| |
| |
| |
Gabriele d'Annunzio.
De Italianen, trouw aan hun beroemd verleden, toonen zich steeds een kunstvolk van buitengewone begaafdheid. Rijzen er in hunne steden geene nieuwe prachtgebouwen op, welke bewondering wekken bij landgenoot en vreemdeling, - roepen de penseelen hunner huidige schilders geene tafereelen in 't leven, die op wereldtentoonstellingen waardig mogen prijken naast de kleurscheppingen van Vlamingen, Hollanders, Duitschers en Franschen, - in de beeldhouwkunst, de muziek en de letteren hoeven zij thans voor geen enkel volk de vlag te strijken.
Bepalen wij ons bij de litteratuur, om ons eventjes te herinneren, hoeveel schoonklinkende namen op dit gebied er uit Italië reeds tot ons oor doordrongen. Zonder verder achteruit te gaan dan het jaar 1880: daar hebt ge Salvatore Farina met zijne fijne humoristische verhalen, welke doen peinzen aan die van Lindo en Dickens; Mathilde Serao, die in mannelijke romans onbewimpeld het modern Italiaansch leven schetst; de kloeke dichteres Ada Negri, in wier strijdlustig talent mevrouw Elisabeth Browning hare wederga gevonden heeft; Edmondo de Amicis, den kleurigen vertolker van zoo menigvuldige treffende reisindrukken, den grooten patriot, die ‘Cuore’ schreef, dat eenig boek, tintelend van gevoel, roerend en boeiend als geen, een meesterstuk voor kinderen en voor volwassenen tevens; Giovanni Verga, den realistischen, zenuwachtigen verteller uit het leven der boeren in Sicilië; Antonio Fogazzaro, wiens verzen en proza met elkander wedijveren in rijkdom aan dramatische verbeelding; en eindelijk Gabriele d'Annunzio, den jongste van allen, met wiens persoon en werken wij ons in de volgende bladzijden willen bezighouden.
Hij werd geboren in 1864 aan boord van de brigantijn Irène, in 't midden van de Adriatische zee. Met het oog op hetgeen hij later worden zou, scheen zijne geenszins gewone, ja romantische intrede in de wereld, een veelbelovend voorteeken. Hebben de baren hem gewiegd, zijne eerste jeugd sleet hij in de bergen der Abruzzen, waar hij opgroeide tot een wonderkind, dat spoedig alles wist en alles leerde, doch een grilligen aard bezat, eigenzinnig en hartstochtelijk.
Hij bleek een vroegrijpe knaap. In 't college van Prato, waar hij tot 1880 studeerde, verbaasde hij zijne professors door zijn open geest en speelde hij het haantje-vooruit tusschen de scholieren. Hier was 't, dat eensklaps,
| |
| |
bij 't lezen van verzen, zijn dichterstalent in hem ontwaakte en hem poëzie ingaf, waarmee hij, als een andere Victor Hugo, een prijs had kunnen winnen in een wedstrijd.
Student geworden aan de universiteit te Rome, leidde hij een wild leven. Zijne geldmiddelen lieten hem toe, aan zijn dorst naar vermaak den vrijen teugel te vieren, en voorwaar! de vroolijke, dartele jongeling ontzegde zich niets. Onverzadelijk tevens kwelde hem zijne roemzucht. Om zich te doen opmerken en zijn naam op aller lippen te brengen, zou hij evenals Alcibiades zijn hond den prachtstaart hebben afgesneden!
d'Annunzio handelde gelukkiglijk verstandiger. Door bemiddeling zijns vaders kon hij in 1880 een eersten bundel gedichten uitgeven, Primo Vere getiteld, welke overal een zeer gunstig onthaal vonden, en in 1882 gevolgd werden door eene verzameling beknopte verhalen, Terra Vergine, en een tweede boek met verzen, Canto novo. Het jaar daarop kwam zijn Intermezzo di rime van de pers, waarin hij met brio den wellust bezingt.
Zijn vroeg ontluikend, oorspronkelijk en sympathiek genie, zijn lichtzinnig en avontuurlijk karakter, zijn fortuin en sprookjesachtig bestaan op een kasteel in de bergen niet verre van de zee, alles roept vóor de oogen onzer verbeelding de eigenaardig aantrekkelijke figuur van lord Byron, den onsterfelijken, maar ietwat fantastischen zanger van Don Juan. Ook d'Annunzio is een schoon man, althans naar zijn portret te oordeelen, en hij moet een aristocraat wezen tot in de toppen zijner vingers. Een fijn hoofd en verzorgde kleeding! Uit een regelmatig besneden gelaat gluren u twee droomerige oogen aan. De dunne lippen prijken met een puntig opgestreken kneveltje, en een kortgeknipte blonde baard siert zijne kin. De gekruiste armen schijnen te duiden op een diep ingeworteld gevoel van eigenwaarde, en de ledige vingers van den handschoen, die coquet onder de mouw uitkijkt, verraden een burgerlijken zin voor opschik. Van kunst of vernuft zegt me de physionomie niets; zij drukt enkel wilskracht en zekere maat van zelfgenoegzaamheid uit. Heel de beeltenis gelijkt nogal op die van Louis Couperus, behalve dat dezes blik meer open en vriendelijker is.
d'Annunzio schijnt veel landen en talen te kennen, talrijke museums bezocht en eene grondige studie gemaakt te hebben van de muziek. Aan lectuur bestaat bij hem geen gebrek, en gaarne pakt hij zijn schat uit, waarvoor men hem reeds menig averechtsch compliment bracht. Laatste trek aan deze karakterschets: hij toont een vrijzinnigen geest en zijn hart klopt warm voor 't volk en voor alle verdrukten.
Zijne pen is zeer vruchtbaar. Sedert 1883 schreef hij niet minder dan vier bundels gedichten, twee met novellen, tien romans, vier treurspelen en twee kleine stukken in één bedrijf! Bijna alles werd vertaald of zal 't weldra wezen, het een in 't Fransch, het ander in 't Duitsch.
Algemeen geprezen wordt de heerlijke vorm zijner verzen, hunne edele, zangerige taal, smijdig en kleurrijk.
| |
| |
Als prozaschrijver begon hij met novellen, een dertigtal, en deze plaatsten den jongen kunstenaar in éens aan de zijde van de beste vertellers uit zijn eigen land en daarbuiten.
Ziehier den inhoud van zijn eerste verhaaltje, De Klokken, nauwelijks een dozijn bladzijden lang; het dagteekent van April 1880, toen hij nog leerling was op 't college.
In een hokje van den kerktoren, ergens in een klein landstadje op den boord der Adriatische zee, huist Biasce, de klokluider, een arme, half onnoozele knaap, die, een gemoderniseerde Italiaansche Quasimodo, slechts leeft voor zijne drie klokken, en, sedert eenigen tijd, ook voor Zolfina, een aardig boerinnetje, dat 's jongelings verliefde fantazie uit den sluimer heeft gewekt.
‘Daarboven was hij koning. De ranken van het dichte eiloof klommen tegen den ouden afgeschilferden muur omhoog met jeugdige speelsche kracht; zij slingerden zich om de balken van het dakgestoelte als rond levende stammen; zij bekleedden de roode tichelsteenen met een behang van hartvormige glimmende blaadjes, net gelijk plaatjes in glazuur; zij hingen door de breede galmgaten als eene wriemeling van fijne kruipdieren; zij bestormden de dakpannen, vroolijk gemaakt door vogelnesten, oude en nieuwe, reeds vol getjilp van parende zwaluwen. Men noemde hem gek, den armen Biasce, maar, ginder omhoog, was hij koning en dichter. Wanneer de heldere hemel zich welfde over het bloeiende land, als de Adriatische zee vonkte van zonne-oogen en oranjeroode zeilen, de straten wemelden van arbeidsdrukte, dan bleef hij op de tinne van zijn toren als een wilde valk, zonder iets te doen, het oor gelegd tegen de zijde der Wolvin, het vervaarlijk en prachtig beest, dat hem op zekeren avond het voorhoofd gespleten had; en van tijd tot tijd klopte hij er met den knokkel van den vinger op, luisterend naar de lang aanhoudende heerlijke trillingen. In zijne nabijheid blonk de Zangeres als een juweel in haar mantel van arabesken en cijfers, met het beeld van den heiligen Antonius in reliëf; verder af vertoonde de Vledermuis haren ouden balg, gespleten overlangs met een breede barst, en hare uitgestukte randen.
