde, deed ik 't zonder eenigen angst. Maar - Henrik Ibsen kwam, ook op mijn lezing over Guy de Maupassant. Hij zat op de eerste bank, tien passen van mij af en nog nooit heb ik me zoo hulpeloos beklemd gevoeld. Of liever gezegd - ‘verbauereerd’ dat was het woord. Ik trilde als een juffershondje. Daar zat de man, die wist, dat ik sinds mijn drie en twintigste jaar de wereld rondgetrokken had om tegen entrée het goede publiek - vol te stoppen met mijn meening over zijn meening - daar zat hij en nu zou hij eens zien uit welken hoek bij mij de wind waaide. Daar zat hij - toe te luisteren. Of liever hij luisterde niet. Want nooit heb ik een toehoorder gehad, die minder duidelijk toonde dat de woordenstroom, die over mijn lippen rolde, hem niet het minste interesseerde. Onbewegelijk en zonder een spier te vertrekken keek Henrik Ibsen voortdurend naar den bodem van zijn hoogen hoed, - dien hij voor zich in zijn handen hield - als staarde hij in de diepte van een put. Maar met dit staren recht vóor mij vond ik langzamerhand mij zelf weer terug. Ik sprak immers over Guy de Maupassant en hem meende ik ten minste te begrijpen. Ik had over zijn opvatting van de liefde gesproken en kwam nu aan zijn opvatting van den dood. In ‘Une Vie’ is op zeker oogenblik de arme heldin opgesloten | |
[pagina 479]
| |
met een voortdurend gonzende bromvlieg. Brommend vliegt de vlieg tegen 't plafond. Haar schaduw fladdert het licht voorbij. Waar de heldin ook kijkt, overal is die vlieg, 't wordt een pijn, een verschrikking voor de zenuwen, een angst die niet te ontkomen is. Zij wil haar wegjagen, maar kan niet. Zij wil haar vergeten, maar is er niet toe in staat. Zij maakt er jacht op, maar krijgt haar niet. De vlieg is er. Blijft er. Is er. Als die vlieg - die bromvlieg, is voor Guy de Maupassant de gedachte aan den dood. Dit zeide ik terwijl ik Henrik Ibsen geheel vergeten was, maar toen zag ik hem plotseling weer, met het hoofd omhoog keek hij mij thans strak in het gelaat.... op een manier zooals nog nooit iemand mij heeft aangezien. Eens zag ik in een vreemde stad ver hier vandaan een reusachtigen leeuw, die voor hij in slaap ging, met een onbeschrijflijke melancholie en halfgesloten, rollende oogen het wegstervend daglicht nastaarde. Dien blik herkende ik op dat oogenblik in de oogen van Henrik Ibsen. En met een zonderling gevoel van smart zoowel als van triomf zeide ik tegen mij zelf: ‘Je had 't moeten weten. Hij die geleefd en alles gewonnen heeft, wacht nog op den dood’. De gedachte aan den dood hield hem bezig en hij luisterde. Hij had ook niet veel anders om aan te denken dan aan den dood. Het leven met al zijn roem, als het gewonnene, lag achter hem. - Vóor hem lag niet anders dan de dood. Dat las ik op zijn gezicht en plotseling was 't alsof ik dat gezicht nooit te voren gezien had.... Den volgenden avond zou ik over ‘Hedda Gabler’ lezen. Er waren plaatsen te kort omdat iedereen Henrik Ibsen op een lezing wilde zien en de lezing was heel slecht omdat ik er hem zag. Hij zat er weer, Hendrik Ibsen, met zijn blik in zijn hoed. Indien wat ik over zijn drama zeide hem interesseerde, toonde hij dat in ieder geval niet. Tot op een zeker oogenblik. Ik ben altijd van oordeel geweest dat ‘Hedda Gabler’ het minst Noorsch is van Ibsen's werken. Niettegenstaande de Noorsche naam ben ik er zelfs nooit heel zeker van geweest dat het drama werkelijk