| |
| |
| |
De Filosoof van 't Sashuis.
- Komt eerst e' keer hier, Mietjie, 'k moete joen entwa' toogen da' woenderlik is.
Zoo sprak de Sasmeester met vroolijken toon, op voorhand genot scheppend in het plezier, dat hij verschaffen ging aan de dochter van zijn boezemvriend Casteels. Zooeven was het meisje, verrukkelijk blozend, het Sashuis binnengehuppeld met de dringende opdracht den Sasmeester te verzoeken onmiddellijk mee te komen bij haren vader, om samen bij Vrouwe Dierickx te gaan, die hen wachtte voor het ontworpen ‘toertje’ op de foor. Het meisje had haar boodschap nauwgezet afgelegd, doch de Sasmeester had geantwoord, dat Vrouwe Dierickx toch zòò ongeduldig niet kon zijn en dat hij nog zijn pijp wilde uitrooken vooraleer tot haar te gaan.
- Komt eerst e' keer mee.. 't Is entwa da' woenderlik is.
Mietje, die telkens ze bij den Sasmeester kwam van zijne ‘wonderheden’ te hooren of te zien kreeg en dus over hunnen aard al ingelicht was, begon naïef-lief te gissen wat het wel zijn mocht.
- 't Is zeker weer e' blauw vischtjie, of e' bliekstjie met 'n gekrulde neuze, of 'n snoek, die de bakvischtjies met z'n steert uuteen sloot...
En 't meisje herinnerde zich daarbij hoe vaak ze voor een der ramen van het Sashuis, die op het Minnewater geven, naast den Sasmeester gestaan en met hem stukjes brood geworpen had naar de visschen die zich gulzig happend verdrongen voor het venster, vlak bij het gewelf, waarop het Sashuis gevest is, en waaronder het water schuimend en bruischend over de sluisbalken heenstroomt.
| |
| |
De Sasmeester gaf namen aan de visschen, die hij beweerde te herkennen. Hij sprak ze toe, keef tegen de grootste, die alles wegslokten, en sprak aanmoedigend-meewarig tot de kleinste in wier richting hij bij voorkeur zijn brood wierp. Hij lachtte met hun gek geworstel en deed Mietje vooral de eigenaardigheden der visschen, ‘hunder gekrulde neuze’, ‘de zilverpenningen, die an hunder lyf plakten’ en andere wonderheden meer opmerken.
- Neen, vandage en is 't by de visschen niet...
- O, dan go 't entwa van de blommen zyn. Bloeit jen witten oleander misschien ol? Of jen passieblomme? Of jen agave, die maar olle duust joor e' keer bloeit? Of hei-je weere, lik de latste keer, e' penseetjie, dat an mijn gelykt?
Aan alle vensters, onder en boven, had de Sasmeester bakken, potten en korven staan en hangen, alle vol met bloemplanten, die langs de ramen tierig hun trossen en kelken verhieven, of langs den muur in grillige ranken afhingen. Zijn woning was in de Lente en in den Zomer onder die hangende tuintjes bijna gansch verdoken, alleen de slanke hoektorentjes staken nog onbedekt hun steenen bloei in de hoogte. Niet enkel kapucijntjes, leeuwenmuiltjes, vingerhoedkruid, balsamientjes en andere gewone bloemen schitterden daar, waar ook fuchsia's begonia's en zeldzamer planten nog vonden daar zorgvuldige verpleging. De Sasmeester hield vooral van gewassen, die andere menschen niet of maar zelden bezaten. Zoo was zijn passiebloem zijn trots. Hoe dikwijls had hij Mietje al de wonderlijke voorstellingen dier bloem: de doornenkroon, de geeselkolom, de drie nagels, de vijf wonden, de spons, de lans en de bloeddroppelen aangetoond, daarbij zelf ‘smekkend’ van bewondering. Hoe vaak had hij zijn kruidetje-roer-mij-niet onder de aanraking van Mietjes fijne vingeren doen ineenkrimpen! Wat een geheimzinnigen eerbied had hij haar en de heele buurt weten in te boezemen voor den langen bak met geneeskrachtige kruiden, die zich in zijn dakgoot bevond, en dien hij graag met een mengsel van fierheid en scherts zijn ‘apothekerswinkel’ noemde! Men vond er onfeilbare remedie's tegen den taaien
| |
| |
hoest, den brand in de darmen, den harden buik, brandwonden en wat al meer.