‘Welke mijmeringen op deze drie klokken, wat dwaas gedroom, welke lyrische buien van drift en verlangens! En wat was het mooi en lief, Zolfina's beeld, oprijzend uit deze zee van klankgolvingen op de brandende middagen, of verzwindend bij de avondschemeringen, wanneer de Wolvin haren toon van bezwijmende melancholie aannam en haar geklep vertraagde tot langzaam uitsterven.’
Biasce en zijne uitverkorene beminnen op den duur elkander met blakenden hartstocht.
Maar zekeren morgen dat hij haar bij de fontein wachtte met een tuiltje verschgeplukte vlieren, vernam hij, dat zij erg ziek te bed was gaan liggen.
| |
| |
De arme jongen kent rust noch duur meer en dwaalt als een ijlhoofdige rond haar huis.
En Zolfina sterft! ...
Gemengd in eene schaar bezoekers, komt hij haar lijk een poosje aanstaren, akelig uitgestrekt in de doodskist vol bloemen.
Dan gaat hij naar zijn toren, beklimt de houten ladder tot halver hoogte, neemt de koord van de Zangeres, maakt een strop, steekt er zijn hals door en springt in de ruimte.
‘De schokken van den gehangene hadden voor gevolg, dat, in de stilte van den Goeden Vrijdag, de Zangeres in eene flikkering van licht vijf of zes onverwachte beieringen uitzond, zilverachtig, vroolijk; en eene vlucht zwaluwen klapwiekte van het dak in de zon.’
Men zal gaarne erkennen, dat dit treffend verhaaltje eigenaardig van vinding is en realistisch schoon uitgewerkt.
Het deed van eerstaf voor den jeugdigen schrijver eene heerlijke toekomst voorspellen, en over 't algemeen heeft hij zijne talrijke vrienden en bewonderaars in en buiten Italië tot heden nooit teleurgesteld.
In eene andere vertelling, De Zecchinen geheeten, leidt hij zijne lezers eene gemeene kroeg binnen, bezocht door verloopen, afschuwelijke kerels en gevallen vrouwen. Ook de dikke bazin is eene wulpsche slet, die zich gaarne laat streelen en kussen van Passacantando, een rabaut van de ergste soort. Zekeren avond beweert hij brutaal weg, genoeg van haar te hebben en wil grommend heen. Zij slaat hem in drift de armen om den hals, vragend wat hij verlangt; sleept hem naar de toonbank, opent de lade en biedt hem met een gebaar alles aan. Haar lieverd acht den inhoud de moeite niet waard en eischt meer geld. Het wijf stamelt, dat het al is, wat zij bezit. ‘En de gouden zecchinen van uwen man?’ grijnst Passacantando. Een oogenblik aarzelt zij. Dan sluipen beiden naar boven, waar de man ziek te bed ligt, in diepen slaap gedompeld. De afgeleefde grijsaard bezat inderdaad sedert lang twee blinkende zecchinen, een erfstuk, met angstige zorg bewaard tusschen de snuif in de hoornen doos. De gele munten vertegenwoordigden heel de vreugd van den oude, die ze telkens met wellust betastte. Op hunne teenen betreden de twee schurken het armzalige, muffig vertrek. Met ingehouden adem steekt de deugnietster de hand onder het kussen van haren echtgenoot, vat de snuifdoos en vlucht er mee naar de trap, gevolgd door Passacantando. Samen scharrelen zij met onzekere handen naar de stukken; de tabaksgeur prikkelt hun in den neus, zij beginnen te niezen en proesten het uit van 't lachen. Doch eensklaps hoorden zij iets, boven aan de trap. Daar was de afzichtelijke grijsaard verschenen, in zijn lompenhemd, roepend uit alle macht: ‘De zecchinen! de zecchinen! de zecchinen!’
Eene zonderlinge verbeelding bezit d'Annunzio! Maar hier is 't minder het verhaal, dat in aanmerking komt, dan wel de benijdenswaardige kunst van beschrijven. Met enkele trekken staat daar 't bordeel; de per- | |
| |
sonages en hun midden pakken u door de kleur, ijselijk waar en schoon. Ik dacht daarbij onwillekeurig aan sommige paneelen van Joost van Craesbeeck.
Eene fraaie novelle, akelig-aandoenlijk, vormt De Martelaar.
Een logger vaart met eene lading tarwe eene kleine Italiaansche haven uit, naar Dalmatië toe, door de Adriatische zee. De bemanning bestaat uit den kapitein, vijf matrozen en een kajuitjongen. Allen zijn kloeke zeelieden, verhard tegen alle gevaren, en zij kennen den weg op hun duimpje. 't Is een kalme Octoberavond; de volle maan rees pas boven den gezichteinder.
Eens in 't ruime sop, uitgepraat en moe pijpen gerookt, trekt de een na den andere naar onder, om te rusten, behalve Cirù, die de wacht heeft op het dek.
Op 't oogenblik van af te dalen wijst Gialluca een kameraad een punt aan in zijn hals: ‘Zie eens, wat ik daar heb?’ - De andere kijkt en antwoordt: ‘'t Is niemendalle. Vergeet het.’
Het schijnt eene roode vlek als bij een insektensteek, met in 't midden een puistje.
‘Het doet me zeer!’ mompelt Gialluca.
In den nacht groeit de pijn snel aan; de arme kerel kan geene beweging doen zonder luid te kermen. Zijne maats krijgen medelijden met hem en beginnen te peinzen op geneeskundige middeltjes. De oudste, een stuk dokter, stelt eene pleister van meel en honig voor, maar de bestanddeelen ontbreken, en beschuit kan niet dienen. Men behelpt zich dan met een fijngehakten ajuin en een handvol geplet graan; doch de lijder werpt ongeduldig na een kwartier den heelen boel in zee. Om zijne smart te verbijten, gaat hij aan 't roer staan.
's Morgens is 't gezwel veel grooter geworden, tevens donkerder van kleur. De manschap blijft er onthutst op staren; zij wisselen met elkander bedenkelijke blikken; een hunner spreekt de gedachte van allen uit: ‘'t Lijkt een kwaadaardige zweer!’
Inderdaad, 's anderdaags breekt eene afzichtelijke etterwonde open, die zich immer uitbreidt.
Gialluca aanroept vol schrik den heiligen Rochus, onder belofte van tien, twintig pond was. Neergeknield te midden van 't dek, strekt hij zijne armen ten hemel uit, smeekend en biddend, met den naam van zijn vader, moeder, vrouw en kinderen op de lippen. Rond hem slaan al de makkers vroom een kruis bij iedere aanroeping.
Tot overmaat van ongeluk begint het schip te dansen op de holle zee; de hemel is duister geworden; de wind raast. De kapitein schreeuwt een bevel uit, de matrozen stuiven eensklaps uiteen, ieder aan zijn werk.
Alleen de beklagenswaardige Gialluca kan geen dienst meer bewijzen. Als een bezetene dwaalt hij rond, doch vindt nergens rust, boven niet en in
| |
| |
de kajuit niet. Hij hijgt naar lucht en ziet bleek van smart. Zijne tochtgenooten, zonder hunnen post te verlaten, redetwisten over geneesmiddelen; elk houdt er eene methode op na; hunne woordenwisseling doet hun het gevaar vergeten.
Met den nacht groeit de storm aan. De baren kletsen over het dek.
Tegen den morgen roept Gialluca plotseling radeloos uit: ‘Snij op!’
En, terwijl de boot immer als een notedop ligt te schommelen, wordt de ijselijke wonde uitgesneden. Het gehuil van den armen patiënt vermengt zich met het zee- en windgeloei. Nu volgt wasschen, en uitbranden met kokend teer. De martelaar staat helsche smarten uit. Hij belooft zijn lieven heiligen Rochus eene zilveren lamp met olie voor een heel jaar, benevens dertig pond kaarsen, als hij mag genezen.
Doch hij verzwakt zichtbaar; stervend draagt men hem naar onder, in de kooi, waar hij weldra den geest geeft, terwijl de matrozen zich onledig houden met het stoppen van een lek.
Zij weten niet wat doen met het lijk. Zullen zij niet beschuldigd worden, hun makker gedood te hebben?
Na eene korte beraadslaging steekt men den aflijvige in een zak en slingert hem in zee. Eene poos! ... Dan vuren zij hunne pijp aan zonder iets te zeggen.
Het weder is gunstig geworden. Na twee uren goede vaart loopen zij de haven van Spalatro binnen. Kennissen op een ander schip vragen naar Gialluca.
‘Wij hebben hem in zee verloren tijdens den orkaan!’ luidt het antwoord.
Hiermee eindigt dit kort verhaal, een meesterstukje van vertelkunst en schildering.
