| |
| |
| |
Scandinavische kroniek.
Het jaar 1905 is een gewichtig jaar voor de Scandinavische landen geweest. De sinds lang bestaande veete tusschen Zweden en Noorwegen is losgebarsten en de Vereenigde Koninkrijken zijn van elkaar gegaan. Noorwegen heeft een eigen, afzonderlijken koning. Eigenaardig is 't dat 't weer geen echt Noren bloed is, dat over de Noren heerschen zal. Al is de sympathie en de overeenkomst tusschen Noorwegen en Denemarken ook veel grooter dan die tusschen Noorwegen en Zweden - de Denen blijven een ander volk. Landsaard is verschillend en karakter. Ook in de literatuur komt dit zeer sterk voor den dag.
De werken van Björnstjerne Björnson konden door geen ander dan door een volbloed Noor geschreven zijn; Selma Lagerlöf is typisch Zweedsch en Herman Bang echt Deensch in al zijn arbeid.
Een heel vruchtbaar jaar is 1905 op letterkundig gebied voor Noorwegen niet geweest. Zelfs de groote namen werden weinig, of niet genoemd. Ibsen is ongelukkig sedert jaren reeds litterair dood - zoo nu en dan berichten de kranten, dat hij zwaar ziek is of zelfs stervende. Al blijkt dit steeds weer sterk overdreven, toch is er van hem - den zes-en-zeventig jarigen - niets meer te verwachten behalve misschien obiter dicta!
Zoo heeft men onlangs nog eenige brieven van hem gepubliceerd (niet bevat in de twee deelen, die voor een paar jaar verschenen) die o.a. een eigenaardig licht werpen op zijn verhouding tot Björnson. - ‘Herr B.’ (van wien hij zeker toen hij dit schreef niet kon verwachten dat zij door het huwelijk hunner kinderen in zulk een nauwe persoonlijke familie betrekking zouden komen te staan) komt er niet al te goed af wegens zijn republikeinsche tendensen!
Björnson zelf is (al hebben de jongste gebeurtenissen zijn republiekeinschheid op den achtergrond gedrongen) toch nog altijd politicus behalve schrijver. Er zijn zelfs oogenblikken waarop men werkelijk zou denken, dat bij hem de politicus vóor den schrijver gaat. Sedert in 1904 zijn ‘Daglannet’ uitkwam, heeft hij niets geproduceerd. Toen kwam dan ook eerst de kiesstrijd, waar hij eigenlijk de man was om de liberale partij - zijn eigen partij! - het onderspit te doen delven bij de verkiezingen omdat zij volgens zijn opvatting wat al te recht op het doel afging. Daarna kwam de scheiding zelf.
| |
| |
Nog steeds had het volk geen ‘Arbejdsfred’, waar zooveel schrijvers met Garborg en Björnson aan het hoofd al zoo lang om geroepen hadden.
Toeval is 't dus niet dat er nu juist nadat die ‘Arbejdsfred’ zich eindelijk aan den horizon vertoont een boek van Björnson wordt aangekondigd - evenmin als dat dit jaar niets van hem geproduceerd heeft.
Jonas Lie, die zich in de Fransche hoofdstad aan alle woelingen in zijn vaderland onttrokken had, werkte ijverig voort. Hij is niet jong van jaren meer, maar zijn arbeidskracht blijft dezelfde. Misschien is zijn ‘Ostenfor Sol, vestenfor Maane og bagom Babylons Taarn’ minder diep dan zijn vorige werken, maar het kenmerkt zich door dezelfde fijne opmerkingsgave, is weergegeven met dezelfde vaste, nooit weifelende kunst Jonas Lie eigen. Het boek is niet meer dan een schets, een beeld uit het dagelijksch leven. Soms schijnt het ons samengesteld uit fragmenten, zoo kort zijn de zinnen, zoo loopend vlug de dialoog, zoo is alles vermeden wat overbodig geweest zou zijn. Maar toch vormen de ‘fragmenten’, waaronder we soms zeer geestige invallen opmerken, een schoon harmonisch geheel.
