De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Liberaal Anticlericalisme.‘Overal, schreef Frère-Orban in 1888Ga naar voetnoot(1), bekleeden de godsdienstige vraagstukken een ruime plaats in de geschiedenis. Nergens hebben zij diepere sporen nagelaten dan in onze gewesten. Toen deze, na door verschillende vorsten geregeerd te zijn, onder één en dezelfde souvereiniteit kwamen, trachtte men ze tot ééne natie te vereenigen. De godsdienstoorlogen verijdelden dit grootsche plan. Aan het einde der XVIIIe eeuw, onder de Oostenrijksche heerschappij, werden onze provinciën, door de in gisting gebrachte geestelijkheid, die hare bedreigde privilegiën wenschte te behouden, in naam van den godsdienst, tot opstand gedreven. Vijf en twintig jaar later, beproefde men de keten der tijden weer aaneen te schakelen door de vorming van het koningrijk der Nederlanden. Dit werk werdverijdeld door eene omwenteling, waaraan de geestelijkheid een belangrijk deel nam. Eindelijk hebben wij eene nationaliteit verworven, op de meest vrije instellingen gegrond, en sindsdien tot heden, leven wij nog steeds te midden der godsdienstige oneenigheden, voortkomende uit de aanmatigingen der geestelijkheid, geheel en al dezelfde als in vervlogen tijden. Zoo drukt de voorgaande eeuw haar stempel op de volgende eeuw. Dit is vooral waar te nemen in een land, waar een behoudende geest gezaghebbend blijft, waar een overheerschende godsdienst nog immer zijne macht uitoefent. Het verleden verlicht aldus het heden en werpt zelfs een lichtsprank op de toekomst. De door deze omstandigheden vereischte | |
[pagina 229]
| |
politiek en de partijen, die zich onder zulke toestanden vormen, kunnen zich dan ook, ondanks de veranderingen door nieuwe behoeften ontstaan, niet ontdoen van de invloeden, die hen van alle kanten drukken. Politiek is geen droombeeld, dat men schept naar gelang zijner grillen. Zij wordt geboren uit toestanden, die niemand kan wijzigen, en de verschillende partijen zijn daarvan de noodzakelijke uitdrukking.’ Hoe is de toestand in onzen partijstrijd verwekt door het onverzoenlijke tweegevecht dezer beide tegenstrijdige begrippen der hedendaagsche maatschappij, liberalisme en clericalisme? Wat zijn de clericale aanmatigingen? Wat is, op godsdienstig gebied, de politiek van hen, die ze bestrijden? Welke houding moet de liberale partij aannemen tegenover een verwaande en heerschzuchtige Kerk? Misschien is het van eenig belang dit in herinnering te brengen aan den vooravond eener verkiezing, die over het lot der regeering beslissen zal. Overigens noodigen onze tegenstanders ons daartoe uit. Gedreven door de angst van een beroep op de kiezers, waarvan zij den noodlottigen uitval duchten, het einde vreezende eener heerschappij van twee en twintig jaar, de langste welke ooit in België een aan het gezag zijnde partij gekend heeft, herhalen zij, heftiger dan ooit, tegen de liberale partij, hunne beschuldigingen van anti-godsdienstig sektarisme, die ten allen tijde, in hunne handen, een geducht wapen op politiek gebied zijn geweest. Het is inderdaad voldoende, met eenige aandacht, in deze verkiezingsbeweging, de polemiek der clericale bladen, de propaganda der woordvoerders van de katholieke partij, en vooral die harer invloedrijkste agenten, de geestelijkheid, bij hare zondagsche kerkmeetingen te volgen, om zich te overtuigen, dat hetzelfde wachtwoord alles en allen, artikels, redevoeringen, voordrachten en preeken bezielt: de terugkeer tot het gezag van de liberale partij beteekent godsdienstvervolging, verbanning van het katholiek geloof, burgeroorlog. Het is, in een woord, de triomf in België van het fransche ‘Combisme’. En het valt licht te raden, wanneer men onze strijdlustige | |
[pagina 230]
| |
geestelijkheid kent, hoe waarheidlievend, hoe gematigd de combische politiek dagelijks voorgesteld of beter aangeklaagd wordt.
* * *
Wij bedoelen niet hier de aanvallen te weerleggen, die gericht werden tegen de liberale wet, welke in Frankrijk voortaan Staat en Kerk scheidt. Wij willen alleen, met ieder rechtschapen mensch, bevestigen, dat men, zonder onrechtvaardigheid of vooroordeel, het nieuwe stelsel geen vervolgingstelsel kan noemen. Verzekert inderdaad de wet van 9 December 1905 niet, zooals haar artikel 1 het verklaart, de vrije uitoefening van alle eerediensten? Geeft zij niet aan de Kerk van Frankrijk, tot nu toe door de banden van het Concordaat en van de organische Artikelen gekneld, hare volledige en onafhankelijke vrijheid terug? Laat zij de overdracht niet toe van de goederen der vroegere parochiale kerkfabrieken aan andere besturen, de ‘associations cultuelles’ of godsdienstige vereenigingen? Staat zij niet toe aan deze vereenigingen, voor onbepaalden tijd, het bestendige en kostelooze gebruik der kerkgebouwen en erkent zij niet haar recht om giften en legaten te ontvangen, ten einde in de behoeften van den eeredienst te voorzien? Door het budget der eerediensten af te schaffen, gunt zij dezen voortaan de macht om zich zonder dwang, zonder belemmering te ontwikkelen. En zoo zal thans de godsdienst het levend werk van de gemeente harer geloovigen en meer rechtstreeks, meer onmiddellijk, meer aanschouwelijk het voortbrengsel hunner persoonlijke pogingen en opofferingen worden. Op deze wijze gesteund, is zij niet meer het neutrale, banale gemeengoed, waarvoor allen, geloovigen, gescheidenen, vrijdenkers, lijdelijk, onverschillig, als belastingschuldigen, als beheerden, bijdragen, maar wel het gevolg van den vasten wil van hen alleen, die aan haar gelooven. Overigens hebben niet bekende katholieken, priesters zelfs, verklaard zich met het nieuwe beginsel te vereenigen? En is dit niet het constitutioneele stelsel van alle Staten der | |
[pagina 231]
| |