Even knap gedaan is de vertelling Sint-Pantaleon, waarin d'Annunzio met Zola schijnt te wedijveren om wriemelende honderdkoppige massa's te malen, wilde, baldadige drommen zóo vol beweging dat onze oogen er van schemeren en ons hoofd begint te duizelen. Hier wordt een woest, bloedig gevecht voorgesteld in de kerk van een klein stadje, tusschen twee benden tot razernij opgezweepte dwepers, die elk hunnen mirakuleuzen heilige verdedigen. Wie eenmaal de beschrijving las van dit afgrijselijk tooneel - een kleine burgeroorlog, waarbij honderden bijgeloovige, domme, naar wierook en was riekende processiemenschen, huilend, brullend, vermaledijdend, te midden van 't angstgegil hunner vrouwen en kinderen, elkander omverschieten, met messen doorkerven, met bloempotten doodgooien, - wie het zag, ging ik haast zeggen, vergeet het nooit.
Een contrast hiermee vormt de stille novelle, die Anna's Herinneringen heet, en waarin de geschiedenis verteld wordt van een arm eenvoudig vrouwken, wier onbeduidend leven eene grijze aaneenschakeling vormt
| |
| |
van droeve episoden en bitteren tegenspoed, alles gedragen met eene zielsgelatenheid, die tot weemoedige bewondering stemt. De auteur schonk ons hier een fraaien, eigenaardigen tegenhanger van ‘Un Coeur simple’, door Gustave Flaubert.
De uitgebreidste van al zijne novellen voert den titel Episcopo en Co. Het is eene diep ontroerende, doorwrochte zielstudie, de met zeer indrukmakende kleuren geschilderde lijdensweg van een te braven man, een deerniswekkenden sukkel, die zich laat koppelen aan eene zedelooze vrouw en tot speelbal dient zijner zoogenaamde vrienden. Ten bloede bespot en getergd ploft hij drie-, viermaal een groot keukenmes in den rug van zijn vrouws hatelijken minnaar, die zijn zoontje sloeg...
Thans meenen wij genoeg te hebben aangehaald om onze lezers eene gedachte te geven van d'Annunzio's talent als novellist. Hij beweegt zich doorgaans in de wereld der arme, geringe, kleine menschen. De keus zijner onderwerpen dunkt ons vreemd, evenzeer de personages als hun karakter en daden. Ondeugd, wanbedrijven, ruwheid, geweld, overspel en moord vormen schering en inslag zijner kunst. De vroegere gaaf van 't vertellen, die men oud en versleten, ja dood waande, verrees opnieuw in dezen genialen Italiaan. Hij doet ons luisteren met ingehouden adem; wij hangen aan zijne lippen, bekoord door zijne schitterende fantazie. 't Is of wij Guy de Maupassant hooren in zijne vlugge, klare, boeiende manier van voordragen; maar er zit meer kruim in, wij krijgen fijner karakterontleding, warmer kleuren.
Met de novellen eindigt de eerste periode van d'Annunzio's litterarische loopbaan, waarin hij zijne verbeeldingskracht den vollen teugel viert.
In 1889 verscheen ‘Il Piacere’ (Plezier), zijn eerste roman, waarop met korte tusschenpoozen acht andere volgden, door den schrijver in drie groepen verdeeld: van de roos, de lelie en den granaat. Dat er voor die schikking in cyklussen eenige ernstige reden bestond, dat zij iets van wezenlijke beteekenis zou uitdrukken - het wil er bij mij niet in! Ik beschouw dit groepeeren eenvoudig als een offer aan eene artistenmode van onzen tijd, bloote aanstellerij, die men vanwege zulken knappen schrijver als d'Annunzio niet anders dan een beetje flauw en vrouwelijk-behaagziek kan vinden.
‘Plezier’ nu, hoe uitgebreid ook, geeft niet veel meer dan éene uitvoerige karakterstudie, de fijn uitgewerkte ontleding der ziel van maar éen persoon, den graaf Andreas Sperelli, - geplaatst in eene schoone, belangwekkende lijst: Rome en de hooge wereld aldaar.
Het boek opent met een prachtig hoofdstuk, eene avondpartij namelijk bij de markiezin Franciska d'Ateleta, de nicht van Andreas. Deze bevindt zich, als doorgaans, tusschen de uitgenoodigden. Het is een zeer innemende jonge man met een ongewoon aristocratisch voorkomen. Afstammeling uit een oud-adellijk, rijk en begaafd geslacht, geleerd, belezen, bereisd,
| |
| |
geboren dichter en met kunst als doortrokken, speelt hij zoowat de rol van Byron. Hij had eene al te vrije opvoeding ontvangen, werd spoedig een verwende knaap, verzot op genietingen, en leefde thans als een verwijfde wellusteling, met zorg verborgen achter een masker vol distinctie.
Op dit weelderig en tevens gezellig avondfeest ontmoet Andreas voor het eerst Helena Muti, weduwe van den hertog van Scerni. Zij dunkt hem een prachtstuk van eene vrouw, en, hoewel zij hem ietwat raadselachtig voorkomt, is hij seffens hartstochtelijk op haar verliefd. Hij verslindt haar met de oogen; hij vindt, dat elk harer gebaren, hare houding soms en hare stem, een lachje hier, een blik daar, kortom! iets verleidelijk aantrekkelijks in heel haren persoon, aan zinsgenot doet peinzen en wellust opwekt.
De gunstige indruk is wederzijdsch geweest; de bekoring spant haar net over en weer.
Eenigen tijd na die eerste kennismaking brengt Andreas haar, in wie hij zijn vrouwenideaal verwezenlijkt ziet, een vertrouwelijk bezoek. Helena, hoewel een weinig ongesteld, ontvangt den sympathieken, veelverhopenden jonkman, en nog wel in hare slaapkamer, waar zij met hoofdpijn te bed ligt. Dubbele vurige liefdeverklaring, waar al dadelijk een gevolg aan gegeven wordt, zooals de ondernemende Andreas in zijne gewaagdste droomen zich nooit had durven voorstellen.
‘Van toen af werden beiden doorgloord met een volledig, alles vergetend, dol en immer nieuw geluk. De hartstocht nam hen geheel in beslag, maakte hen onbekommerd voor alwat hun twee geen onmiddellijk genot zou geweest zijn. Bewonderenswaardig gevormd naar lichaam en geest voor de practijk der hoogste en zeldzaamste lusten, streefden beiden zonder verpoozen naar het Volstrekte, het Opperste, het Onbereikbare; en zij gingen zooverre, dat eene onbepaalde onrust hen soms aangreep te midden hunner grootste vergetelheid, alsof eene stem uit het diepste van hun wezen oprees, om hen te waarschuwen voor eene onbekende kastijding, een einde zeer nabij. Uit hunne moeheid zelve werd een fijner, stouter, onvoorzichtiger verlangen geboren; naarmate zij zich meer bedwelmden, groeide hunne hartsbegoocheling aan, werkte geweldig, schiep nieuwe fantazieën; zij schenen maar bevrediging meer te vinden in overspanning en overdaad, gelijk eene sterke vlam slechts hare volle kracht bereikt bij hevige windvlagen. Soms opende zich in hunne ziel eene onverwachte bron van genot, evenals eene waterwel opspat onder den hie[...] van een man, die zonder doel omslentert in den doolhof van een bosch; en zij dronken gulzig, tot uitputtens toe. Soms, onder den drang der verlangens, vatte hunne ziel, door een eigenaardig zinsbedrog, het ijdele beeld op van een breeder, vrijer, machtiger bovenaardsch bestaan; en zij gingen daarin op, zij vermeiden er zich, zij ademden er in als in hun natuurlijk element. De fijn- en kieschheden van gevoel en verbeelding wisselden voor hen af met blinde aanvallen van wulpschheid.
| |
| |
Geen van beiden legde eenige terughouding aan den dag bij 't wederzijdsch kwistig wegschenken van genot voor lichaam en geest. Zij smaakten eene onzeggelijke vreugd in 't oplichten aller sluiers, het ontdekken aller geheimen, het schenden aller verborgenheden.
- Welke vreemde liefde! zei hem Helena, zich de allereerste dagen herinnerend, hare ongesteldheid, hare vlugge toestemming. Ik zou mij aan u gegeven hebben den avond zelf, waarop ik u gezien heb.
Zij gevoelde er eene soort trotschheid om.
En haar minnaar zei haar:
- Dien avond, wanneer ik op den dorpel uwen naam hoorde aankondigen zoo kort na den mijnen, kreeg ik - waarom? ik weet het niet - kreeg ik de zekerheid, dat mijn leven aan 't uwe gebonden was voor altijd.