Zeer verschillend werk van dat van Jonas Lie levert Thomas Krag. Slaan wij een terugblik op zijn schrijvers loopbaan, dan moeten wij ons wel verbazen over het bepaald kolossale productie vermogen van dezen Noor. Zijn genie lijkt een waterval, die voort bruisen moet - wat er ook in den weg ligt. Zijn scheppingskracht is oneindig. 't Heeft er bijna van of hij, terwijl hij aan den eenen roman werkt, weer een nieuwen uitdenkt en niet rust vóor die ook op het papier staat. En toch getuigt zijn arbeid van diep nadenken, zijn het dikwijls lang geen gewone problemen die hij uitwerkt en gaat hij mee met zijn tijd. Wij zouden hem en Johan Bojer haast de meest moderne romanschrijvers uit Noorwegen willen noemen. Hoe verschillend die twee verder ook in hun arbeid zijn. Thomas Krag is ouder van jaren, zekerder in zijn optreden. We voelen dat Johan Bojer nog zoekende is, nog niet waar hij wezen wil en herkennen daaraan gemakkelijk den jongere. ‘Ildliljen’ gaf Thomas Krag in 1905, een lijvig boekdeel en een veel kleiner getiteld: ‘Stenbaenken’. Na ‘Gunvor Kjeld’, dat in 1904 het licht zag, is ‘Ildliljen’ een teleurstelling. 't Is middelmatig werk van den anders zoo talentvollen auteur. Het onderwerp is niet nieuw, de karakterteekening zwak. Het geheel onnoodig gerekt. Toch bevalt het eind van het boek ons beter dan het begin. Bizonder goed gevoeld schijnt ons bladzijde 322 waar Hög en Wanda zichzelf bekennen dat zij den ouderdom voelen naderen. Wanda wier leven ‘misschien wel altijd in te hooge vlammen op laaide.’
‘Stenbaenken’ zagen wij in een Deensche recensie vergeleken bij een fijne pastelteekening, een vergelijking die ons bijzonder gelukkig gekozen schijnt. De lectuur van dit fijne, teere, bijna sentimenteele boekje werkt kalmeerend na het drukke ‘Ildliljen.’ Er ligt iets ouderwetsch
| |
| |
over de kleine vertelling, iets dat denken doet aan de stijve, deftig gemeubelde kamers van onze grootouders. Ook in ‘Stenbaenken’ voldoet het begin maar half - zelfs zoo, dat wij bijna met een ‘nou ja’ het boekje terzijde legden. Maar maakten wij eenmaal kennis met Constance, de schuchtere, teere Constance, dan voelen wij ons zóo aangetrokken tot dit persoontje met haar grooten zonnehoed en geurenden bloementuin, dat wij eindelijk met een zucht van het boekje afscheid nemen. Een zucht over twee verspilde menschenlevens, omdat de liefde vroeg gewekt, niet op mocht bloeien en zich ontplooien, omdat die toch niet sterven kon en kwijnend bleef voortleven tot de ouderdom kwam en van twee geknakte menschenlevens geen harmonisch geheel meer vormde. Toen de adem van hem, die vroeger het zwakke van eigen kracht onbewuste vlammetje aanwakkerde, de toen bijna uitgedoofde vlam geheel uitblies.
Verder verschenen er in Noorwegen nog enkele werken van een paar jongere schrijvers, waarover wij hier niet in bizonderheden zullen treden.
Slaan wij nu een blik op hetgeen er in 1905 verscheen in het geboorteland van den Noorschen koning.