Noord-Amerikaansche Unie, waar de Roomsche geestelijkheid zich eenparig aansluit bij eene scheiding, waartegen de Fransche kerk de bevolkingen tracht op te ruien. ‘Zonder te miskennen, verklaarde aartsbisschop Ryan in eene op 10n November 1889 te Baltimore uitgesproken rede, dat in andere tijden en in andere streken, de vereeniging van Kerk en Staat weldadig en gewettigd was, geloof ik dat, in de Constitutie der Vereenigde Staten, geen heilzamer bepaling bestaat dan degene, die ze in dit land gescheiden houdt.Ga naar voetnoot(1)’ Mgr. Spalding, bisschop van Peoria, is van dezelfde meening: ‘Hier, schrijft hij, leeft en werkt de Kerk krachtens haar eigen macht, zonder den steun van den Staat te bezitten of te begeeren, zonder de privilegiën te betreuren die, in vroegere tijden, het gevolg waren van maatschappelijke toestanden, geheel verschillend van de onze.’ Heeft de scheiding, in de Vereenigde Staten, de belangen der Roomsche Kerk in gevaar gebracht of hare vlucht tegengewerkt? Was het ook niet een katholiek schrijver, Brunetière, die eenige jaren geleden, in misschien overdrevene bewoordingen, de wonderbare, de ‘providentielle’ levenskracht van het katholicisme in de groote Amerikaansche Republiek bezong? Ga naar voetnoot(2)Evenwel is er, in België, op dit oogenblik geen sprake om welkdanige verandering te brengen in de betrekkingen tusschen Staat en Kerk, zooals zij door de Grondwet bepaald zijn (art. 14, 15, 16, en 117). De vrijheid van geweten heeft niets te vreezen van eene partij, die nooit opgehouden heeft, in goede zoowel als in slechte tijden, den eerbied te verkondigen voor alle constitutioneele vrijheden, en vooral voor de vrijheid van geloof of ongeloof. De afschaffing der begrooting voor eerediensten is niet, zoover ik weet, in de liberale charter opgenomen, zooals zij vastgesteld werd door het Congres van 1894 | |
[pagina 232]
| |
en bevestigd door de Verklaring in 1900 der liberale linkerzijden van Senaat en Kamer van Volksvertegenwoordigers. Wanneer dus de geestelijkheid en hare aanhangers, voor het oog onzer katholieke bevolking, het spook eener geloofsvervolging of eens burgeroorlogs laten verrijzen, lasteren zij, en wekken tegenover onze partij een wantrouwen, dat door niets in haar verleden, door niets in haar programma gewettigd is.
***
Voorzeker, daar waar het clericaal onheil heerscht, handelt de liberale partij, partij van vrijheid en breede verdraagzaamheid, krachtig en vast besloten in een anticlericale strekking. Behoort het anticlericalisme niet tot haar wezen, het behoort tot haar programma, actueele en veranderlijke uitdrukking van het verheven beginsel, waaraan zij haar trouw gegeven en haar lot verbonden heeft. Dit anticlericalisme is haar door de omstandigheden geboden, en juist door degenen harer tegenstanders opgedrongen, die het haar nu schijnheilig verwijten. En het is niet, na bijna een kwaart eeuw van clericaal bewind, gedurende welke de Roomsche legerbenden onverbiddelijk hun reactionnair en onverdraagzaam werk tegen den modernen geest voortgezet en hun droom van politieke overmacht der Kerk tot verwezenlijking gebracht hebben, dat de liberale partij tegenover het overweldigend clericalisme mag en kan ontwapenen. En toch, hoe krachtig ook het anticlericalisme moet opkomen, is het geen anti-godsdienstige, gewelddadige of sektarische leer. Met den beroemden uitroep van Gambetta ‘het clericalisme, ziedaar de vijand’ tot den haren te maken, geeft de liberale partij zich niet uit als anti-godsdienstige partij. Zij valt niet aan, vervolgt niet, verbant niet. Zij verdedigt zich zelve en tegelijkertijd het grondbeginsel der politieke inrichting onzer moderne maatschappij. Inderdaad, eischt de clericaal niet alleen voor zijn Kerk en zijn geloof eene vrijheid, die niemand denkt hem te betwisten? Wat hij vordert, is de oppermacht der Kerk in den | |
[pagina 233]
| |
Staat, de onderwerping der burgerlijke maatschappij aan de kerkelijke overheid, ondergeschikt ‘zooals het lichaam aan de ziel’, het is de Staat ingericht voor de Kerk, de Staat hare geestelijke doeleinden erkennend en bekrachtigend, een moreel beslagleggen der geestelijkheid op het beheer der volkeren. Met confessioneelen geest doordrongen, wijst hij de moderne begrippen van den wereldlijken Staat terug, dien wij aan 1789 te danken hebben, zooals hij het grondbeginsel verwerpt van verdraagzame vrijheid, die er de basis van is. Hij gebruikt den godsdienst als politiek werkmiddel, onderwerpt zijne partij aan eene sekte, verlangt aan de regeering eene doctrinale en godsdienstige richting te geven, maakt tot de zijne de ultramontaansche ontkenning der rechten van het burgerlijke gezag, in geval van strijdigheid met de wetten der Kerk, ‘volmaakte maatschappij’. En zoo heeft een Fransche monnik, pater Didon, het clericalisme aldus afgeschilderd: ‘de partij die zich van den godsdienst bedient om wat men de moderne instellingen noemt te bestrijden’. En deze befaamde dominikaner, die zich liberaal, democraat en republikein verklaarde, zei verder: ‘Ik erger mij wanneer politieke mannen - waarom zei hij niet ook priesters en monniken - het altaar gebruiken als leuning, het kruis als zwaard, den godsdienst als succesaanbrengend kiestuig... Het is een ramp des tijds... Laten wij deze lieden enkel aan politiek doen en mijn God rustig blijven. Ik begrijp best, dat men monarchist, imperialist of republikein zij, maar ik wensch niet, dat men zich van Christus bediene en hem in onze partijtwisten menge.’ Zoo sprak pater Didon, eenige jaren geleden. Het was vóór ‘l'Affaire’. Want sinds dien... Tegenover den clericaal, wil de anticlericaal de zoo duur verworvene onafhankelijkheid der burgerlijke maatschappij geheel en al handhaven, de oppermacht van den Staat in den Staat uitroepen, hem van alle godsdienstige voogdij vrij maken, de publieke vrijheden tegen reactionnaire ondernemingen beschermen, in alles en tegen allen het groote beginsel der onzijdigheid en wereldlijkheid van den modernen Staat bevestigen. Hij neemt niet aan, dat, welke Kerk ook de regeering beheerscht, zij haren despotischen en onverdraag- | |