in Noorwegen speelde. Zeker niemand kan de geheimzinnige plaats-verandering verklaren, die men zoo duidelijk in ‘Hedda Gabler’ voelt. Ik weet niet of het Hedda's vreemd en ‘Europeesch’ karakter alleen is, dat als 't ware het heele stuk verdringt van Noorschen bodem. Of dat Henrik Ibsen werkelijk, op het toppunt van zijn roem en door alle naties erkend, misschien half onbewust, als men zich ten minste van dezen meest bewusten van alle menschen iets ‘half onbewust’ kan voorstellen - gevolg heeft gegeven aan een drang om een drama te scheppen voor alle naties... een internationaal stuk, als ik een woord gebruiken mag, dat verkeerd opgevat zou kunnen worden. | |
[pagina 480]
| |
Henrik Ibsen zelf schrijft dat ‘Hedda Gabler’ in het westelijk deel van de stad speelt. Maar overal in de groote wereldsteden is 't Westend het kwartier der beschaafden en rijken, het stadsgedeelte waar ‘De groote wereld’ zich heeft neergeslagen. Heeft Henrik Ibsen hier zelf mee te kennen willen geven dat Hedda Gabler uit het Westend kwam, meer uit het Westend dan uit Noorwegen? Ik weet het niet. Maar op mijn lezing legde ik den nadruk op de plaats waar het drama speelde - en op hetzelfde oogenblik hief Ibsen zijn oogen van zijn hoed op. Hij luisterde met aandacht naar mijn opmerking over het Westend en de rest was hem onverschillig. Toen ik hem den volgenden dag op straat tegenkwam, hield hij mij staande en zeide met een ironie waar een eigenaardige zachtheid achter schuilde: ‘U was ten minste vriendelijk tegenover mij’. (Hij doelde hier op een paar lezingen van Knut Hasum waarin de alom bekende Noorsche schrijver de geheele Noorsche literatuur scalpeerde en ook het afgehouwen hoofd van Henrik Ibsen op de gouden schaal zijner welsprekendheid presenteerde). Daarop zeide hij, terwijl hij mij van ter zijde aankeek: ‘En u let er op waar een stuk gespeeld wordt....’ Dat was alles. Maar van Guy de Maupassant en de bromvlieg sprak hij niet.... De Meester zou mij dat najaar nog eens hooren. Er zou een feest gegeven worden ten voordeele van een zieken artiest. Men meende dat mijn medewerking een klein weinig helpen zou om de zaal te vullen. Maar ik had de laatste weken al zoo dikwijls medegewerkt, dat ik overtuigd was dat mijn hulp niets geven zou indien ik niet iets nieuws bedacht. Daarom besloot ik een monoloog en een scène uit ‘Hamlet’ voor te dragen - voor de eerste maal van mijn leven. Een dame van mijn kennis zou de rol van Ofelia lezen. En toen de dag aanbrak, kwam voor het goede doel ook - Dr. Henrik Ibsen. Met welk gevoel ik begon te lezen ‘To be or not to be that is the question’, zal ik niet trachten te beschrijven. Onder heviger angsten heeft zeker de ongelukkige Prins van Denemarken zich nooit gekronkeld. Maar ik bracht de monoloog toch ten einde en kwam aan de scène met Ofelia. Ten slotte vergat ik het heele publiek. Toen ik gedaan had en het tooneel verliet, zeide een van de medewerkers die achter een gordijn het publiek had opgenomen: ‘Zag je hoe goed Henrik Ibsen op het laatst luisterde?’ Ik had 't niet gezien. Maar een paar dagen later ontmoette ik den dichter op straat. Hij hield mij dadelijk staande en dat was de eenige maal waarop ik hem echt | |
[pagina 481]
| |