De troonsbestijging van prins Carl van Denemarken als koning Haakon VII van Noorwegen, bracht zooals te verwachten was, het nog steeds vurige dichterbloed van den lang niet jongen Holger Drachmann hevig aan het bruisen. We zouden hem misschien terecht den Deenschen ‘poet laureate’ kunnen noemen, zoo niet den Europeeschen ‘poet laureate’ want de geestige dichter laat geen gelegenheid voorbijgaan iemand, die al is 't ook maar voor een oogenblik, in Europa op den voorgrond treedt, te bezingen.
Geen wonder dat toen het een koningskroon gold in zijn eigen land, hij een vers schreef dat in geestdrift, trots, tonengloed en stralenwarmte alles overtrof, wat hij tot nu toe geschreven had. Treurig dat er zoo spoedig een rouwklacht op volgde op den ouden, grijzen, zoo zeer geliefden Deenschen Koning, Christiaan IX.
Een Deensche naam, die mischien wel het meest in het buitenland genoemd wordt, is die van professor Dr. Georg Brandes. In Nederland verscheen in 1905 een bundel reeds vroeger op verschillende tijden door hem geschreven litterarische kritieken onder den titel ‘Scandinavische’ (zooals wij het hortende ‘Scandinaafsche’ maar zullen verbeteren) ‘Persoonlijkheden’, geschreven met een hand zoo vast en een oordeel zoo zeker als alleen Georg Brandes, ‘de journalist par excellence’ schrijven kan. Wij noemen hem met opzet den journalist, - want dat is hij dikwijls, al komt dit hier minder dan ergens uit; de vertaler heeft wel de beste in het soort uitgezocht. Met een nauw denkbaren vluggen blik ziet Brandes en even onbegrijpelijk vlug is hij met zijn oordeel gereed. Hij is in Denemarken de man die alles weet. En door velen wordt zijn woord onvoorwaarde- | |
| |
lijk als een evangelie aangenomen. Wij gelooven niet, dat hij met iemand anders in Europa te vergelijken is. Wel, dat er in Europa mannen zijn die hem trachten na te volgen, maar wien dit nog niet gelukt is. Het brein van Georg Brandes is zoo veelomvattend, zijn geheugen zoo enorm, zijn werkkracht zóo oneindig, dat men bijna aan een wonderkracht gelooven zou, die zijn lichaam en geest voedt en onderhoudt. Er schiet ons een beeld te binnen dat misschien wel op hem toepasselijk is, dat van Yggdrasil, den altijd groenen eik en in plaats van de Nornen die den boom water geven om hem levendig en frisch te houden, doet het hier de voordurende hulde van het publiek...
Als wij in Brandes den journalist zien, mogen wij zeer zeker twee andere journalisten niet ongenoemd laten Dr. Edward Brandes en Herman Bang.
Toch is vooral laatstgenoemde maar journalist in de tweede plaats. Hij is het omdat hij niet als Thomas Krag voortdurend romans kan produceeren. En om de zeer menschelijke rede dat een artist ook eten moet. Daarom alleen is Herman Bang journalist - en af en toe regisseur bij het een of andere theater, vooral sinds hij gedurende den winter 1904-1905 zijn loopbaan als ‘conférencier’ na het houden van negen en tachtig lezingen in zijn vaderland, (gedurende éen winter) tot op de kleinste eilandjes toe, geëindigd heeft.
In 1905 publiceerde Bang niet anders dan dagbladartikels, die altijd zeer de moeite van het lezen waard zijn. De schrijver blijft zichzelf gelijk in al wat er uit zijn pen vloeit.
Zouden er twee naturen zijn meer verschillend dan Georg Brandes en Herman Bang?
En het eigenaardige is dat zij elkaar wederkeerig bewonderen.
Van bewonderen gesproken - daar doet men in het Noorden druk aan! Wij stellen ons onwillekeurig de bewoners der Scandinavische landen voor, zoo niet even koud als de winters in het hooge Noorden, dan toch vrij wat koeler dan menschen die Zuidelijk bloed in hun aderen hebben.