[pagina 234]
| |
zamen wil oplegge, de politieke werking aan hare confessioneele zienswijze onderwerpe. Hij wil, tegen wat men de Tegenomwenteling genoemd heeft, het is te zeggen de eerzucht naar oppermacht der Kerken, de veroveringen der Omwenteling verdedigen, te weten de wereldlijkheid van den Staat, met de gewetensvrijheid en den geest van verdraagzaamheid, die er het gevolg van zijn. Hij wil, in een woord gezegd, volgens de spreuk van Cavour: een vrije Kerk in eenen vrijen Staat, la Chiesa libera nello Stato libero. Het anticlericalisme, alzoo uitgelegd en beperkt, is dus niet een leer van haat, maar een leer van vrijmaking, vrijheid en godsdienstigen vrede. Het knecht noch verbant niemand. Het is niet wat onze tegenstanders ervan zeggen: een uit den aard negatief programma, een holle formule welke slecht de nietigheid verbergt van de gedachten der partij, die het verdedigt en die het liberalisme tot onherstelbare politieke onmacht doemt. Bewondert nu de vermetelheid en de schijnheiligheid onzer clericalen, wanneer zij, het anticlericalisme eene antiliberale leer noemend, heden zelven op het ware liberalisme aanspraak maken, en zich voor de eenige verdedigers van alle vrijheid, de uitsluitende bewaarders der liberale traditie van 1830 uitgeven. Vergeten of verloochenen ze de leer der Kerk? Verwerpen zij, als praatjes zonder gewicht, de encycliek Quanta Cura en de banvloeken uitgesproken tegen alle die publieke vrijheden, die de dierbaarste waarborgen zijn van de rechten van het individu, van de onschendbaarheid des gewetens, van de autonomie der menschelijke persoonlijkheid? Blijven zij niet in hunne oogen veroordeeld deze stellingen, ‘schuldige dwalingen van onzen treurigen tijd (tristissimae nostrae aetatis)’, welke de Syllabus eertijds aan de verfoeiing der katholieken prijs gaf: 77e veroordeelde stelling: ‘Het is niet meer overeenkomstig met onzen tijd, dat de katholieke godsdienst als Staatsgodsdienst erkend worde met uitsluiting van alle andere godsdiensten.’ 78e veroordeelde stelling: ‘Men moet dus eenige | |
[pagina 235]
| |
katholieke landen prijzen, waar de wet er in voorziet, dat de vreemdelingen, die er heen komen, vrij en openbaar hunne wederzijdsche eerediensten kunnen uitoefenen.’ 79e veroordeelde stelling: ‘De Paus kan en moet zich vereenigen en schikken met den vooruitgang, het liberalisme en de moderne beschaving.’ En zelfs Leo XIII, dien eenige katholieken ons voorstellen als een helderen geest, minder wederspannig aan de ideeën der eeuw, als een diplomatieken, verzoeningsgezinden, bijna liberalen paus, heeft hij niet, met eene door Pius IX niet overschreden gestrengheid, de banvloeken zijner voorgangers tegen den modernen geest herhaald? Heeft hij niet, in zijne encycliek Libertas (1888) ‘deze zoo zeer verspreide en machtige school van mannen, die liberaal genoemd willen worden’, aan de kaak gesteld? Heeft hij niet die vrijheden veroordeeld, ‘die men voorwendt overwinningen te zijn van onzen tijd’, vooral de vrijheid van godsdienst ‘zoo tegenstrijdig met de leer van de Kerk en steunend op het beginsel, dat eenieder den godsdienst mag uitoefenen, die hem goed dunkt, of er geen uitoefenen, als dit hem lijkt’, deze monsterachtige vrijheid van onderwijs, ‘daar God aan de Kerk alleen het goddelijk voorrecht gegund heeft, onfeilbaar te zijn?’ Moet men niet, vandaag zooals vroeger, volgens de voorschriften van den paus, ‘zonder tegenspraak alles goedkeuren wat de pausen geleerd hebben en leeren zullen, en telkens, wanneer de omstandigheden het eischen, hun volgzaamheid openlijk bekennen, vooral wat betreft de moderne vrijheden, zooals men ze noemt?’ Begaan zij niet, nog heden, ‘schuldige dwalingen’, zij, die ‘eenen staat willen stichten buiten alle kerkelijke instellingen en voorschriften’ en die volhouden ‘dat het de Kerk niet betaamt wetten te maken, te vonnissen en te straffen, en dat zij zich moet bepalen tot vermanen, overreden en hen te besturen, die zich vrijwillig aan haar onderwerpen?’Ga naar voetnoot(1) En, ofschoon men, volgens de spitsvondige en handige | |
[pagina 236]
| |
onderscheiding der Kerk, in deze zaak ‘stelling en veronderstelling’ moet scheiden, ofschoon ‘de droevige tegenwoordige tijden’ ‘eene geoorloofde, doch altijd tijdige verdraagzaamheid’ moeten doen aannemen, voelt men toch, dat het politieke clericale ideaal, het ideaal is gebleven van de Roomsche ‘stelling’ en dat de gezaghebbende ultramontaansche sekte, meer in 't geniep dan openlijk, alle hare krachten wijdt om bij elke gelegenheid, in onze wetten somtijds, wanneer zij durft, feitelijk altijd, wanneer zij kan, de verwezenlijking van dit ideaal te bekomen. Onze twee en twintig jarige clericale heerschappij heeft ons, jammer genoeg, herhaalde bewijzen daarvan gegeven. Het zijn deze aanmatigingen der Kerk en harer dienaren, welke het anticlericalisme verstaat te bestrijden. En het liberalisme heeft het recht te verklaren, dat het, door zijne anticlericale strekking, geen anti-godsdienstige politiek voert. Anticlericaal of, beter uitgedrukt, wereldlijk, is inderdaad de liberale partij, geen anti-godsdienstige partij. Het anticlericalisme is, in België, niet het anti-katholicisme, evenmin als het in England, bijvoorbeeld, het anti-protestantisme zou zijn. Laten wij eens voor goed het wereldsche van het geestelijke gescheiden houden, de politiek van den godsdienst. De moderne Staat, wereldlijk zijnde, mag zich aan geen enkelen godsdienst verslaven, noch, zooals de Kerk het verlangt, de eenheid van een verplicht geloof uitroepen, en, omdat hij verdraagzaam behoort te zijn, niet het vernietigen van het godsdienstig gevoel beoogen, noch de openlijke uiting daarvan belemmeren. Verwarren wij niet liberalisme, dat is te zeggen wereldsche gedachte, met vrije gedachte, te weten gedachte van alle dogma bevrijd. De eene is de bevestiging van een politiek begrip, de andere het hechten aan een wijsgeerig stelsel. Het onderscheid is gewichtig, vooral in een land als het onze, waar de geestelijkheid, misbruik makend van een door haar listig verzonnen dubbelzinnigheid, voor hare heerschzuchtige doeleinden, partij trekt uit het door duizende kiezers vasthouden aan hun geloof. Het is vooral gewichtig aan den vooravond der verkiezing van 27 Mei a.s., waar de clericale | |