vroolijk gezien heb. Hij had zich over iets geamuseerd en dat was over - Hamlet. ‘U bent moedig, Meneer Bang’, zeide hij. ‘Waarom Dr. Ibsen?’ ‘Hoe las u de woorden ‘Are you honest?’ ‘Dat weet ik niet....’ ‘Uw Hamlet, “zeide Ibsen”, behandelt Ofelia als een publieke vrouw....’ Ik begon te lachen, maar zeide: ‘Is 't dan niet waar, Dr. Ibsen?’ Henrik Ibsen knikte zeer energisch en zeide: ‘Zeker is het waar. Het is waar, maar brutaal Meneer Bang’.Ga naar voetnoot(1) En hij bleef lang spreken over Shakespeare, die men nooit op het tooneel ‘te zien’ kreeg.... Henrik Ibsen kwam zoo zelden in het theater. En te oordeelen naar hetgeen hij mij zeide over de tooneelkunst, geloof ik dat dit kwam door de onwerkelijkheid, de levenloosheid, het gebrek aan gevoeld leven van het tooneel. Dat vermoeide en verveelde hem. Hij die als hij las de menschen vóor zich wilde zien, voelde zich teruggestooten door de theaters waar men hem slechts maskers in plaats van menschen voorzette. De man, van wien men zoo dikwijls gezegd heeft, dat hij geheel in symbolen opging, was doordrongen van een onverzadigbaren drang naar werkelijkheid. Toen we eens spraken over Maurice Maeterlinck, wiens tooneelspelen achter een gazen gordijn werden opgevoerd, zeide Ibsen driftig en geïrriteerd: ‘Waarom? Wat beteekent dat? Ik begrijp zoo iets niet...’. Ongelukkig zijn zijn eigen drama's al te lang de heele wereld over achter een geestelijk gazen gordijn opgevoerd. Indien de dichter de symbolische Parijsche opvoering van ‘De vrouw van de Zee’ gezien had, zou hij tranen van bloed gestort - of in zijn hoed gestaard hebben. Laura Gundersen, die een van de grootste actrices was die ik gekend heb, zeide mij eens: ‘Luister eens, beste Bang - Ibsen is volstrekt niet moeilijk tevreden te stellen. Hij wil alleen maar dat je speelt precies zooals 't er staat...’ Zij, die hem kende, had gelijk. | |
[pagina 482]
| |
IIIHet zijn nog voortdurend herinneringen uit hetzelfde jaar. Maar de kleur is verschillend. Het leven kan zoo spoedig veranderen en ‘de kwade sterren’ schitteren soms op 't onverwacht aan den uitgestrekten hemel. Ook aan donkerder herinneringen is de figuur van Henrik Ibsen verbonden - tot zijn eer. Waar zal ik eigenlijk mee beginnen? Laat ik ze in de juiste volgorde neerschrijven. De ‘Studenten Vereeniging’ wilde een acte van Brand opvoeren en verzocht mij die acte in scène te brengen. Ik vroeg Dr. Ibsen of ik hem die acte mocht voorlezen voor ik aan 't werk begon en hij willigde mijn verzoek in. Ik herinner mij dat bezoek zoo duidelijk, alsof het slechts vijf minuten geleden is, dat ik van angst badend in het zweet, de kamer verliet van den dichter die zoo oprecht geweest was. Henrik Ibsen ontving mij zeer vriendelijk en wij gingen ieder aan een kant van een breede tafel zitten. (Ik zeide in me zelf: nu begint het examen). ‘Wat wilde u ook weer voorlezen?’ vroeg Ibsen als iemand die recht op zijn doel af gaat. Ik noemde het. ‘Goed,’ zeide de dichter, ‘wil u dan maar beginnen?’ Hij zag er uit als iemand die wist wat hij wilde. Ik begon te lezen. Het eene oogenblik verdwenen de letters geheel voor mijn oogen, het andere waren ze bovennatuurlijk groot. Ik had valsch ingezet en ging valsch door. Mijn stem sloeg over in een schelle falset en ik ratelde de verzen af, die een kalme voordracht vereischten. Ik las ‘Brand’ zooals een Duitsche tenor van de vierde rang de minnaar in ‘La Traviata’ zingen zou. Dr. Henrik Ibsen verroerde zich niet. Zijn oogen evenmin - ik voelde ze voortdurend op mij gericht, terwijl ik voort las. Ik had een gevoel alsof mijn falsetstem streed tegen ‘Brand’ en tegen al het gezond verstand - tot ik buiten adem onder aan een bladzijde ophield. Er verliep een oogenblik, vóor de dichter, dien ik niet aanzag, zeide - en zijn stem had een klank, die ik nooit gehoord had, zoo scherp en doordringend: ‘Ja, dit lijkt nu nergens op’. ‘Ja’, zeide ik. Ik geloof dat ik het woord uitsteunde. Maar wanhopend door de nederlaag, die mijn wil weigerde te lijden, zeide ik: ‘Mag ik een andere plaats eens probeeren?’ En met trillende stem zeide hij, terwijl roode plekken op zijn gezicht toonden dat hij boos was: Nu was er genoeg misbruik van hem gemaakt. ‘Dat geeft toch niets’. En het examen was afgeloopen. Hoe ik eigenlijk | |
[pagina 483]
| |
van mijn stoel opstond, ben ik vergeten - als ik 't tenminste ooit geweten heb. Maar ‘Brand’ werd niet opgevoerd in de Studenten-Vereeniging. Daarentegen werd ‘Het letterkundig Varieteit Gezelschap’ geopend onder mijn directie. En sinds dat oogenblik daalde ik voortdurend in de Noorsche publieke opinie. Van het eerste oogenblik af was mijn poging om Holger Drachmanns idee te verwezenlijken gedoemd tot even groot ‘succes’ d.w.z. fiasco. Niet alleen door mijn eigen tekortkomingen, maar ook omdat het publiek plotseling een zonderlinge wraakzucht aan den dag legde, die meermalen het publiek bezielt tegenover iemand dien het maar al te lang kritiekloos gehuldigd heeft. De openingsavond brak aan en heel Kristiania was tegenwoordig. Ook Dr. Henrik Ibsen zat in een loge. Ik zou den avond inleiden met een proloog van Holger Drachmann. Ik had die zoo laat gekregen, dat ik die moest voorlezen. Het papier trilde zoo in mijn stijve hand, dat ik de letters nauwelijks zag. Mijn beenen waren als lood zoo zwaar - ik kon ze niet verzetten. En zoodra ik op het tooneel stond, voelde ik de ijzige-koelte van het publiek als een plotseling ontstane, instinctmatige haat mij tegemoet stroomen. Nauwelijks begon ik te lezen - natuurlijk las ik zoo onmogelijk als 't maar kon - of de heele zaal begon onrustig te worden. In de fauteuils d'orchestre, in het orkest zelf, waar de plaatsen ook verhuurd waren, overal begonnen de menschen luid te praten en te lachen, met opzet luid.... Ik las voort, terwijl de vroolijkheid van het publiek steeg.... Men sprak niet meer, maar gilde bijna uit vroolijkheid. En ik moest en zou Drachmanns verzen toch ten einde lezen. Plotseling stond Dr. Henrik Ibsen in zijn loge overeind en staande riep hij eenige malen een zeer luid ‘ssst! ssst!’ door de misschien wel wat al te vroolijke zaal. De uitwerking volgde oogenblikkelijk. Het gebeurde zoo zelden dat Henrik Ibsen zijn meening te kennen gaf. De zaal was kalm toen ik het laatste gedeelte voor las. Maar mijn dankbaarheid voor dat oogenblik zal slechts verdwijnen met het breken mijner oogen - en de toekomst zou die nog vergrooten. Als iemands levenszon plotseling verduisterd wordt zien onze medemenschen - door een bizonderen geest van contradictie - op eens al onze fouten en zonden als door den glans van tien zonnen bestraald. Zoo ging het ook toen. In alle vertrouwelijkheid durf ik hier wel bekennen, dat ik in die weken niet veel kleeren aan mijn menschelijk lichaam had en dat er maar weinig rafels over waren van wat men een paar maanden geleden mijn ‘talent’ noemde. Ik was de zondebok - en ik zelf wenschte niets liever dan me ver in de woestijn terug te kunnen trekken.... | |