Zij drukken het minder uit in hun woorden, toonen het minder door gebaren - maar het hart klopt even warm, de geestdrift is er en komt ook menigmaal los. Als een boek in zekere kringen opgang maakt, valt het publiek er op aan als vogels in den winter op broodkruimels en de opgewondenheid werkt als een besmettelijke ziekte. Iedereen wordt er door aangestoken, iedereen wil 't boek lezen. Dit getuigen de vele herdrukken, die na verloop van slechts enkele jaren, in Denemarken vooral van een paar vrouwelijke schrijfsters het licht zagen.
‘Terwijl de werken van andere schrijvers, die zeker niet minder talent hebben, op de zolders der uitgevers liggen te beschimmelen, beleven de boeken van Mevrouw Jenny Blicher-Clausen en Ingeborg Maria Sick, de eene uitgave op de andere’, zegt een veelgelezen Deensch blad. Een
| |
| |
‘vrouwenblad’ juicht over het feit dat het juist vrouwen zijn wier werken den verkoop op de boekenmarkt leiden.
De kwestie of die buitengewone geestdrift al of niet verdiend is, laten wij hier ter zijde. Over den smaak valt niet te twisten heet het zoo mooi - hetgeen niet verhindert dat al ‘valt er niet over te twisten’ het toch menigmaal gedaan wordt. Iedereen staat het vrij een Herman Bang, Carl Ewald, Pontoppidan, Schandorph, Karl Larsen, Sophus Michaelis, Peder Nansen enz., enz., te stellen boven Mevrouw Blicher-Clausen en Ingeborg Sick. Maar iemand die een kort overzicht wil geven over de letterkunde van 1905 in de Scandinavische landen, mag het feit, dat iedere boekhandelaar in Denemarken bevestigen zal, niet ongenoemd laten. De oplagen in Denemarken zijn veel grooter dan bijvoorbeeld in Holland, omdat het lezend publiek er blijkbaar veel talrijker is.
Dit verhindert niet dat beide schrijfsters het van verschillende boeken brachten, tot negen en tien drukken! En al bewijst dit niet, dat de auteurs groote kunstenaars zijn, het bewijst in ieder geval, dat zij den smaak van het publiek wisten te treffen.
Mevrouw Blicher-Clausen publiceerde in November 1905 ‘Sonja’. Diep gevoeld, in natuurlijke taal geschreven, dichterlijk van opvatting en heerlijk rein - zonder affectatie - is dit boek, evenals al haar andere.
Mevrouw Blicher-Clausen schildert ons vrouwen die weten wat liefhebben is, maar zich nooit zoo door hun liefde laten meeslepen - dus hun liefde niet tot een passie maken - dat zij handelen tegen beter in. Haar vrouwenfiguren zijn buitengewoon sterk. Zij weten op te offeren en te ontberen - tot in het ‘bovenmenschelijke’ toe, zouden wij er haast bijvoegen. Zij kennen het bezitsgeluk, maar weten het genot dat bezitsgeluk inhoudt met Hercules kracht van zich af te zetten. Of er in het werkelijke leven veel zulke vrouwen voorkomen? Vooral in dezen modernen tijd wil een ieder voor alles genieten en denkt men er meestal niet over of ‘de ziel van een ander er schade door lijdt’. Zoo niet Sonja. Zoodra die zag, dat een samenleven met haar man onmogelijk was wilde zij niet het beste van zijn natuur ten gronde zien gaan - gaat zij heen om liever alles te ontberen.
Over dit boek zweeft de geest van een doode. Een doode die meer macht en invloed had dan ooit tijdens haar leven. Dit alles door een belofte die de eerste vrouw haar man afperste, die een gelukkig huwelijk met Sonja, de tweede vrouw, onmogelijk maakt. Toch wil hij doorzetten maar weer - ik zeg weer, omdat in alle boeken dezer schrijfster de vrouw de sterkste is - overwint Sonja en vertrekt, een leven van ontberen verkiezend boven een half geluk, boven ‘schade te doen aan zijn ziel’.
