| |
| |
| |
[Verzen]
In de Kersen- en Studententijd
Twee grote volle korven kersen, kervend
van sappig-rijp-zijn, hangend, links en rechts,
in tros bij trossen, geel en roos en rood,
over de randen. Waarlik, zulk een vrachtje
op 't drukkendst uur van heel de Juliedag,
en voor een meid noch wel, en bovendien
een aardig-frisse meid, geen kinderspel
is 't zulk een last te torsen en te dragen van
Wilsele-dorp, over de Caesarsberg,
naar Leuven-stad... Juist aan een driesprong was 't,
dat ik het meisje, paarlend zweet op voorhoofd
en wangen, op het vroeg namiddaguur,
terwijl ik zelf, een studieboek in hand,
ging veldwaards in, ontmoette...⁀In rode ‘linken’
stond, in het blanke vlees van bei heur armen,
het draagoor van de korven als gegrift;
haar boezem hijgde zwaar naar adem, wijl
met lome voet zij, in de schaduwzijde
van 't smalle boompad, voortging... Plotsling trad ik
recht op haar toe en vroeg, uit kortswijl half,
half ook in ernst, of ik wat helpen zou...
Zij keek mij aan, verbluft en ongelovig,
doch zette toch de korven op de grond,
blij van een stondje rust... Toen sprak zij lachend,
- en lachend toonde zij, in helle witheid
glimmend als paarlen, achter 't rood der lippen,
een tandenrij, een koningin te schoon -:
‘Gij helpen, .... mij? Zo'n heer, .... mij, een boerin?
Dragen, met jas en hoed, aan zulk een korf!
Gij zoudt niet durven!’ Ik, op d'eigen toon dan:
‘En waarom niet? Als ik nu helpen wil! ...
| |
| |
Wie heeft er zaken mee of zal 't verbieden?
Of vreest gij soms, dat ik er wech mee loop?’
Dàt had zij niet gemeend... Zij wist wel beter...;
maar malheid was 't, wat ik haar voorsloeg... Neen!
Dat zou zo'n heer niet wagen...
Gij zult es zien of ik niet dragen kan...’
Zij aarzelde noch even, lachte weder,
maar reikte toch de korf... En, zij aan zij nu,
ging het de mulle weg in...
Geen stondje zweeg het stille... Snaatren, schaatren,
het hield niet op! Het mooie weêr, de beesten,
de boer bij wie zij diende, 't heerlik fruit,
de kermis van laatstleden Zondag en
die van de⁀aanstaande, dat, en veel, veel meer,
zij repte⁀er van en was nooit uitgepraat.
Ik echter droeg de zwaargevulde korf
Ja, wat die korven wogen...
Geen twintig schreden hadden wij gedaan,
of van de rechte naar de linker arm
gleed stil mijn korf, dan weer van links naar rechts,
tot ik in 't eind bij elke schrede schier
van arm veranderde... Een tijdje lang
merkte de deerne niets. Toen, plosling, keerde
zij wild zich om, en zie, zij had het beet!
‘Het heertje schijnt wat moe....’ En weder lachte
ze⁀een brede lach vol alabasten tanden.
‘Als we⁀es wat rustten? Zeg?’ - Dan ik: ‘Wel, nee!
Ik bén niet moe. Slechts ééns, tot hier toe, heb ik
van arm verwisseld... Kom, vooruit maar, mars!’
Toch had ik graag gerust! En zie... daar schoot
het mij te binnen: ginder, vast niet meer dan
twee honderd schreden verder lag de Holstraat...,
een diepe, donkere weg; van weerzsij hoge
| |
| |
met mosbegroeide kanten, wonderfris
en koel... Dat was een plekje⁀om uit te rusten.
Vooral naast zulk een deerntjen! ... En opnieuw
de stem verheffend, kommandeerde⁀ik luid:
‘Links, rechts, links, rechts! Vooruit en flink op stap!’
En flink op stap, - voorwaar, zij stapte flink...
Zij hupte schier, nu zij de helft der vracht
had afgestaan aan mij, die nauw kon volgen. -
En weder ging 't van snater-snap-maar-toe,
van alles, alles en van noch veel meer. -
Goddank, de Holstraat... ‘Ei!’ - ik kon nog nauwliks
de woorden staamlen: ‘Hier wat rust, niet waar?’
Vermoedt zij niets? Hoezee! ‘Gelijk gij wilt!
Ik ook ben moe nu,’ sprak zij, en de korven
ten gronde zettend, strekten wij ons, zij
aan zij in 't gras, diep onder braambesloof.
Toen bood zij mij een handvol kersen aan.
Ik weigerde... ‘Zo! Mag Mijnheer geen fruit-dè?
En zie hoe lekker!’ Doch ik gaf ten antwoord:
‘Of ik geen fruit mag? Zeker, lieve meid!
Doch, ziet gij wel, wij heren uit de stad,
aanvaarden nooit een loon uit vrouwenhanden.’ -
‘Uit vrouwenhand? - Hoe zo dan! Op een bordje?’ -
‘Ook op een bordje niet!’ - ‘Ook op geen bordje??’ -
‘Op bord noch handen biedt men kersen aan.’ -
‘Maar hoe dan, hoe?’ Nieuwsgierig staarde zij
met groote kijkers me⁀aan: één grote vraag!
‘Nu, 'k zal 't u gaarne leren!’ antwoordde⁀ik.
En zachtjes schoof ik dichter tot bij haar
en lei de linker arm haar om de heupen,
en toonde met de rechte haar een kers.
‘Let nu wel op. Gij zijt een juff, niet waar,
en wilt mij kersen bieden... Volg nu wel..’