[pagina 484]
| |
Juist in de allerdonkerste dagen werd er een groote partij gegeven bij een familie, die ik kende. Henrik Ibsen was er ook. Aan tafel onder 't eten en drinken werd er over allerlei gesproken en ook over mij. Misschien niet al te barmhartig - en daar er veel over mij te vertellen viel duurde het lang. Henrik Ibsen had toegeluisterd - met een gezicht onbeweeglijk als een masker, terwijl de praatjes hun gang gingen. Toen zeide hij plotseling en wel zoo luid, dat iedereen hem hooren moest: ‘Dat is allemaal best mogelijk. Maar “Aan den Weg” en “Tine” kan niemand hem ontnemen. Die moet men hem laten houden....’ Toen zweeg de dichter weer - maar de toon van het gesprek veranderde en weldra spraken dames en heeren over andere dingen. Maar het diepe rechtvaardigheidsgevoel, dat den altijd zwijgende, woorden als deze zeggen liet, geven het menschelijk aangezicht van den Meester schoone lijnen. Hij was niet alleen rechtvaardig zooals superieure menschen zijn. Hij was trouw zooals dikwijls de geslotenen zijn. Iemand, over wien de dichter in stilte zijn oordeel gevormd had, kon zeker zijn dat dit oordeel onwrikbaar was en geen storm het zou doen wankelen. Lichtere dagen zouden komen, waarop ik hem een weinig dankbaarheid kon toonen. | |
IV.De groote Parijsche Ibsen-campagne was geëindigd met den triomf van ‘Nora’ in het ‘Vaudeville’. Madame Gabrielle Réjane had den triomf van den Meester volkomen gemaakt. Maar den toen jeugdigen Lugné-Poë komt de eer toe het mogelijk gemaakt te hebben. Zijn Ibsen-voorstellingen die bij ieder nieuw stuk, dat hij opvoerde, wonnen in klaarheid en ‘menschlijkheid’, hadden de gemoederen bewerkt en voorbereid voor den dag waarop Réjane de zege volkomen maakte. Daarom was het niet meer dan natuurlijk dat Lugné-Poë, toen de veldtocht te Parijs geëindigd was, zijn tooneelspelen naar het Noorden voeren wilde om het publiek daar en den Meester, te toonen wat hij kon en wat hij bereikt had. Met ‘Bouwmeester Solness’ en ‘Rosmersholm’ reisde hij naar Noorwegen. Ik ging mee. De vermoeienissen van den gemeenschappelijken strijd hadden een sterken band gesmeed tusschen de jonge Parijsche kunstenaars en mij. Ik moet bekennen, dat ik mij niets herinner van de opvoering van ‘Rosmersholm’. Want al onze aandacht was op ‘Bouwmeester Solness’ | |
[pagina 485]
| |
gevestigd. Dat was niet meer dan natuurlijk. Het zonderlinge zelfbekentenisdrama had op het Noorsch tooneel volkomen fiasco gemaakt en de geheime hoop der Parijzenaars was ‘Bouwmeester Solness’ te herrijzen door een vertolking, die het geheel omschiep en het tot dat Liefdelied van het Genie maakte, wat het - ook volgens mijn meening - alleen is: Slechts als men het zonder eenige vrees maakt tot een liefdelied en hooglied, voor twee menschelijke stemmen, kan ‘Bouwmeester Solness’ volkomen begrepen worden en zoo aangrijpen, dat de keel er van samen gesnoerd wordt. Alles schijnt bovendien deze interpretatie te rechtvaardigen. Die alleen maakt met éen slag al de bekentenissen van den bouwmeester natuurlijk en verklaarbaar. Iemand die plotseling lief krijgt, heeft een onweerstaanbare drang zijn ziel uit te spreken, van zich af te gooien, te bekennen zijn verleden, toekomst, angsten, hoop, doorstaan lijden en gedroomd geluk; het verborgene en het halfgewetene; dat waarop men bouwde en dat wat men nooit zelf begreep - alles