Van geheel anderen aard is ‘Jonkvrouw Else’ van ‘Ingeborg Maria Sick.’ Else is een jong meisje dat in een zeer godsdienstig gezin is opgevoed. Ingeborg Sick verdiept zich graag in geloofskwesties en brengt gaarne haar bijbelkennis aan den man. Jonkvrouw Else is doorspekt met
| |
| |
teksten, die de schrijfster volgens haar opvatting verklaard. Het is een boek dat veel aanvallen te verduren zou hebben, was de ondergrond er van niet zoo heerlijk poëtisch, rein en fijn gevoeld. Uit een natuurlijken geest van contradictie, zouden wij bijna zeggen, verliest Else haar hart aan een vrijdenker. Hoe zij ten slotte zichzelf zoo weet te overreden dat zij toch met den vrijdenker trouwt, vertelt ons de geschiedenis en willen wij de lezers zelfs laten uitvinden.
Vooral de bladzijden die handelen over Else's jeugd, en waar zij loopt aan den leiband van een allerliefste bekoorlijke moeder, zijn bizonder aantrekkelijk. Uit het geheele boek ademt een geur van reinheid en naiëviteit, die verkwikkend werkt.
Tot de meest gelezen boeken behooren de laatste twee jaren ook die van Börge Janssen. Hij gaf in 1905 zijn ‘Kongelig Naade’ dat zich aansloot bij zijn in 1904 verschenen ‘Jomfruen fra Lucca’. Het is een historische roman die speelt in de dagen van Christiaan den Zesden en Frederik den Vijfden. De schrijver weet zijn lezers te boeien door zijn warmen stijl en levendige schilderingen.
Henrik Pontoppidan bracht zijn ‘Lykke Per’ in een verkortte uitgave van drie deelen in 1905 onder de oogen van het publiek. Het is een synthese van het Deensche volkskarakter evenals wijlen Peer Gynt het van het Noorsche is - ik zeg, wijlen Peer Gynt, omdat de Peer Gynt bij de operaachtige voorstellingen er van in 's schrijvers geboorteland zoo deerlijk gemassacreerd is.
Jacob Knudsen, dien wij rangschikken onder de eerste Deensche dichters, gaf in zijn ‘For Livets Skyld’ een kleine landelijke parel. Het is een roman uit het boerenleven, maar mist al het grove realisme dat dergelijke boerenromans gewoonlijk kenmerkt. Het toont integendeel aan, dat ook eenvoudige landlieden kunnen liefhebben met hart en ziel en niet alleen, als hun vee, een zinnelijke voldoening zoeken. Wij voorspellen Jacob Knudsen een schoone toekomst. De soberheid van dit laatste boekje toont aan dat de schrijver zijn kracht heeft willen sparen.
Anders ging 't met Haman, een jong schrijver, die in zijn ‘Fynsk Landmansliv’ de kunst van besnoeien nog niet geleerd heeft. Overigens is 't boek goed geschreven en wat hij vertelt is interessant. In Denemarken vergelijkt men het met Jörn Uhl dat overal zooveel opgang maakte. Het geeft veel details van het boerenleven op 't eiland Funen, die wij tot nu toe nergens aantroffen.
Verder bracht 1905 werk van Svend Leopold, Karin Michaëlis, Astrid Ehrencron-Möller, Charlotte Eilersgaard, Johanne, Jeppe Aakjoer en anderen, die wij niet nader kunnen behandelen.
Professor Troels Lund vermeerderde zijn ‘Danmarks og Norges Historie 1 Slutningen af det 16de Aarhundrede’ met een paar deelen,
| |
| |
Hiermee leverde hij een uitstekend standaard werk voor de Deensche kultuurgeschiedenis.