[pagina 237]
| |
propaganda al hare krachten inspant, om, door een meer geslepen dan heerlijke taktiek, vrees aan te jagen aan de aan haar geloof trouw gebleven bevolking. Eenige jaren geleden, herinnerde de heer Clémenceau, in eene krachtige rede in den Franschen Senaat uitgesproken, aan het onderscheid. ‘Wij willen, zei hij, wij mogen - en ik wensch er mij zelve geluk mêe - geen enkele overtuiging vernietigen, geen enkel geweten kwetsen. Maar wij willen en mogen vernietigen alles wat naar Roomsche politiek zweemt. Want er bestaan in de Roomsche Kerk twee zaken, die men moet onderscheiden en die de dubbelzinnigheid van dit debat vormen: de godsdienst en de regeering. Er bestaat een Roomsche godsdienst, een Roomsche politiek, een Roomsche regeering. Wij willen niemand vervolgen, en, wat mij betreft, den dag waarop uw godsdienst in zijne wettige vrijheid zou getroffen worden, zoudt gij mij aan uwe zijde vinden om hem te verdedigen, uit een politiek standpunt wel te verstaan; want, uit een wijsgeerig standpunt, zal ik nooit ophouden van mijn vrijheid om u aan te vallen, gebruik te maken.Ga naar voetnoot(1)’ Tot dezen wettigen en, helaas, noodzakelijken strijd tegen de heerschzucht der Kerk, moet zich de anticlericale beweging bepalen. Verder mag zij niet gaan. Telkens de Staat, onder den dekmantel van politiek anticlericalisme, inbreuk maakt op het geestelijk gebied, zijn oppermacht bij godsdienstige vraagstukken wil laten gelden, de vrijheid van godsdienst aanvalt, een anti-godsdienstige richting in zijne regeeringswerking volgt, en daarvoor van het wettelijk gezag gebruikt maakt, handelt hij in eenen geest van omgekeerd clericalisme. De moderne Staat is wereldsch, en niets anders dan wereldsch. Hij mag zich zoo min anti-katholiek of anti-protestant, als katholiek of protestant verklaren. Evenmin mag hij zijn macht gebruiken ten voordeele van eenig atheïsme, waarvan hij de leer zou aannemen, of mag hij zich aan een bepaalden godsdienst onderwerpen, waarvan hij het lot zou begunstigen, met uitsluiting van alle andere. In het voorbijgaan gezegd, houden wij niet van anticle- | |
[pagina 238]
| |
ricale politiek, zooals de ‘papenvreters’ deze verstaan. Zij verklaren zich anticlericalen en vrijdenkers, maar vereeren noch het anticlericalisme, noch de vrije gedachte. Wij gevoelen weinig bewondering, bij voorbeeld, voor een maire van Kremlin-Bicêtre, die, in een aanval van ziekelijken priester-vrees, in zijn gemeente de soutanedracht verbiedt, meenende aldus een krachtig middel gevonden te hebben tegen wat hij noemt ‘den geest van bijgeloof’. De vrijdenker en de anticlericaal, werkelijk deze benoemingen waardig, moet zich van dezen sektarischen en fanatieken hartstocht losmaken. Wantrouwen wij, op politiek gebied, deze zoo gezeide vrije geesten, deze half-geleerden, deze Homais, die bij iedere gelegenheid een aanvallenden haat uitkramen tegen die ‘schadelijke leeringen en verderfelijke praktijken, die de Staat recht en plicht heeft te weren.’ Dit zijn ijdele betoogingen, warmêe het liberalisme, vreemd aan elke godsdienstige leer en elke bepaalde wijsbegeerte, niets te maken heeft. Welken hinder ondervindt het vanwege ‘den geest van bijgeloof’, wanneer deze geest het gezag der burgerlijke macht niet bedreigt? Alle bijgeloof is immers niet godsdienstig. Er bestaat ook politisch en economisch bijgeloof. Het ware een zware taak voor den Staat, moest hij in elke omstandigheden dergelijke wanbegrippen tegenwerken. Door de jaren heen, doet zich de liberale partij in België voor, getrouw aan haar beginsel, neutraal en wereldlijk, nooit anti-godsdienstig. In een land, dat sinds drie kwaart eener eeuw, de uitverkoren plek schijnt te zijn van alle ultramontaansche aanmatigingen, moet men haar dankbaar zijn nooit van deze politieke gedragslijn te zijn afgeweken. In den strijd zonder genade, waartoe Episcopaat en Congregatie haar uitgedaagd hebben, was zij, ten allen tijde, alleen hiermede bezorgd: allen de godsdienstige vrijheid te waarborgen, maar tegelijkertijd het burgerlijk gezag aan de kerkvoogdij te onttrekken. Sinds den dag, waarop het zich, in 1846, als eene leer aanstelde, een autonoom bestaan schiep, zijne beginselen vaststelde, zijn doel bepaalde, met het wachtwoord ‘de Grondwet, niets dan de Grondwet, heel de Grondwet’, heeft het | |
[pagina 239]
| |