Zij meenden wat zij zegden. Zij herlazen samen het Romeinsche treurlied van Goethe: ‘Lass dich, Geliebte, nicht reun dass du mir so schnell dich ergeben... Laat het u niet berouwen, lieve, u zoo snel gegeven te hebben!’
Nu leiden zij met hun twee een godenleven, louter den wellust gewijd, elken dag eene nieuwe verfijning uitvindend voor hun zinsgenot. En met ongelooflijke kunst, die bij Ovidius geborgd schijnt, weet de schrijver ons de gelukzalige wulpschheid zijner hysterisch verliefde personages te schilderen. Zijn zwierige stijl, overrijk aan beelden en kleuren, herinnert dien van Theophile Gauthier en Louis Couperus; afwisselend streelend en verblindend, sleept hij steeds den bekoorden lezer mee. Heel dit gedeelte van het heidensche boek klinkt en zingt als eene heerlijke antieke ode, Aphrodite opgedragen.
Maar plotseling verlaat Helena de stad Rome, die met de schoonheid harer omgeving, harer gebouwen en andere artistieke schatten de episoden van 't gloeiende liefdeleven van het overdartele paar heeft opgeluisterd. Aan de teekening van dien grootschen achtergrond danken wij menige prachtige bladzijde.
Andreas Sperelli vergeet zijne weelderige minnares bij allerlei andere vrouwen. Als een speelsche vlinder zweeft hij van deze bloem naar gene en vertelt ons in onbewimpelde termen het bijzonder genot, dat elk harer hem laat smaken.
Zekeren dag haalt hij zich roekeloos een tweegevecht op den hals, waarin hij doodelijk gekwetst wordt. Hij geneest echter nog, hoewel langzaam. Den tijd zijner beterschap brengt hij door aan zee, op Schifanoia, het kasteel zijner nicht de markiezin d'Ateleta.
De verrukkelijke ligging van dit zomerverblijf te midden van een wijden heuvelkring, bewassen met olijven en oranjeboomen, met golfgeruisch aan den voet; deze hemelsche omgeving vol kalmende rust en stilte herschept Andreas tot een nieuwen mensch.
| |
| |
Het verleden met al zijn dartel minnegekoos, nooit vrij van bitterheid en walg, dit dol verleden heeft hij ver uit zijn geheugen weggegooid; thans leeft hij enkel voor de beschouwing der zee, die groote, onfeilbare troosteres van gefolterde zielen. Dit onverhoopte dolce far niente, gewijd aan mijmeren en fantazeeren, wekt zijn dichterlijk talent uit langen sluimer op, en hij voelt zich blij tot het geluk herboren.
Terwijl hij in deze genoeglijke stemming verkeert, komt er eensklaps bezoek op Schifanoia (Zorgvliet): Maria Ferrès, de echtgenoote van den gevolmachtigden minister van Guatemala, - eene oude vriendin zijner nicht; zij is vergezeld door haren man en beider eenig dochtertje Delphine.
Maria Ferrès maakt diepen indruk op Andreas. Een bevallig hoofd met rijken haartooi; een fijn, edel gelaat, waarop goedheid en stille treurnis te lezen staan. Hij vindt haar eene bekoorlijke vrouw! Zij blijkt zeer verstandig, kent veel muziek, speelt uitstekend piano en zingt met een schoonen mond en diep gevoel.
Sperelli is dadelijk verliefd op haar, maar anders dan vroeger. Door deze engelachtige vrouw begrepen en bewonderd worden schijnt hem het hoogste heil toe. In eens, op de wandeling, bekent hij Maria, dat hij haar bemint. Wederkeerig ziet ook zij den veelzijdig begaafden jongen kunstenaar gaarne, zooals blijkt uit haar dagboek.
Het rein en verheven geluk, dat deze twee nu samen genieten, geeft d'Annunzio de tachtig verrukkelijkste bladzijden van zijn onvolprezen werk in de pen. Het dichterlijk proza bloeit lyrisch op tot een ideaal minnelied.
In de eerste herfstdagen vertrekken de Ferrès, waarop ook de Ateleta's hun buitenverblijf verlaten. Andreas, na een kort oponthoud te Napels, zet te Rome zijn ongebonden leven van vroeger voort.
Toevallig ontmoet hij Helena, die terug in de stad is na eene afwezigheid van twee jaar. Zij maakt hem gelukkig met de belofte van een bezoek. Ongeduldig zit hij op haar te wachten in zijn lekker verwarmd salon, gevuld met al de kostelijke, bevallige en artistieke voorwerpen, die zij vroeger met hare schoone oogen bewonderd had. Eindelijk, daar is zij! ... Hij acht haar nog betooverender dan eertijds, snoeperiger, verleidelijker, en ontkleedt haar met zijn wellustigen blik. Geknield voor haar, legt hij eene nieuwe hartstochtelijke liefdeverklaring af. Maar zij bekent eerlijk slechts gekomen te zijn om hem te zeggen, dat zij hem nooit meer kan toebehooren; zij is hertrouwd, en voortaan mag hij in haar niets anders zien dan eene innig verkleefde zuster. Teleurgesteld, verwijt hij haar, hem nooit oprecht te hebben bemind, en eensklaps razend van drift, wil hij haar nemen met geweld, doch zij weet hem te ontwijken.
Bij de herinnering aan al de wellustige genietingen, welke hij met haar deelde, doet zijne wulpsche verbeelding zijne zinnen gloeien, en hij wanhoopt niet, Helena terug in zijne armen te brengen.
Intusschen ziet hij Maria Ferrès weder, die hem nog immer plato- | |
| |
nisch liefheeft. Hij woont met haar een concert bij, ontmoet er Helena, en eensklaps lacht hem in zijne ijdelheid en verdorvenheid het Don Juansche plan tegen, de eene vrouw te gebruiken tot verovering der andere, en van zijne twee ‘zusters’ zijne maîtressen te maken.
Prachtig, maar heelemaal in de lijst van den duivelachtig-aantrekkelijken, bedwelmend-mooien roman, onvergetelijk is de beschrijving van den maannacht met sneeuw, wanneer Andreas met een rijtuig en een ruiker staat te wachten op Helena, die hem een rendez-vous heeft toegezegd. In de blanke fantastische stilte ontwaakt zijne dichterziel, en in eene soort van mystieken droom begroet hij de engelachtige schim der leliepure Maria. De andere verschijnt niet. Het slaat twaalf op al de klokken. Woedend beveelt hij den koetsier, naar de Quirinaalplaats te rijden, waar Maria woont. Betooverend is de aanblik van Rome onder een helder glinsterenden sterrenhemel, die weerkaatst in de stralende zuiverheid der versche sneeuw. En vóor de deur van Maria, als eene hulde, werpt Andreas het tuiltje witte rozen.
Hij doet beurtelings met elk harer lange wandelingen door de eeuwige stad, en ieder gelooft, dat de onweerstaanbare vrouwenverleider uitsluitend leeft voor haar alleen.
Maria in 't bijzonder, de schijnbaar engelreine, voelt zich meer en meer ontroerd in zijne nabijheid. Hare onschuld begint lanzamerhand te wankelen. Toch waagt zij het, hem eens te gaan bezoeken, verlokt door de machtige bekoring van het kwaad, en 't is een wonder, hoe de naïeve vrouw niet bezwijkt voor de gloeiende taal en zinbedwelmende kunstgrepen van Andreas.
Later valt zij echter toch in zijne strikken, wordt zijne meest onderworpen minnares, en verzekert den ellendeling, die haar bedroog, dat zij hem met ziel en lichaam heeft toebehoord van den eersten dag hunner kennismaking.
Haar man, een valschspeler, is gevlucht, zij zal met haar kind naar Siena trekken, bij hare moeder, en alwat zij bezit openbaar worden verkocht.
Eenige dagen te voren komt zij afscheid nemen van Andreas. Zij is wanhopig, vreezend, hem nooit weder te zien. Zenuwachtig snikkend, wenscht zij te sterven. Hij daarentegen verwijlt met den geest bij Helena, wier wellustopwekkende bekoorlijkheid nog zooeven door zijne vrienden werd geroemd.
Maria, de zachte, de lieve, de teedere, vindt hem vreemd, maar beeldt zich in, dat hij lijdt voor haar, zooals zij voor hem. Zij wil hem een heelen nacht schenken, den eersten en laatsten. Hij troont haar naar de slaapkamer, waar zij nog eens volop zwelgen in 't genot van elkanders dol bezit.