Zij lachte guitig... ‘Niets is makkeliker!
Gij neemt de kers, zo, met het steeltje, zó,
tussen uw lippen..’ Zachtjes opende
| |
| |
de deern haar rode mond, waarin ik plechtig,
zoals de⁀omstandigheid vereiste, 't steeltje
verdwijnen liet; toen ging ik lerend voort:
‘Nu steekt gij zacht en met een lief gezichtje
't mondje vooruit...’ Heel zachtjes lei ik nu
de rechter arm om haar; ‘sluit even de⁀ogen...’
zij look er één, het rechte.... En, eer zij iets
beproeven kon om zich te weren, stal ik
de kers rap uit haar mond, doch met de kers
een zoen van hare lippen, dat het klonk!
‘En 't is gedaan!’ besloot ik... Een mienuutje
zweeg zij, en zuchtte... Dan, de vinger dreigend
omhoog geheven: ‘O du schelm’, zo keef zij,
‘ik had wel kunnen raden hoe 't zou gaan...
Maar 't is gelijk.... De les is wel een kus waard,
en 't is toch lekker met u kersen te⁀eten!’
| |
| |
| |
U!
In vrede⁀en vreugd, in nood en dood,
in vreemd' of eignen lande,
mijn krachten, mijn leven, -
't waar wellust wondergroot!
Mijn geest en lijf, mijn raad en daad,
En raakt eens Dood, die niemand spaart,
die hij om uw lijf slaat,
naast u leg ik mij neder.
(Getoonzet door K. Mestdagh.)
| |
| |
| |
Aprilwind
Waait gij dan weder, gij wabbrende wind,
lief en toch koen, lauw en toch kil,
dartel als vogel of kind!
Spant gij dan weder uw wieken ter vlucht,
weeft gij dan weder uw web in de lucht,
O! Uwe frisheid - wat heb ik er lang
Laaf nu mijn slapen en wuif me⁀om de wang,
beur me de ziel met uw zoevende zang,
veêl me⁀als een vogel en koos me⁀als een kind,
| |
| |
| |
Zomeravond
Als het bolle maangezicht
- ogen donker, wangen licht -
dan ontstaat een vreemd gewemel
onder gras en struikgewas,
in en rondom poel en plas.
Onder welvend wier en kruid
trekt het krekelleger uit,
spilde⁀en lang van poten...
Krekel-één-zang, onverdroten,
roept en tart hun kirren u.
Vraag niet wie en vors niet waar -
hier en hier noch, daar en dààr,
- ‘malle krekels, zwijgt toch! 'k hoor u!’ -
of elk grasje een krekel waar,
kirt en kriekt en sjirpt het maar...
dienen 't vale vorsendiet
‘Rekke-rekke, rekke-rekke!’
brommen de⁀ouden, - luistert goed! -
‘rekke’, voor hun groen gebroed.
Hoort! Wat naar geluid is dat?
't Is de gore, gladde pad,
nadert... Als een stalen tonge
scherp en schamper trilt haar klacht
wijd, wijd door de zomernacht.
| |
| |
| |
Op een Juliedag
Een open weg vol gras en malvebloemen,
bezoomd van weerszij door een dubble root
van eeuwenoude sparren, op wier kruin
de zonne, langzaam neigend naar de kimme,
gelijk een dauw van goud haar lichtkus lei...
Op lage stoel, in lichtblauw zomerkleed,
de breedgerande stroohoed op het blonde
licht overhellend hoofd, mijn eigen liedren
open op uwe hand, zaat gij te lezen
en leekt, te midden van de zomerweelde
van loof en groen een grote sprookjesbloem,
geboren plots uit saamgeronnen klaarheid
en lommerkoelt
En aan uw voeten, 't hoofd
rustend op uwe knieën lag ik zelf
gestrekt op mossig gras en voelde, zalig,
heengaan door heel uw lijf die onbewuste trilling
der lang bedwongene begeerte naar
een kus van mond op mond..
me⁀in diepe slaap, kneep listig de⁀ogen dicht,
zo vaak gij over 't boek te mijwaart blikte,
doch gluurde heimlik door mijn half ontsloten
wimpers vol zon, zoo vaak gij verder laast.....
Toen, langzaam, langzaam, onder 't dunne hulsel,
dat nauw haar mooie zwellijn hield verborgen,
- twee waterlelies op zacht deinend meer -
aâmden uw borsten - langzaam - op en neder;
uw lange, fijne vingers trilden vreemd
| |
| |
op 't kleine boek, en op mijn voorhoofd viel
een lauwe droppel vocht...
Geweend! Gij hadt geweend! Om mijne verzen,
om mijne vroegre smarten, Lief, o Lief,
hadt gij geweend... Mijn lied had u ontroerd,
het innig droeve lied, waarin ik eens,
lang vóór 'k u kende, een doodlik leed uitweende,
het wrange lied van minne lang geleên...
Gij hadt geweend! Om mijne smart geweend!
En rond uw lenden sloeg ik
mijn armen nu; naar uwe lippen reikte⁀ik
mijn hete lippen, en terwijl een kus,
de langste⁀en zoetste kus van heel mijn leven,
vereende⁀ons beide zielen stonden lang,
zag, van zo heel dicht bij, mijn oog in 't uw,
klein, o zo klein, maar wonderscherp en klaar,
de weg met al zijn gras en malvebloemen,
de hoge sparren, op wier kruin de zon
gelijk een dauw van goud haar lichtkus lei,
en, boven al de toppen, klein, heel klein,
niet groter dan een stip, van duizend straaltjes
omgeven, 't zonbeeld zelf in 't effen meer van
de reine Juliehemel, helderblauw!
|
|