Belgische liberalisme, hetzij aan het bewind, hetzij in de oppositie, als politieke en niets anders dan als politieke partij gehandeld, de belangen, de betrekkingen der burgers regelende, hunne rechten waarborgende, maar stelselmatig van hunne godsdienstige overtuigingen onwetend blijvende. In heel het wetgevend werk der liberalen, is er niet één maatregel, die de godsdienstige vrijheid krenkt. ‘De Staat is wereldlijk’, zoo luidde de hoofdformule der ‘nieuwe politiek’ van het kabinet van 1847. De partij is deze leus immer getrouw gebleven. Het zij ons geoorloofd deze verklaring op te helderen door in herinnering te brengen de verschillende tijdperken van den strijd, dien het liberalisme tegen de ultramontaansche politiek der clericale partij heeft moeten voeren. Ten allen tijde, is, in België, de onderwijskwestie het strijdterrein der partijen geweest. De Hollandsche regeering, het werk voortzettende door Maria-Theresia begonnen en door Jozef II, ondanks het systematische verzet der geestelijkheid, vervolgd, had een volledig nationaal leerstelsel gesticht. De onderwijshervorming was, zooals men weet, een der voornaamste grieven der Kerk tegen het regiem van 1815. Na de omwenteling van 1830, vernielden twee jaren van reactie, tien jaren van onverschilligheid het werk van Willem I. Het openbaar onderwijs was, in onze provinciën, tot een treurig peil gedaald. De wet van 23 September 1842 had gepoogd het openbaar lager onderwijs te herstellen. Bijna met eenparigheid van stemmen in de Kamers aangenomen, scheen zij als eene transactie tusschen liberalen en clericalen. Zij stichtte de openbare lagere school, maar verklaarde tegelijkertijd godsdienst en zedeleer onafscheidbaar en stelde het onderwijs daarvan onder het uitsluitend beheer der kerkoverheid. Zij stond aan de vertegenwoordigers der geestelijkheid het recht van opzicht toe. Zij gaf feitelijk aan het geheel onderwijs een confessioneel karakter. In principe maakte zij den leergang van godsdienst verplicht. Ofschoon niet vrij van gebreken uit een principieel oogpunt, had deze wet, zoo dikwijls door de tegenwoordige | |
[pagina 240]
| |
liberale generatie Rogier en zijne vrienden als grief aangerekend, ten minste de verdienste een wettelijken en stevigen grondslag aan het volksonderwijs te geven, een regeling en een toezicht te stichten, in stede van een arnarchischen toestand, waaruit de geestelijkheid alleen voordeel trok. En, om haar onpartijdig te beoordeelen, moet men rekening houden met de omstandigheden waarin zij onstond, met de toen heerschende kortzichtige ideën, met den hardnekkigen tegenstand der katholieken tegen de staatswerking op het gebied van onderwijs, met de maar al te gewettigde vrees der liberalen de openbare school verlaten te zien, als de godsdienst er miskend, de priester er uitgebannen werd. Ongelukkigerwijs, ondanks de voldoeningen die zij hem gaf, duldde slechts het Episcopaat deze wet. Het beweerde geen afstand te doen van de eeuwenoude eischen der Kerk. Van af 1846, perste het van de gedweeheid van het kabinet de Theux, van dat ministerie der ‘zes Malou's’, hetwelk een bekend katholiek, De Decker, eens als ‘een anachronisme of eene uitdaging’ bestempelde, het koninklijk besluit af van 15 Augustus 1846. Zoogenaamd genomen in uitvoering der wet, maakte werkelijk deze ‘algemeene verordening der lagere scholen’ de geestelijkheid alvermogend op het gebied van onderwijs en onderwierp de leeraren aan een aanhoudend en tiranniek toezicht vanwege de kerkoverheid. De katholieke partij veranderde aldus, ten haren voordeele, eene in den aanvang aannemelijke overeenkomst tot een verdrag, waarvan het leeuwenaandeel haar toekwam. Kort daarna, eischte het liberaal Congres van 1846 de herziening der wet. Het programma der partij behelsde o.m.: ‘de inrichting van het openbaar onderwijs in alle graden, onder het uitsluitend beheer der burgerlijke overheid, die de grondwettelijke middelen zal hebben om met de vrije schoolinrichtingen te wedijveren, en zonder eenige inmenging der geestelijkheid, als gezagvoerster, in het door den Staat ingerichte onderwijs.’ Sindsdien ontbraken in de Kamers de voorstellen tot herziening niet. Een ontwerp, dat nooit het daglicht zag, werd | |
[pagina 241]
| |
in 1849 door het ministerie Rogier voorbereid.Ga naar voetnoot(1) Zooals men weet, gelukten deze pogingen eerst in 1879. Ziehier hoe de heer Paul Hymans de onverwachte levenstaaiheid der wet van 1842 uitlegt:Ga naar voetnoot(2) ‘Zonder toegevendheid toegepast, zonder aan de eischen der geestelijkheid iets toe te staan, wier rol streng werd beperkt, scheen deze wet den liberalen aanneembaar. Ze vreesden inderdaad, dat de herziening onzer schoolwetten de gewetens in beroering zou brengen en deinsden voor een proefneming terug, waartegen men de vooroordeelen der massa zou zoeken op te hitsen. Onder de vingers van een virtuoos wordt een middelmatig instrument een goede. De besluiten van den wetgever laten zich gelden evenveel, wellicht meer, door hunne toepassing dan door hunnen tekst. Een kloeke en aandachtige bestuurlijke werking kan de feilen eener onvolkomen wet verbeteren, ten minste hare gevolgen verzachten. Daar legden zich de ministers van 1847 en 1857 op toe. Zoo begrijpt men het langdurig bestaan der wet van 1842. Na den zegenvierenden terugkeer der liberale partij in 1878, bezweek zij, na acht jaren katholieke heerschappij, tijdens welke de geestelijkheid zich had beijverd om, dank zij de gedweeheid der regeering, er al het mogelijke voordeel uit te halen, dat het bestuur der liberalen haar tot 1870 onthouden had.’ In onze politieke geschiedenis bestaat er geen wet, die grootere opschudding te weeg bracht, dan de wet van 1 Juli 1879, die het optreden van het nieuwe ministerie kenmerkte. Door het Episcopaat in zijne mandementen gebrandmerkt als gevaarlijk en schadelijk, verwekte zij een geweldigen opstand der geestelijkheid, heimelijk aangemoedigd door het Vatikaan. De openbare scholen werden in den ban geslagen, de leeraren vervolgd of tot overloopen aangespoord, de absolutie geweigerd aan de ouders, die hunne kinderen naar de staatscholen stuurden. Een nooit te voren gekende schoolstrijd brak over het heele land uit. De fanatieke geestelijkheid klaagde over vervolging en maartelaarschap, maakte gebruik van alle geweldige middelen, bangmakerij en laster, om het werk van den liberalen | |
[pagina 242]