Doch eensklaps rukt zij zich met afschuw uit zijne armen los bij 't hooren lispelen van een naam... Helena!
| |
| |
En doof voor al zijn bidden en smeeken, vlucht zij den huize uit.
Met dit bitter, hartbrekend, sarcastisch tooneel sluit dit sterk gekruid verhaal, hetwelk eene eereplaats inneemt tusschen de meesterstukken van den roman in de wereldlitteratuur der laatste twintig jaren. Het hangt een vinnig gekleurd tafereel op van de verrotte zeden der gehandschoende wereld in Italië... en overal, naar het uiterlijk fijn en overbeschaafd, doch van binnen grof en verdierlijkt, in geest en gemoed diep verdorven. Andreas Sperelli is het oogenstreelend portret ten voeten uit van den adellijken lichtmis, gemaakt door een Antoon Van Dyck in de letterkunde. Nieuw is het type niet, maar d'Annunzio heeft het hertoetst en gemoderniseerd met benijdenswaardig bedreven hand.
De spoedig beroemde schrijver liet in 1892 een tweeden roman verschijnen, getiteld L'Innocente (de Onschuldige). Het is een boeiend verhaal, dat echter bij de lezing vreemd aandoet; en ondanks zijne uitgebreidheid, treden er eigenlijk slechts twee personages in op: Tullio met zijne vrouw Juliane; maar wat vormen die een zonderling paar! Er zweeft over heel het boek een adem van mysterie; het lijkt soms een dichterlijke droom, en bij poozen eene akelige nachtmerrie; hier en daar gluurt Hoffmann of Poe over de bladzijden.
Tullio zelf, een verfoeilijk egoïst en hartelooze comediant, vertelt zijne eigen geschiedenis, waarbij hij zijne ziel ontleedt met het cynisme van een Rousseau, blootleggend tot de geheimste drijfveeren toe zijner loensche handelingen en booze daden.
De jonge echtelingen, zeven jaar gehuwd, verblijven met hunne twee kinderen in den buiten, op het landhuis la Badiola, bij Tullio's moeder. Volgens wederzijdsche overeenkomst leven beiden als broeder en zuster met elkander, want hij houdt er bijzitten op na, en zijne lieftallige, gevoelige en edele vrouw is te fier, om te deelen. Juliane wordt heimelijk door verdriet verteerd; zij lijdt geweldig onder de verwaarloozing van haren losbandigen man; hare gezondheid geraakt aan 't wankelen. Doorgaans toont de ellendeling zich voor alles onverschillig; en voelt hij zich al eens bewogen door eene vlaag van erbarming en berouw, dan durft hij niet spreken, zóo dikwijls heeft hij reeds gehuicheld en haar ontgoocheld.
Eensklaps begint hij de standvastigheid der huwelijkstrouw bij Juliane te betwijfelen. De geile ontuchtigaard wil niet langer gelooven aan hare ingetogenheid en onthouding; zijne schaamtelooze ikzucht beschouwt zulke verheven zelfverloochening op den duur als onmogelijk. Wie weet? Zijne vrouw is een schoon, bekoorlijk, zwierig schepseltje, een oogenlust voor veel mannen....
Die gedachte doet hem zijne zoolang versmade echtgenoote in een nieuw licht zien; hij voelt, dat hij haar weder oprecht en innig bemint, en
| |
| |
hartstochtelijk begeert hij haar terug. Maar zou hij durven gewagen van zijne thans eerlijk gemeende bekeering? Zal hij de veelbedrogene kunnen overtuigen?
Op een zonnigen lentedag ondernemen zij samen een uitstapje naar hunne villa De Seringen, een droom van bloemen en vogelnesten. Daar herinnert hij haar lang verleden dagen van geluk, en verklaart, dat hij thans eerst ten volle beseft, wat zij waard is. Hetgeen hij overal zocht - het was zij! Het beste in hem heeft haar immer toebehoord; hij beminde steeds haar alleen in zijn leven en bemint haar nog! Beiden verkeeren in zeer weeke stemming. Juliane weent en snikt; hij sluit haar in zijne armen en drukt op haren mond een zoen, even onstuimig als die van een opgetogen minnaar. Al het leed van vroeger is vergeten, en midden in dit paradijs van frisch groen en bedwelmende lentegeuren, vol gepiep en geneur van honderden levenslustige bekjes, genieten de hereenigde echtelingen weer eens voor een oogenblik eene hemelsche zaligheid.
Tullio's teruggewonnen huwelijksheil duurt echter niet langer dan een kinderlach. Vroeger reeds waren de taal, de blik, de raadselachtige overvallen van onpasselijkheid, kort: de heele houding van Juliane, hem zonderling en onrustwekkend voorgekomen. Nu verneemt hij plotseling door zijne moeder, dat zij in gezegenden toestand verkeert!
Hetgeen hij vermoed en gevreesd had, bleek dus waarheid! Zijne vrouw was door een andere bevrucht geworden! Wreeder kastijding kon niet uitgedacht worden.
Juliane bekent, doch verzwijgt den naam van haren verleider. Zij wil sterven door zelfmoord, doch hijzelf verlangt, dat zij leve, voor hem en hunne dochtertjes.
De geboorte van het kind der schande moet belet worden! De kiem van het moordplan ontstaat in zijne ziel....
Intusschen reist hij te vergeefs naar Rome, om den man op te sporen, dien hij van de verwoesting van zijn huwelijksgeluk beschuldigt, den schrijver Philippe Arborio. Deze is doodelijk ziek, opgeleefd.
Tullio ziet met koortsige angst de verschijning naderen van 't gehate kind, uit overspel geboren.
En eindelijk laat het zijn eersten schreeuw hooren... De indringeling, de onschuldige oorzaak van het vernietigd bestaan van twee rampzaligen, is een zoon, blijde ontvangen in de wereld door al de huisgenooten van Tullio, die niet het geringste vermoeden van onwettigheid koesteren en het boorlingsken liefderijk aanstaren.
Hijzelf betoont de kraamvrouw de grootste teederheid, maar het onechte kind haat hij. Zijne moeder verwondert zich gedurig, dat hij het niet omhelst en liefkoost, want de brave ziel is verre van te begrijpen, waarom haar zoon het onder zijne oogen niet kan uitstaan, en schrijft het toe aan 't levensgevaar, waarin Juliane verkeert. En wanneer hij na eenige
| |
| |
dagen niet meer vermijden kan, zonder argwaan op te wekken, den kleine soms aan te raken en te streelen, dan gruwt hij inwendig om het te besterven, en eene doodelijke droefheid verplettert hem de ziel.
Na den doop begint hij ernstig te overwegen, hoe hij den verfoeiden kleinen indringeling zal doen verdwijnen, en die misdadige gedachte wordt hem eene kwelling van ieder oogenblik; hij voelt zich in eene helsche macht, die hem onafwendbaar voortstuwt naar het doel. Dikwijls betreedt hij onverwachts de kamer der voedster en staart op het onschuldig wichtje als een monster op zijne prooi. Gruwelijk schoon zijn de bladzijden, gewijd aan de beschrijving der boosaardige overwegingen en geniepige handelingen van den laaghartigen Tullio, die het argeloos schepseltje met zijne oogen zou kunnen dooden.
Eindelijk vindt hij 't middel om zijn doel met zekerheid te treffen, zonder voor zichzelf eenig gevaar te loopen.
Den eersten dag van 't Kerstfeest, dat plechtig gevierd wordt in de kapel van Badiola, zijn al de huisgenooten daar vergaderd. Hij komt in 't vertrek der baker en geeft haar grootmoedig toelating, om 't feest te gaan bijwonen; hijzelf zal op zijn gewaand zoontje passen.
Nauwelijks bleef hij alleen, of, zijn afkeer voor het kind overwinnend, neemt hij het zachtjes uit de wieg, brengt het bij het wijd geopend venster, en stelt het onschuldig slachtoffer zijner hartelooze verdorvenheid bloot aan de koude, moordende buitenlucht.
's Anderdaags hoest het arme bloedje; de longontsteking verricht haar onmeedoogend werk met spoed en... weldra ligt daar een lijkje!
De beul ontsnapt echter niet aan de wroeging. Wel poogt hij zijn monsterachtig schelmstuk te verrechtvaardigen door de droeve noodzakelijkheid, die er volgens hem bestond, om de eeuwige oorzaak van verwijdering tusschen hem en zijne vrouw uit den weg te ruimen; doch hij voelt zich niettemin onrustig, angstig, gejaagd, zenuwachtig. Hij rilt van koorts en raaskalt.
Niemand zijner familie krijgt echter eenig kwaad vermoeden.