wordt door het ontwaken en stijgen der liefde tot woorden, die over de lippen stroomen en uitgesproken moeten worden. Solness ziet Hilde en heeft Hilde lief. En terwijl de liefde hen in haar schitterende, gouden roes hult, toont Solness in een wonderbaarlijke extase Hilde heel zijn ziel - de ziel van het Genie en de afgronden er van tot in de donkerste diepten. In dit liefdelied, dat stijgt, steeds stijgt, verdwijnen de symbolen en worden de paradoxen natuurlijk als de openbaringen van een gemoed, dat de geliefde alles geven wil.... bekentenissen De openbaringen van een man, die alles geeft - en sterft. Want Solness is oud geworden - door hen die hem weer willen geven wordt hij verkeerd als oud voorgesteld - en toen hij door zijn liefde geprikkeld, den toren beklommen heeft, wordt hij duizelig door het geluk en stort neer.... Hij is oud geworden: het geluk is een last, dien hij grijpen kan, maar niet meer oplichten, en dragen in het geheel niet. Zoo hadden de jonge Fransche acteurs het stuk en den Bouwmeester opgevat. In een jagend tempo, als door een heet vuur achtervolgd, ijlden de Fransche kunstenaars door alle donkere liefde-bekentenissen - hun lot en den val van Solness te gemoet. Toen de avond aanbrak verscheen Ibsen in zijn loge. Als gewoonlijk zat hij onbewegelijk de eerste acte uit en niemand had met zekerheid kunnen beweren of hij wel iets zag en hoorde. En toch scheen het mij alsof tegen het einde van de acte, iets in deze andere opvatting hem wekte. Onder de tweede acte stond hij op. Wat achter in de loge, tegen den muur geleund, stond hij en volgde met zijn oogen iedere beweging en de kleinste nuance der acteurs. | |
[pagina 486]
| |
En alsof het oog van den Meester, dat op hen rustte, de macht en kracht der kunstenaars verhoogde, zwol het liefdelied op het tooneel en klotste als een door den storm voortgejaagde stroom tegen het vallend scherm aan. In de derde acte zat Henrik Ibsen geheel over den rand der loge heengebogen. Toen zag en wist ik, dat Lugné-Poë en Madame Bady gezegevierd hadden. En uitgelaten van vreugde riep ik den Noorschen studenten toe, die achter de coulissen de schreeuwende volksmenigte vertegenwoordigden: ‘Huldigt den dichter! Gauw!’ En de jongelui stoven weg en stelden zich op voor den Bouwmeester, die heen ging. Toen ik in mijn hôtel kwam, liep Ibsen mij tegemoet. Ik heb hem nog nooit zóo aangedaan gezien als op dat oogenblik. Hij stak mij zijn twee ijskoude handen toe, ijskoud als van gemoedsbeweging, en zeide: ‘Dat was de opstanding van mijn stuk...’ Ik kon niet antwoorden. Overweldigd door een vermoeidheid, die dikwijls slechts de eenige vrucht is van een overwinning, liep ik naar buiten en ging op een van de steenen zitten, die toen nog voor den ingang van het Grand Hôtel stonden. Dàar hoorde ik, dat een stoet van studenten zich voor de ramen van de eetzaal opstelde en Ibsen toejuichte. Toen verscheen Ibsen voor het venster met Madame Bady en Poë aan de hand. ‘Solness’ had overwonnen. Toen ik het jaar daarop te Kristiania was kwam Lugné-Poë er ook. Noorsche vrienden wilden een feest voor hem geven. En als iemand een feest verdiend had, dan was hij 't wel. Maar de hulde zou weinig beteekenen, indien Dr. Ibsen er niet bij was.... en ik moest den dichter gaan uitnoodigen. De opdracht was zeer onaangenaam - want Henrik Ibsen verafschuwde feesten en wist beter dan ieder ander