| |
wetgever te doen mislukken. En nog heden, naar aanleiding der beweging ten gunste van den leerplicht, onderhoudt zij behendig de valsche, maar voordeelige legende, zoo hatelijk door haar uitgevonden. ‘De dag zal komen, zei de heer Paul HymansGa naar voetnoot(1) in 1903, waarop de onpartijdige geschiedenis over deze fantasmagorie recht zal uitspreken. Zij zal aanwijzen waar het fanatisme schuilde, zal zeggen wie de foltertuigen hanteerde en wie de martelaars waren. De eenige slachtoffers waren de ongelukkigen, door de geestelijkheid voor het dilemma geplaatst: of aan hunne overtuiging ontrouw te worden en hun kinderen van de officiëele scholen weg te nemen, of vervolgd te worden tot in den schoot van het huisgezin en bloot te staan aan de berooving hunner zedelijke rust. De eenige slachtoffers waren de duizenden onderwijzers, broodeloos gemaakt door den reactionnairen storm van 1884. De eenige slachtoffers waren de jeugd van hare meesters gescheiden, de natie zelve, getroffen in haar dierbaarst belang: de opvoeding van het Belgische kind’. En wat verkondigde deze ‘schuldige en verderfelijke’ wet? Zij verwereldlijkte het staatsonderwijs, schafte het verplicht godsdienstig onderwijs, het kerkelijk toezicht en het recht der gemeenten om vrije scholen aan te nemen af. Tegelijkertijd stichtte zij overal de openbare school, voor eenieder toegankelijk, en verbeterde den stoffelijken toestand van het onderwijzend personeel. Eindelijk, als verzoeningsmaatregel, machtigde zij den priester, op bepaalde uren, in de school zelve, geheel onafhankelijk, den catechismus te komen aanleeren. In deze als ‘zonder God’ aangegeven scholen, bood de Staat den huisgezinnen het godsdienstig onderwijs aan, zonder het op te dringen. De nieuwe wetgeving was aldus ingegeven door de twee grondbeginselen, waarop de liberale leer in zake schoolpolitiek berust: eerbied voor de vrijheid van onderwijs, aan allen gewaarborgd, zelfs aan de Kerk; stipte onzijdigheid, uit een con- | |
[pagina 243]
| |
fessioneel oogpunt, der ten koste van den Staat gegeven opvoeding Verdraagzaam, verzoeningsgezind, in een woord liberaal, liet de wet van 1879 den huisvader vrij in de keuze der school, maar gaf te verstaan dat de openbare dienst van onderwijs, den stempel, het kenteeken zelf van den modernen Staat zou dragen, wereldlijk zou zijn als hij, enkel en alleen onderworpen aan de burgerlijke overheid en vreemd aan alle godsdienstige invloeden. En ziet de tegenstrijdige handeling of liever de buigzaamheid der roomsche Kerk, zoo handig om zich te plooien naar de verschillende eischen van hare veranderlijke lotsbestemming. Dit regiem, ‘schuldige dwaling’ in België, is waarheid aan gindsche zijde van den Atlantischen Oceaan. Zooeven toonden wij de katholieke geestelijkheid, in de Vereenigde Staten, verzoend met de leer der scheiding van Staat en Kerk. Nu wijzen wij hierop, hoe zij, in de Amerikaansche Republiek, zich zonder voorbehoud vereenigd heeft met het beginsel der neutrale school. ‘Wij gelooven, verklaart Mgr. Spalding,Ga naar voetnoot(1) de bisschop van Peoria dien wij reeds aanhaalden, dat godsdienst een noodzakelijk bestanddeel der menschelijke natuur is, en bijgevolg een bestanddeel van elke goede opvoeding. Daar waar het doenlijk is, stichten en onderhouden wij scholen, waar wij, onder meer, onderwijzen wat wij meenen dat godsdienst is. Omdat dit in de openbare scholen niet gedaan wordt, vinden wij hunne inrichting onvolledig, maar wij veroordeelen ze niet. In een land, als het onze, schijnt geen ander stelsel van openbare scholen mogelijk. Wij zijn dus openlijk en zonder voorbehoud aan de onzijdige school gunstig en bijgevolg gunstig aan de schoolbelasting. Voor mij zelven - en ik geloof de katholieke meening uit te drukken - zou ik niet alleen, als ik er de macht toe had, de inrichting onzer openbare scholen niet verdelgen, maar ik zou alles doen om ze uit te breiden en te verbeteren. Ik geloof in onzijdige scholen en in algemeen | |
[pagina 244]
| |
onderwijs. Ik geloof dat daar, waar de politieke meening het toelaat, het onderwijs verplicht moet zijn.’ Ten opzichte der grondwettelijke vrijheden, verwekte de wet van 1879 geene grieven voor de clericale partij. Nochtans, toen in 1884 deze partij weer aan het bewind kwam, was haar eerste zorg deze wet af te schaffen. Gedwee werktuig der Kerk, kondigde het ministerie Malou, reeds op 28 September, zijne schoolwet af, eene confessioneele wet, waarvan de clericale strekking nog meer uitkwam door de wet van 15 September 1895. Daar vierde de Kerk de zege harer eeuwenoude eischen. De gemeenten kunnen de vrije scholen aannemen en zijn ontheven van de verplichting om openbare gemeentescholen te stichten of te onderhouden. Het studieprogramma is ingekort, de stoffelijke positie der onderwijzers benadeeld. De gemeenteraad kan ze, wegens ambtsopheffing op non-activiteit stellen en hunne jaarwedde verminderen. Eindelijk, stelt de wet van 1895 vast, dat godsdienstonderwijs verplicht is, op de lagere en normale scholen, behalve schriftelijke vrijstelling gegeven door de ouders. Zedeleer en godsdienst worden onafscheidbaar verklaard. Het zedelijk en godsdienstig onderwijs ontsnapt aan het burgerlijk toezicht en is alleen aan de kerkelijke opzichters onderworpen. De aanneembare bijzondere scholen kunnen van den Staat toelagen verkrijgen. Aldus de clericale schoolwetregeling. Feitelijk is de toestand van het onderwijs nog ellendiger. De alvermogende geestelijkheid heeft vrij spel om stelselmatig en hardnekkig haar werk van vernieling der openbare school te vervolgen, dank zij de medeplichtigheid der regeering, der opzichters en der aan haar verkleefde gemeentebesturen. Het was - moet men het zeggen? - in naam der vrijheid, dat het zegevierend clericalisme hare onderwijsrevolutie uitvoerde. Maar de vrijheid, die de Kerk vordert is, niet alleen de vrijheid tot het geven van onderwijs, het recht om scholen te openen, maar ook het recht op toelagen, het recht van onderrichten ten laste van de gemeenschap. Zij heeft het regiem der ‘gesubsidieerde vrijheid’ uitgevonden. En dit | |