Met de begrafenis sluit het boek.
De lezing verschaft geen onvermengd genot; de indruk is pijnlijk, de smaak, giftig. Met scherpen blik, vaste hand en onverschrokken moed, zooals het den waren kunstenaar past, die voor geen ruw woord terugdeinst, deed d'Annunzio de fijn uitgeplozen ontleding van 't gemoed bij een zielszieke, die misdaad op slechtheid stapelt enkel en alleen, omdat het booze hem aantrekt en wijl het verdriet en ongeluk zaait.
Het verhaal is rijk aan onvergetelijke tooneelen en verrukkelijke schilderingen, aan verrassende invallen en verheven gedachten.
| |
| |
In 1894, twee jaar na den ‘Onschuldige’, verscheen ‘De Zegepraal van den Dood’ (il Trionfo della Morte).
Deze roman, de vreemdsoortigste, zooniet de aantrekkelijkste van de drie, begint en eindigt met een zelfmoord. In den eerste wordt dartele vroolijkheid en onbeschaamde wulpschheid geschilderd, - in den tweede, de menschgeworden lage en huichelachtige boosheid, - terwijl onlust en levensmoeheid het onderwerp uitmaakt van den derde.
Al dadelijk uit de eerste bladzijden verneemt men den geest van 't droevig-schoone werk, te zamen met de doorgaande gedrukte stemming, waarin de twee hoofdpersonages verkeeren. Losbandige rijkdom vormt opnieuw den ondergrond, waaruit het verhaal, als eene sierlijke, prachtige giftplant, weelderig opschiet, en weer zweeft over het boek iets geheimzinnigs, een waas van mysticisme, hetwelk den lezer beurtelings aanlokt en afstoot.
George Aurispa, een zonderlinge, grillige, melancholische jonge Romein van vijf en twintig, verkeert reeds sedert twee jaar met Hippolyte, die gescheiden is van haren man en evenals haar minnaar het leven thans zwaarmoedig opvat. Zij beginnen elkander een beetje beu te worden, trachtend naar een frisch windje om hun smeulend liefdevuur wat aan te wakkeren, zoekend naar nieuwe prikkels voor hun afgestompten, uitgewoeden hartstocht.
Het raadselachtig paar - eene vrucht onzer moderne overbeschaving - wien het slenteren langs de straten en pleinen der eeuwige stad op den duur verveelt, gaat voor eene week te Albano vertoeven, waar beiden hunne oude herinneringen ophalen en zich verkwikken aan 't herlezen van George's liefdebrieven. Zij smaken nog eens een kleinen roes van geluk, waarvan wij de poëtische beschrijving genieten als eene ietwat treurig getinte liefdehymne.
Kort daarop reist Hippolyte naar Milaan, waar zij verwacht wordt door hare zuster, terwijl George deze tijdelijk afwezigheid benuttigt om een bezoek te brengen aan zijne ouders. Ach! wat is zijne familie beklagenswaardig! Tweespalt, vijandelijkheid, open oorlog grijnzen hem thuis overal tegen.
‘Den avond zelf zijner aankomst vertelt zijne moeder hem tusschen vier oogen al haar verdriet, al hare wanhoop en hulpeloosheid, maakt hem bekend met al de ongeregeldheden en uitspattingen van haren man. Met eene van gramschap bevende stem en de oogen vol tranen zegt zij hem:
- Uw vader is een eerlooze!
En zij heeft gezwollen oogleden, rood van 't weenen, en ingevallen kaken; zij vertoont over heel haren persoon de kenteekens van een lang verkropt lijden.
- Het is een eerlooze! een eerlooze!’
In deze ongelukswoning verblijft ook tante Joconde, een kindsch,
| |
| |
leelijk kwezeltje, dat altijd belust is op zoetigheden, en wier karakterschets aan d'Annunzio eenige recht eigenaardige bladzijden, geestig en bijwijlen met een toetsje humor, in de pen geeft.
Zijne moeder zegt hem:
- ‘Gij moet mij kost wat kost ter hulp komen; gij moet hem spreken; gij moet hem uwe stem laten hooren. Gij zijt de oudste. Ja, George, het is noodig.
En zij gaat voort met de fouten van haren echtgenoot op te sommen, te openbaren aan den zoon de schande van den vader. Deze heeft tot bijzit eene kamermeid, eertijds bij de familie in dienst, eene verloren vrouw, zeer hebzuchtig; het is voor haar en de onechte kinderen, dat hij gansch zijn fortuin verspilt, zonder naar iets te zien, onbekommerd over zijne zaken, zijne eigendommen verwaarloozend, de oogsten verkoopend tegen lagen prijs, aan den eerste den beste, om geld te slaan; en hij gaat zoover, dat het huis door zijne schuld somtijds het noodige ontbeert; en hij weigert een bruidschat aan zijne jongste dochter, hoewel zij sedert lang verloofd is; en, wanneer men hem eene opmerking maakt, antwoordt hij slechts met grofheden, beleedigingen, bijwijlen zelfs niet daden van geweld.
- Gij leeft verre van ons en weet niet, in welke hel wij zitten. Gij kunt u zelfs het kleinste deel onzer smarten niet inbeelden... Maar gij zijt de oudste. Gij moet hem spreken. Ja, George, het moet.’
Slechts met groot geweld bedwingt hij de uitbarsting van zijn verdriet, terwijl hij peinst: Arme lieve moeder, welk bestaan voor u!
Zijne sombere overtuiging, dat het leven ijdel en bitter, en de dood eene verlossing is, wortelt sterker in zijne ziel.
Hier plaatst de schrijver, die zeer innig kan zijn, een zijner roerendste tooneelen.
Het wonderlijk huisgezin bestaat verder uit de oudste dochter, getrouwd met een antipathieken man, en beider wegkwijnend kind; Camille, het jongste meisje, wier huwelijk altijd maar uitgesteld blijft, en Diego, de broer, een ontaarde kerel, die samenspant met zijn vader. Als George zijne oogen over dien kring laat weiden, schiet zijn gemoed vol.
Ter verpoozing dwalen zijne gedachten af naar zijne afwezige beminde.
Eindelijk gaat hij zijn vader belet vragen, maar keert er verpletterd vandaan. Het is een ellendeling, dieper gevallen dan George zich ooit had durven voorstellen.
Zijn immer aangroeiende walg van de wereld en 't vertrouwelijk verkeer zijner ziel met den somberen geest van den dood roepen in zijne herinnering op de schim van zijn oom Demetrius, die zelfmoord pleegde, en wiens lieveling en algemeene erfgenaam hij was. De kamers op de bovenverdieping, vroeger door den onkel bewoond en sedertdien het eigendom van den neef, zijn steeds onverlet gebleven. George wil ze eens terugzien en
| |
| |
opnieuw genieten allerlei dierbare en schrikkelijke dingen, trouw in zijn geheugen bewaard. Eerbiedig, met heiligen schroom betreedt hij de bibliotheek, het slaapvertrek en de zaal met muziekinstrumenten en partitiën. De aflijvige was een denker en dichter, een vioolspeler en componist, - een zonderling wezen, tegenhanger van 't eigenaardig oude tantje in den fraaien, alomverspreiden roman van Marlitt. De mistroostige, zwartgallige jonkman beschouwt droefmijmerend het kistje met pistolen, neemt er een wapen uit... Het beeld van Hippolyte verdrijft zijne akelige gepeinzen.
George ontvlucht zijn oudershuis.
Hij neemt zijn intrek in de Kluis, een gebouwtje gelegen op eene berghelling bij de Adriatische zee, verscholen in 't lommer van oranjeboomen en olijven. Daar verbeidt hij zijne geliefde met immer aangroeiend ongeduld, snakkend naar hare tegenwoordigheid en haar bezit.
Eindelijk komt zij, Hippolyte! Welke vreugd! Hij prangt haar in zijne armen, overlaadt haar met smachtende kussen en streelingen vol drift, hijgend naar de bevrediging zijner brandende begeerte. Het bloed van zijn wulpschen vader gloeit af en toe geweldig in hem; dan voelt hij zich opgeheven door eene razende zinnelijkheid, aan eene wilde koorts gelijk. Hij beredeneert zijn genot met haar, zich afvragend, of Hippolyte - eene vrouw is zoo wispelturig! - evenveel van hem genieten zou, lichamelijk en met den geest. Terwijl zij ligt te slapen, ontleedt hij de bekoorlijkheid van haar schoon lichaam en tracht het wezen van den wellust met zijne ziel te vatten. Vreugd overstelpt hem weer, geluk straalt hem overal tegen, en hij hoopt met zijne geliefde, zoo innig alleen met hun beidjes, benijdenswaardig afgezonderd in hun klein paradijs ver van de menschen, in volkomen vergetelheid van 't verleden en allerlei droeve toestanden, een nieuw leven te beginnen: hunne weelderige, dartele zelfgenoegzaamheid en de natuur.