wat zijn tegenwoordigheid bij zulk een gelegenheid beteekende Ondertusschen verzamelde ik al mijn moed en kweet mij van mijn taak. Dr. Ibsen antwoordde ontwijkend. Maar juist dit ontwijken was een weigering - begreep ik. Dit scheen mij een onrecht. Want ik wist beter dan iemand anders, welken strijd de jonge Lugné-Poë gestreden en met welke moeilijkheden hij te kampen had gehad om Ibsens roem te doen worden. Ik vond daarom dat de dichter van zijn kant ook wel wat doen mocht - en handelde een weinig daarnaar. | |
[pagina 487]
| |
Toen ik een paar dagen later Henrik Ibsen op straat ontmoette - bij den hoek van Tivoli - hield ik hem staande en vroeg of hij nu op het feest kwam. Hij antwoordde met de snijdende stem, die hij had, als hij geïrriteerd was: ‘U geeft de zaak niet op.’ ‘Neen, Dr. Ibsen, “antwoordde ik:” dat doe ik niet. En als ik 't niet doe dan is 't omdat ik 't hier uw plicht vind te komen’. Dit was de eenige maal van mijn leven dat ik tegen Dr. Ibsen sprak als tegen mijn gelijke. Plotseling sloeg Ibsen zoo driftig met zijn stok op de steenen, dat 't me verbaasde dat er geen vonken uit vlogen en toen gilde hij meer dan dat hij zeide: ‘Wilt u me een zedelijke verplichting opleggen?’ ‘Ja, Dr. Ibsen,’ zeide ik. Toen trappelde hij onrustig met zijn voeten en zeide toen met nog trillende stem: ‘Goed dan zal ik komen’. En hij liep voort. Toen het feest aanbrak kwam de Meester klokslag op tijd. Hij ging naar mij toe en zeide. ‘U ziet, dat ik gekomen ben’. ‘Ja, “antwoordde ik” en ik dank u heel hartelijk’. Maar er waren toch zekere voorwaarden gesteld voor Dr. Ibsens komst. Onder andere mocht er aan tafel niet op hem getoast worden. Het bestuur had zich natuurlijk onder den wensch van den Meester gebogen - maar in stilte had ik 't alleen zóo opgevat dat er aan tafel niet op hem getoast mocht worden. Heel goed. Maar toen sprak ik met Lugné-Poë af dat zoodra we van tafel opstonden, hij een luid ‘Leve Ibsen’ zou inzetten.- Het feestmaal liep uitstekend af. Dr. Ibsen zat midden aan de eeretafel en hij ontdooide hoe langer hoe meer. Tegen het eind van het diner was hij bepaald vroolijk. Eindelijk werd het teeken tot opstaan gegeven. Op hetzelfde oogenblik springt Lugné-Poë op, zegt een paar woorden en roept daarna zijn: ‘Leve Ibsen!’ zoo hard hij kon. Een algemeen gejuich ontstond - misschien te meer omdat allen wisten dat wij nu den voorzichtigen Dr. Ibsen te slim af geweest waren. Toen ik den dichter voorbij ging sloeg hij mij op den schouder en zeide: ‘U bent waarachtig een uitstekende regisseur!’ Hij bleef lang op het feest. | |
[pagina 488]
| |
Vóor hij heen ging, kwam hij naar mij toe, greep mijn beide handen, juist als na de opvoering van ‘Bouwmeester Solness’ en zeide langzaam en op ieder woord den nadruk leggende: ‘U had gelijk. En ik ben heel blij, dat ik gekomen ben’. | |
V.Zoo was de man, dien weinigen kenden: heel en geheel waarheidslievend; heel en geheel rechtvaardig; heel en geheel trouw. Door zijn genie dat hem op gelijke lijn stelt met de grootsten, steekt hij boven de grooten uit. Dat weten allen. Maar die hem, al is 't ook maar een enkel oogenblik, werkelijk nabij gekomen is, weet meer - en wel dat Henrik Ibsen een man was, op wien men altijd aan kon. Deze zwijgende man eischte van zich zelf de grootste menschelijke eigenschappen: trouw, waarheid en rechtvaardigheid. D. Logeman-van der Willigen. |
|