Tot nu toe legden wij slechts beslag op het 12de deel ‘Dagligt liv, AEgteskab og Saedelighed’ en het 13de: Livsbelysning. Misschien is er later gelegenheid op het geheele werk terug te komen, als er ons tijd gegund is ook kennis met de andere deelen te maken, waarnaar deel twaalf en dertien ons zeer zeker hard verlangen doen. De tijd voor de voorbereiding van dit boekenpraatje is door verschillende omstandigheden kort geweest en - wie ver van de bron af zit, moet zich maar al te dikwijls met weinig tevreden stellen; wij zijn er in de verste verte niet in geslaagd alle verschenen boeken machtig te worden.
Over Zweden zullen wij ditmaal dus ook kort moeten zijn. Daarom stippen wij slechts een nieuw werk aan van: Gustaf af Geyerstam, August Strindberg, Hjalmar Söderberg, Tor Hedberg en Gustaf Hellström.
Iets meer kunnen wij zeggen over Ellen Key's Lifslinjer, waarvan het tweede deel het licht zag.
Ellen Key ‘van wie zelfs haar hevigste tegenstander niet ontkennen kan, dat iedere regel van haar werken geschreven is uit liefde voor haar medemenschen, uit verlangen om hen een schrede nader tot de volmaaktheid te brengen.’
Het tweede deel van haar ‘Lifslinjer’ (het eerste verscheen in 1903) begint met een inleiding waarin de schrijfster haar voordracht weergeeft, die zij op het Kerstfeest van 1905 van het Zweedsche Vrijdenkersverbond hield. ‘Een ieder die meent dat vrijdenkerij absoluut ongodsdienstigheid en onzedelijkheid beteekent, zou dit document eens moeten lezen. De pathetische waarheidsdrang en de rijke menschenliefde, waarvan haar redevoering doordrongen is, haar vast geloof in den voortdurenden wasdom van den mensch en de goddelijkheid van het leven kunnen niet anders dan een ieder meeslepen’, zegt Johan Bojer in zijn aankondiging van het boek. En dezelfde geest ademt door het geheele boek. Het is gesplitst in twee deelen waarvan het eerste handelt over: ‘Het verval van het Christendom.’ ‘De verandering van het Godsbegrip’ en ‘Levensgeloof’. In ‘het verval van het Christendom’ haalt zij verschillende woorden van Jezus aan en stelt daar tegenover woorden van denkers uit lateren tijd.
Wij geven een voorbeeld:
Jezus zeide: Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld worde.
Maar, zegt Ellen Key, de Deensche schrijver J.P. Jacobsen doelde hooger met zijn:
Als gij over iemand oordeelt, oordeel hem dan naar wat hij was, toen gij hem het meeste lief had.
Jezus leerde den menschen alles weg te geven, na den rok den mantel.
| |
| |
Maar Maeterlinck ziet dieper wanneer hij waarschuwt: Geef van uw licht, maar niet van uw olie.
In het tweede deel behandelt zij: ‘De plicht tot het geluk.’ ‘De evolutie der ziel door de kunst om te leven’ en ‘Eeuwigheid of Onsterfelijkheid.’
In ‘De plicht tot geluk’ houdt de schrijfster ons het oude gebod voor, ons geen ideaal te vormen, maar lief te hebben volgens wat de mensch is en zooals hij is.
Ontelbaar zouden de voorbeelden zijn die getuigen van haar diep gevoel en rijp nadenken, maar de ruimte laat het ons niet toe.
Trouwens, filosophische beschouwingen, zooals Ellen Key in haar Lifslinjer geeft, moeten door een ieder afzonderlijk gelezen en doordacht worden.
Het boek vormt een geheel, even harmonisch en zacht als de persoonlijkheid van de schrijfster zelve. Het stemt niet alleen tot nadenken, maar geeft ook rust en vrede.
Het derde deel van Lifslinjer zal reeds over enkele maanden verschijnen. Wij hopen daar later wat meer van te kunnen zeggen; over Ellen Key is men zoo gauw niet uitgepraat.
Maart 1906.
D. en H.L.
|
|