Helaas! George blijkt bepaald een wuft en grillig schepsel, dat niet weet, wat het wil; afwisselende vlagen van blijheid en zwaarmoedigheid bestormen zijne zwakke ziel. Soms krijgt hij eensklaps genoeg van Hippolyte, hoewel eene geheimzinige kracht in haar hem blijft aantrekken en betooveren. Zij kunnen de menschen op den duur niet buiten hun levenskring sluiten en komen in aanraking met armoede, ziekte, bijgeloof en afschuwelijke ellende. Hier vindt d'Annunzio gelegenheid om eene realistische beschrijving eener bedevaart te plaatsen, even treffend aanschouwelijk en aangrijpend waar als die van Zola in ‘Lourdes,’ doch hij is den Franschen auteur meer dan een jaar vóór geweest.
Langzamerhand drukt hem de waardeloosheid van zijn leven en ook die vrouw ontgoochelt hem meer en meer; hij wil beide vluchten. Opnieuw rijst het beeld van den Dood in zijne ziel op! Een trein, dien hij dagelijks ziet voorbijrijden, niet ver van hunne woning, wekt neiging tot zelfmoord. Tevens ziet hij eensklaps in Hippolyte, die met haar verleidelijk lichaam
| |
| |
zijn wellust steeds gaande houdt, de vijandin van zijn waar geluk, en onwillekeurig spelen middelen om haar te doen verdwijnen hem door 't hoofd.
Hij laat eene piano komen en zoekt afleiding voor zijne sombere gepeinzen in de muziek. Beiden fleuren weer op in een nieuwen roes van levensvreugd. Georges leert zijne minnares Wagners heerlijke schepping ‘Tristan en Yseult’ verstaan. Dit mystiek kunstgewrocht, te zamen met de herinnering aan zijn oom Demetrius, die hem gestadig voor den geest spookt, verwijdt den horizon zijner droomen. Hij hoopt, hij is overtuigd, dat de dood hem eene nieuwe wereld van hoog geluk zal ontsluiten, en gaarne troonde hij Hippolyte mee, niet uit liefde evenwel, want hij verfoeit haar als de vleeschgeworden ontucht; doch hij misgunt haar aan anderen, de geile bacchante moet sterven met hem.
's Avonds op den verjaardag van Demetrius' dood drinken zij champagnewijn bij hun maal. Dit brengt Hippolyte in eene opgewonden, dolle bui vol luidruchtige uitgelatenheid, terwijl George in eene sombere stemming verkeert, zwanger van nare voornemens. Eene wandeling voorwendend, lokt hij haar naar eene soort terras, hoog boven klippen, met golfgebruis in de verte. Daar grijpt hij haar plotseling vast en sleept haar met zich in den afgrond. De Dood zegeviert!
Zóo eindigt deze grootsche roman, welke buiten kijf behoort tot de merkwaardigste der negentiende eeuw; moderner gevoeld en gedacht is er geen; een meester vatte de stof op en werkte ze uit; de samenstelling, hoe klaar en eenvoudig ook, blijft steeds boeien; taal en stijl klinken en streelen als muziek, of schieten op als vuurpijlen, die het oog verrukken door een weerlicht van kleurige vonken en stralen.
De drie romans vormen eene reeks, die wel ietwat mankgaat aan eentonigheid. De verdorven, wulpsche held van het eerste verhaal keert terug in het tweede en 't derde. Andreas Sperelli, Tullio en George Aurispa maken slechts éen persoon uit: een René van ons eeuweinde, een levensmoeë, zichzelven tot last, en behept met al de luimen en ondeugden, waarvan Chateaubriand honderd jaar geleden nog geen begrip had.
De Triomf van den Dood sluit de tweede manier van d'Annunzio, die ik de lyrische zou willen heeten, in tegenstelling met zijne eerste, welke de novellen schonk en als episch kon bestempeld worden.
De derde, best aangeduid als de seraphieke, de mystisch-bespiegelende, omvat insgelijks drie romans, van wier aard ‘De Jonkvrouwen in de Rotsen’ (1895) ons een denkbeeld zal geven.
In drie regels kan men den inhoud schetsen van dit mager verhaal, dat eer een middeleeuwsch epos in proza vormt, uit den cyclus van koning Arthur. Het is of de lezer vóor een gaas zit, waarachter een klein Maeterlincksch drama wordt gespeeld. Nog gelijkt het op een stil gekleurd dichterlijk vizioen, zich ontrollend vóor den starenden blik van een modernen
| |
| |
kunstenaar, die verrukt uit eene tentoonstelling van gothieke schilderijen komt.
In eene eenzaam gelegen bergstreek, melancholisch afgesloten door rotsen, verheft zich een vorstelijk kasteel omgeven door een eigenaardig schoon park. Hier verblijft een oude prins met zijne krankzinnige vrouw, twee zoons en drie dochters: Maximilla, Violanta en Anatolia, de zoogenaamde Virgini delle rocce, ‘maagden van de rotsen’. Het zonderling huisgezin leeft in volslagen afzondering van de wereld, streng en trotsch, pruilend en treurend om den ondergang van 't koninkrijk der Beide-Siciliën.
Claude, hun neef, een dichterlijk gestemde denker, komt hun een bezoek brengen en tracht wat vreugde te strooien in hun droef bestaan, hen op te wekken tot levensmoed en te verzoenen met de nieuwe toestanden van hun land. Vergeefs! Zij verkiezen hunne atmosfeer van stil heimwee en kerkhofachtige rust, die aan al de verlangens hunner eenvoudige, naïeve zielen voldoet. Maximilla trekt in een klooster en de engelachtige Anatolia wijst met een zoeten glimlach Claudes huwelijksvoorstel af.
En deze hemelsche melodie sterft uit in een zacht gemurmel en geruisch....
De vierde en laatste werkwijze van den schrijver, op hare beurt vertegenwoordigd door een trits van romans, noem ik liefst de redeneerende en didactische. Als een proefje van deze allernieuwste, doch volstrekt niet boeiendste scheppingen van d'Annunzio, diene de eerste, ‘il Fuoco (het Vuur)’ betiteld, wiens beknopte inhoud in een paar woorden kan opgegeven worden.
Het tooneel is het tooverachtige Venetië. Er heeft een feest plaats in 't Dogenpaleis, waar Stelio Effrena, de gevierde dichter van Persephone, eene lofrede uitspreekt op de roemrijke Lagunenstad. Stelio heeft tot minnares de alom toegejuichte actrice la Foscarina, door hem figuurlijk Perdita (verloren) genoemd. Zij is veel ouder dan hij, wat haar steeds weemoedig stemt; bovendien drukt haar de overtuiging, dat zij Stelio's geluk in den weg staat, en zij wil gedurig weggaan van hem, hoewel hij haar met geestdrift en hartstocht verzekert, dat hij zonder hare liefde niet kan.
En zij wandelen en gondelen samen, bezoeken kerken en paleizen, praten over poëzie en muziek, letteren en kunst, houden bespiegelingen en verhandelingen over allerlei en nog wat, en... het boek is uit - gelukkiglijk, want het verveelde reeds lang! Geen zweem van verhaal of drama. De saaiste roman van Paul Bourget, hierbij vergeleken, schijnt nog een vroolijk spel.
Zou d'Annunzio's gloeiende verbeeldingskracht uitgeput zijn?
Wij begroeten en bewonderen hem als den vurig bezielden proza- | |
| |
dichter van de liefde, als den letterkunstenaar, die 't volledigst, waarst en schoonst heeft verklaard, wat bonte samenkoppeling van teedere en woeste, ideaal reine en laag dierlijke gevoelens en gewaarwordingen, beide geslachten wederzijds naar elkander trekt.
De kunst van d'Annunzio vertoont niet bepaald een Italiaansch karakter, ik meen, een samenstel van kenmerkende trekken, uitsluitend eigen aan een landgenoot van Silvio Pellico, Tasso en Dante; haren zuidelijken oorsprong echter kan zij niet verloochenen: zij is éen drift van vurig bloed, éen beweeg van geprikkelde zenuwen. Dubbel in haar wezen, openbaart zij zich in twee uiteenloopende richtingen: eene objectief-realistische in de novellen, dramatisch opgebouwd, en eene subjectief-inkeerende, van binnen naar buiten werkende, die psychologisch ontledend voortschrijdt in de romans.