[pagina 245]
| |
is nog niet voldoende. Zij eischt ook vrijheid zonder mededinging, vervolgt de verovering van het openbaar onderwijs, met het wachtwoord ‘de Staat buiten de school’. ‘De Staat moet, vermeldde het verslag der beweegredenen der wet van 1884, zijn eigen aftreden voorbereiden op het gebied van onderwijs’. Aan dergelijke eischen, kan en zal het anticlericale liberalisme nooit willen voldoen. Nimmer zal het aannemen, dat een wereldlijke Staat het onderwijs eener sekte betaalt, die, in scholen met 's lands penningen gesteund, onze grondwettelijke vrijheden schandvlekt ‘als tegenstrijdig zijnde met de ware wetten der christelijke maatschappij’. Het moet, op straffe van tekortkoming aan de eerste zijner plichten, weerstand bieden aan de aanmatigende eerzucht eener Kerk, die overal de neutrale school door de congregatieschool wil vervangen en door het godsdienstonderricht verplicht te maken, aan de heele opvoeding een confessioneelen geest wil inprenten. Wanneer het aldus handelt, kan het anticlericalisme, ter goeder trouw, beschuldigd worden een anti-godsdienstig werk te verrichten? Het was niet alleen op het gebied der lagere school, dat het liberalisme, in zake onderwijs, onoverwinnelijke vijanden bij de geestelijkheid en de clericale partij ontmoette. De wet op het middelbaar onderwijs van 1 Juni 1850 werd eveneens bitter gelaakt, als zijnde een aanval op het geweten, een verkrachting der rechten der Kerk, ‘een wezenlijke oorlogsverklaring tegen den invloed van den godsdienst.’ Het schoolprogramma behelsde nochtans het onderwijs van den godsdienst. Dit was onvoldoende. Een herderlijke brief van den kardinaal-aartsbisschop van Mechelen verklaarde, dat de Kerk niet kon toestaan, ‘dat hare vertegenwoordigers den drempel van inrichtingen overschreden, waar zij niet vooraf den waarborg had, een homogeen personeel aan te treffen in staat om met haar samen te werken tot eene christelijke opvoeding, alsmede geschikte boeken om dat doel te bereiken.’ Een zelfde botsing ontstond, eenige jaren later, in 1856, tijdens het ministerie De Decker, tusschen de liberale en de | |
[pagina 246]
| |
clericale leer, ten opzichte der wetenschappelijke vrijheid onzer hoogleeraren (voorvallen Brasseur en Laurent). Een bisschoppelijk mandement veroordeelde het onderwijs der Gentsche Universiteit ‘als gift voor het verstand.’ De leeringen van verscheidene professoren werden in den ban geslagen als ‘valsch, verderfelijk, godlasterend en kettersch.’ ‘Het hooger onderwijs, verklaardde de heer Dechamps in de Kamer, mag nooit met de leer der katholieke Kerk tegenstrijdig zijn’. Ook ditmaal eischte de liberale partij, bij monde van haar welsprekenden woordvoeder, Frère-Orban, het recht van vrij onderzoek. En de beroemde redenaar voegde er bij: ‘Wij vallen de godsdienstige ideën niet aan, maar wij meenen, wij zijn innig overtuigd, dat vrijheid alleen gunstig is voor de ontwikkeling der godsdienstige gedachten.’ Ook later stuitte de wet van 19 December 1864 op de studiebeurzen, op hetzelfde verzet der clericale partij. Zij had, in de oogen der rechterzijde, het ernstig onrecht den dienst der studiebeurzen te verwereldlijken en het beheer daarvan toe te vertrouwen aan burgerlijke besturen, uitgaande van de publieke overheid en door de wet geregeld. Nogmaals weeklaagde de Kerk over verbeurdverklaring, berooving der katholieke Universiteit van Leuven en der kerkelijke onderrichtinstellingen, die zeer handig er toe gekomen waren de grootere meederheid der stichtingen ten haren bate in te palmen. Vergeefsch getier! Het ontwerp bepaalde er zich toe het erfdeel van het openbaar onderwijs weder samen te stellen, door middel der giften geschonken onder andere aan onderwijsinrichtingen, die alsdan verdwenen waren. Het beschermde de vrijheid van geweten met den, aan alle toezicht ontsnappende begevers, het recht te ontnemen den beursgenietenden eene bepaalde schoolinrichting op te dringen. Maar het schafte een niet gewettigd monopolie der kerkelijke onderwijsinstellingen af. Onmiddelijk rees de beschuldiging van plunder- en sektewet. En zoo wordt, in de vijf-en-zeventig jaren van ons nationaal bestaan, de dagelijksche strijd gevoerd tegen de altijd opdagende eischen der Kerk. | |
[pagina 247]
| |
Die strijd werd geleverd op het vraagstuk der begraafplaatsen. De Kerk vorderde het recht om uit de gewijde gedeelten der kerkhoven hen uit te sluiten, die door haar afgestooten worden. Zij wenschte aan de burgerlijke overheid de verplichting op te leggen om hare besluiten te eerbiedigen. Zij wilde degenen, die buiten haar stierven, delven ‘in den hoek der verdoemden’, ‘het hondenhol’, onzaliger gedachtenis. De constitutioneele liberale partij weigerde integendeel de begraafplaatsen te verdeelen volgens de geloofsbelijdenissen en vorderde een éénig rustveld voor alle burgers, wie ze ook mogen zijn. ‘De begraafplaatsen, beweerde de Kerk, zijn de kerken der dooden, evenals de tempels de kerken der levenden.’ Het liberalisme antwoordde: ‘De burgers zullen, ter wille van hun godsdienst, niet meerder in den dood, dan in het leven gescheiden zijn.’ Op het gebied der liefdadigheid is de strijd reeds gestreden, doch kan zich evenwel morgen herhalen. Ook hier heeft de Kerk eene veroveringspolitiek. Dit ontdekte men in 1857, toen het ministerie De Decker aan de beraadslagingen van het Parlement de beruchte ‘kloosterwet’ voorlegde, deze vermetele poging tot clericalisatie der openbare weldadigheid. De officiëele, wereldlijke en onzijdige liefdadigheid werd bijzaak. Naast haar verhieven zich machtiger, de privaat weldadigheids-inrichtingen, de onderwijs- en propaganda instellingen, met door de eeuwigdurende stichtingen verzekerde perenniteit. ‘De natuurlijke bemiddelaar der liefdadigheid tusschen arm en rijk zal voortaan de priester zijn. De geestelijkheid zal de uitdeelster der aalmoezen zijn, de ingeefster en uitvoerster van den wil der rijken, de voogdes der armen. Zij zal heer en meester zijn in de school, in de armen- en gasthuizen, in den huiselijken kring’. Hier ook dekte een bedrieglijke vlag de waar. ‘Er bestaat geene ware vrijheid van liefdadigheid, riep minister De Decker uit, zonder het recht om voor de toekomst te stichten’. Het ontwerp leed schipbreuk op den tegenstand der redenaars van de oppositie. Aan deze liefdadigheidswet ontbrak de liefdadigheidsgeest. Zij was alleen door partijdige en confessioneele inzichten ingegeven. Nogmaals had de libe- | |
[pagina 248]
| |
rale partij, verre van de godsdienstvrijheid te krenken, de gewetensvrijheid verdedigd tegen de geestelijkheid en de reactionnaire krachten, die haar steunden. Ondanks deze nederlaag, heeft men de hoofdgedachte, waaruit dit ontwerp van 1857 ontsproot, niet laten varen. Zij schemert door in het onlangs verschenen ontwerp der bijzondere commissie van openbare weldadigheid, het ontwerp Van Overbergh, dat, ten slotte, de tweede uitgave is, maar nog stouter opgevat, van de ‘kloosterwet’ De Decker. De clericale partij heeft dit ontwerp nog niet in de Kamers neergelegd, maar zij wacht enkel op eene gunstige gelegenheid om aan de geestelijkheid deze voldoening te gunnen. In de heele politieke werking van het clericalisme is dus de confessioneele geest overheerschend. Hij openbaarde zich nog onlangs in de wet van 17 Februari 1905 over de echtscheiding, in de wet over de zondagrust, evenals in zijne vroegere wetgeving. Uit den aard is de clericale partij een partij van despotisch piëtisme. Zij kan dit niet loochenen. Zij is, op politiek gebied, de uitdrukking eener theologie. Zij dient een geloof, den wil eener sekte. Zij bemint de vrijheid en eischt verdraagzaamheid in zooverre vrijheid en verdraagzaamheid hare belangen begunstigen. De brutale bekentenis van Veuillot blijft immer waar: ‘Tegen het liberalisme, vorderen zijne tegenstanders de vrijheid namens zijne beginselen, en weigeren ze namens de hunne’. Om den zegevierenden bloei der clericale macht te doen uitschijnen, om het stelsel van verdrukking te beoordeelen, waaraan onze huidige meesters ons onderwerpen, is het niet voldoende hun wetgevend werk in herinnering te brengen. Het tafereel zou niet volledig zijn. Naast de teksten, die de wetten uitdrukken, bestaat de uitvoering, die ze op administratief gebied erlangen. Dank zij de uitsluitend partijdige benoemingen, doordringt de clericale geest alle besturen: het onderwijs, de magistratuur, het leger. Bij iedere gelegenheid, bemoeit de geestelijkheid zich met de staatszaken, oefent zij toezicht uit op de publieke macht. Hare dienaren hebben het monopolie der regeeringsmiddelen. Godsdienst met politieke propaganda | |
[pagina 249]
| |
vereenigend, treedt de priester rechtstreeks, officiëel op in onzen partijstrijd, zetelt in de verkiezingscomité's, roept kiesvergaderingen bijeen, houdt meetingen in de kerk. De godsdienstige plichten en de politieke werking vereenzelvigen zich in het uitoefenen van het geestelijke ambt. Meer nog dan zieleherder, is heden de priester verkiezingsagent. De moreele overmacht, die de geestelijkheid door haar ministerie verkrijgt, wordt nog vermeerderd door de toelagen haar zoo mild door het Gouvernement geschonken. Zij trekt voordeel uit alle begrootingen. Overal loert zij op buit. Onder duizend voorwendsels ontvangen hare onderwijsinrichtingen, alle confessioneel, lagere, nijverheids-, beroeps- en landbouwscholen, ruime toelagen. Politieke verkiezingsvereenigingen, die door haar gesticht en bestuurd zijn, en die, onder den naam van boerenbonden, syndicaten, samenwerkende en mutualistische maatschappijen, èn landelijke bevolking èn werklui aanwerven, worden door 's lands penningen gesteund. Zij heerscht als meesteres. De regeering voert hare bevelen uit. De clericale politiek is niets anders meer dan een taktiek ten dienste eener godsdienstige propaganda. Ziedaar de reden van bestaan van het liberaal anticlericalisme. Anticlericaal is de liberale partij geworden, noch door sektarischen geest, noch door ongodsdienstigheid, maar uit noodzakelijkheid, uit logica, tot verdediging en eigen behoud. De strijd, dien zij volhoudt, is dus iets anders dan ‘de vruchtelooze clerico-liberale twist’, waarvan eenigen goedvonden het naderende bankroet te voorspellen. De laïciteit, verklaarde men, is bepaald zegevierend, de confessioneele geest doode letter. Bedrieglijk optimisme, waarvan de gebeurtenissen spoedig de ijdelheid lieten inzien! Morgen, zooals gisteren, zal de eeuw hare veroveringen tegen den offensieven terugkeer der tot het verleden behoorende ideën moeten beschermen. En het tweegevecht zal voortduren, zonder verpoozing of genade, tot den dag, waarop de Roomsche Kerk eindelijk hare eerzuchtige onverzoenbaarheid zal afleggen, zich zal vrijmaken van de kwellende herinneringen aan hare aloude oppermacht, zich zal schikken in ‘het onheil der tijden’, zal terug treden | |
[pagina 250]
| |
in de rij, zonder voorbehoud, het gemeene lot deelende van alle godsdienstige geloofsbelijdenissen. Laat het liberale anticlericalisme in dezen strijd, waartoe de politieke legers van Rome het uitdagen, in de toekomst, zooals in het verleden, zich houden aan het wachtwoord: ‘Strijd tegen het clericalisme, maar vrede aan den godsdienst’. Henri Boddaert. |
|