De schrijver zet zijne mannenfiguren plastischer neer dan zijne vrouwen, maar 't lijkt altijd de eigenste man, hijzelf, d'Annunzio, de rijke dandy en behaagzieke pessimist, wiens immer onvoldane ziel, een moderne Tantalus, onleschbaar dorsten blijft naar zingenot.
Zijn genie, dat in den roman slechts matte vleugelen meer uitslaat, nam onlangs schielijk eene hoogere vlucht op 't gebied van het tooneel, waar hij geene meesters boven zich heeft. d'Annunzio vereenigt in zijne dramatische gewrochten het romantisme van Tolstoï en sommige stukken van Hauptmann, het symbolisme van Maeterlinck en den gedachtenrijkdom van Ibsen, en daaruit weet hij iets nieuws te doen opschieten, dat wel niet oorspronkelijk, maar toch persoonlijk mag heeten.
Algemeen gekend zijn de treurspelen De doode Stad en la Gioconda, beide opgevoerd in verscheidene groote steden van het buitenland. Het onderwerp van het eerste stuk, tamelijk ver gezocht, komt op het volgende neer:
Alexander en zijne blinde vrouw Anna zijn met hun vriend Leonard en diens zuster Hebe naar de puinenstad Mycene in Griekenland gekomen, om het graf van Agamemnon en zijn koninklijk huis op te sporen. Beide oudheidkundigen slagen in hunne onderneming en doen een prachtigen vond. Hunne afzondering van de menschen en hun innig samenleven met vieren heeft Alexander hartstochtelijk verliefd gemaakt op Hebe, terwijl zijn vriend niet minder dol is op haar, - zijne eigene zuster! ... De arme blinde, die met haar gevoel ziet, heeft de platonische ontrouw van haren man geraden en, om wille van zijn geluk, besluit zij inwendig, een einde aan haar leven te stellen, dat toch voor niemand meer eenige vreugd oplevert. Leonard, jaloersch op zijn vriend, wiens geheim hij ontdekt, werpt zijne zuster in een vijvertje bij eene fontein en wordt zinneloos na die gruwelijke daad. De blinde Anna, die reeds eenigszins vermoed had, wat den vriend van haren echtgenoot sedert eenigen tijd kwelde, treedt bij het lijk der lieftallige Hebe, uitroepend: ‘Ach! ... Ik zie! Ik zie!’
| |
| |
Het gegeven van dit onthutsende drama: een broeder, die smoorlijk verlieft op zijne zuster en haar doodt uit minnenijd, - is, hoe weinig waarschijnlijk ook, niet bepaald onmogelijk, en, geplaatst in eene andere lijst, opgebouwd met menschelijker personages, die niet zoo raadselachtig doen noch zoo onnatuurlijk spreken als hier het geval is, zou het de meeste toeschouwers wel kunnen boeien. Maar de oudheid-nabeeldende vorm van d'Annunzio maakt het ongenietbaarder voor ons dan eene tragoedie van Aischulos of Sophokles.
Wellicht heeft de schrijver deze ultra-romantische inkleeding opzettelijk aangewend, ten einde de gewaagdheid van 't onderwerp eenigszins te omsluieren.
Ziehier nu den beknopten inhoud van la Gioconda, voor de eerste maal vertoond te Palermo, den 15den April 1899.
Onder het beitelen aan eene Sfinx is de Florentijnsche beeldhouwer Lucio verliefd geraakt op zijn model Gioconda, eene prachtige vrouw, die den kunstenaar bezielt, en waarvan hij zijne bijzit heeft gemaakt. Toch bemint hij niet minder zijne echtgenoote, de engelachtige Silvia ‘met de schoone handen’, wie hij eene groote achting toedraagt. Als man houdt hij van de eene, als artist verkiest hij de andere, en, om los te komen uit den tweestrijd, welke zijne edele ziel verbittert en martelt, grijpt hij in een oogenblik van radeloosheid een pistool en schiet zich door 't hoofd in zijn atelier.
Hij is echter niet dood; zelfs geneest hij nog langzamerhand van zijne schrikkelijke wonde, dank aan de uitstekende verpleging en bovenmenschelijke toewijding zijner vrouw, wier teeder gemoed hem alles vergeeft. Lucio, door schaamte en dankbaarheid getroffen, verklaart op zijne knieën aan Silvia, dat hij thans hare volle waarde kent; en zij, zij leeft in eene voortdurende gelukzaligheid over het wedervinden van haren verdwaalden man.
Doch Lucio ontvangt zekeren dag een brief van Gioconda, vol liefdebetuigingen, waarbij zij hem meldt, dat zij hem verbeidt ginder in zijn atelier, bij 't beeld der Sfinx.
Cosimo, zijn vriend, aan wien hij dit nieuws meedeelt, heeft hem wel te zeggen, dat hij alleen moet leven voor zijne vrouw, die hem aan den dood ontrukte; Lucio voelt en verklaart, dat hij die andere niet kan laten, dat zij macht over hem blijft uitoefenen. Waarom, helaas! liet men hem maar niet sterven?
Cosimo overlaadt hem met verwijten, waarop Lucio den vriend onbewimpeld bekent, dat Gioconda en zijne kunst éen en onafscheidbaar zijn. Hij ontvangt van haar zijne inspiratie. Ongelooflijk, wonderbaar is de toovermacht van haren blik en hare bewegingen. Hij snakt terug naar zijn werkhuis en hare bekoorlijkheden.
| |
| |
Silvia merkt en raadt, wat er omgaat. Zal zij haren dierbaren man opnieuw verliezen? ...
Zulke ramp moet afgeweerd! Zonder dralen ijlt zij naar het atelier en wacht daar met angstig kloppend hart op de Gioconda, om deze met schande buiten te zetten.
Er heerscht in 't vertrek eene vreeselijke stilte; de lucht hangt vol geheimzinnige en fantastische bedreigingen.
Eensklaps piept eene deur; een gesluierd hoofd dringt door het voorhangsel en - de twee vrouwen staan tegenover elkaar, twistend om de ziel van Lucio.
Silvia, verontwaardigd, barst in bittere beschuldigingen uit tegen Gioconda, de hatelijke verleidster. Deze beweert, dat de kunstenaar haar meer bemint dan zijne wettige vrouw en zij de fee is, die zijne scheppende hand bestuurt. Silvia loochent en roept wanhopig uit, dat Lucio, van haren noodlottigen invloed genezen, haar niet meer wil kennen. Zij jaagt haar weg in zijnen naam.
Gioconda vliegt dol van woede naar de Sfinx en rukt het beeld omverre. Silvia, met een schreeuw, behoedt het voor verbrijzeling, maar bei hare fraaie handen worden daarbij vermorzeld. Juist verschijnt Lucio. De rampzalige, doodelijk verminkte vrouw bezwijmt in zijne armen, stamelend, met den blik op het kunstgewrocht: ‘Het is... gered!’.
Drie maanden later vinden wij de beklagenswaardige Silvia terug, ditmaal aan den oever der zee, te Pisa, bij hare familie. Zij draagt eene soort rouwgewaad en verbergt hare stomphanden in breede mouwen. Met beklemd hart verwacht zij haar dochtertje Beata, dat zij sedertdien niet meer gezien heeft. Het lieve kind treedt eindelijk binnen, vliegt in vervoering hare moeder om den hals en kust haar, kust haar maar toe!
‘Waarom omhelst gij mij niet, mama?’ vraagt het eensklaps. ‘Kom, pak mij!’
De moeder, door allerlei angst verpletterd, wijkt achteruit..
Beata biedt haar te vergeefs bloemen. Tot hare groote verbazing grijpt hare mama niet toe.
Eensklaps stort deze weenend en snikkend op de knieën neder vóor haar verschrikt kind, wiens zoeten naam alleen zij uitgilt.
Beata prangt daarop hare van smart bezwijkende moeder tegen de kinderlijke borst.
Is het onderwerp aangrijpend, de behandeling verraadt de hand van een meester. Alleen mocht de taal eenvoudiger wezen, de dialoog realistischer en natuurlijker klinken, dan zou deze tragoedie nog dieper treffen,
| |
| |
want dan heerschte er schooner eenheid tusschen de bitter ware toestanden en den vorm, waarin d'Annunzio ze uitbeeldde.
Het prachtige stuk toont ons, hoe kunst en liefde vaak twee uiteenloopende machten zijn, en wie dit kon op zulke ontroerende wijze, mag als een bewonderenswaardig artist hoog geprezen worden.
Frans Van Cuyck.
|
|