- Neen, Mietjie, 't en is noch van m'n kruden noch van m'n blommen, da' 'k je entwa wil loten zien.
- Dan moet 'et entwa' van de veugels zyn...
- Van deze keer slo je de nagel up de kop. Kom, we gon den akster uut z'n kooie pakken.
De Sasmeester begaf zich met Mietje naar de openstaande ramen langs den waterkant, waar tusschen de bloemen tal van kleine en groote muiten en keviën hingen met allerlei vogels bevolkt. Daar floten en piepten, kwetterden en schetterden er zooveel dooreen, dat de Sasmeester op al die vogels doelend, zijn woning, die op het water als een vlothuis vastgemeerd scheen, graag zijn ‘arke van Noach’ heette. Daar zaten een merel, een pimpelmees, een sijsje, een distelvink en zooveel andere nog, die men alleen bij den Sasmeester, in kooien kon aantreffen. Menige boer, die 's Zaterdags naar de markt kwam, trok het Sashuis binnen om 't een of 't ander vogeltje te koop aan te bieden De Sasmeester kon allerlei vogels opkweeken, die bij anderen onvermijdelijk verkwijnden. Ook wist hij als niet één wat den vogels aan voeder en zorgen paste, dat pluimpje mocht hij op zijn hoed steken.
Hij nam met zachte streelingen den ekster uit zijn groote teenen mand. De vogel was geenszins verschrikt en toen de Sasmeester hem met vaderlijk bemoedigenden toon vroeg:
- Awal! Hoe heet het beestjie?
Dan riep de ekster driestweg:
- Vampier!
Dit was de naam, dien de geleerde Sasmeester hem geschonken en leeren uitspreken had.
- Go' Vampier de beetjies pakken van Milord? Ja, Vampier go' ze pakken, hee?
De Sasmeester nam een greepje koorn uit de lade, waar hij met toonbeeldige zorg de verschillende granen, die zijn vogels behoefden, in afzonderlijke vakjes verdeeld had. Tergend en aanhitsend toonde hij op afstand het handvol koorn aan den ekster, die begeerig begon te happen.
| |
| |
- Neen, me' mannetjie! Vechten vo' de beetjies! Eerst vechten vo' de beetjies! Vechten...
De Sasmeester bracht Mietje buiten bij het strookje gronds tegen den muur zijner woning, dat hij met gevlochten ijzerdraad omringd had om als loopterrein te laten dienen voor het Engelsch haantje en zijn eenig hennetje, die hij 's nachts in zijn kelder moest bergen bij gebrek aan eenige andere geschikte plaats. Het haantje stapte daar fier rond in 't meizonnetje. Zijn pluimpjes glommen met een edelen bronsschijn en zijn kammetje biggelde als een vurige bloem. 't Verdiende werkelijk zijn naam van Milord, waarmede de Sasmeester zijn Engelsche afkomst en zijn ridderlijken zwier had meenen te mogen kenmerken
- Let nu e' keer goed up, Mietjie! Nu go' je 't gevecht zien tusschen Vampier en Milord.
Zoodra de ekster bij de kippen gestopt was, strooide de Sasmeester het koorn vóór het krielhaantje uit. Met vlugge pikjes begon het te eten, doch eensklaps schoot de ekster toe en hapte de korrels voor zijn neus weg. Dat was me al te bont, zoo een schaamtelooze dieverij! Milord stoof op met opgestreuvelde veeren en ging met zijn scherpe spoor den roekeloozen schelm bestraffen, doch deze was hem te vlug.
- Pi-iep! riep de ekster schalks spottend, vloog als een schicht achter het haantje en, den hals strak uitstrekkend, den scherpen snavel star vooruit, pikte hij het geweldig in zijn pluimloos gedeelte a posteriori.
- Vlakke der in! schaterde de Sasmeester. Mietje gichelde mee, dat het als een zilveren klankenval weerschalde.
Milord's trotsche dapperheid scheen ineens gekoeld. Verbluft en beschaamd ging hij zich in veiligheid zetten met zijn staart tegen den muur.
Vampier deed zich intusschen te goed aan de lekkere korrels, terwijl hij voortdurend als een echte straatjongen zijn tergend en uitdagend ‘Pi-iep!’ liet hooren.
Milord, wiens pijn nu wellicht verminderd was, kon dat geterg niet langer meer uitstaan. Koen trad hij weder vooruit en viel den ekster nogmaals aan. De spoor ging met zekeren
| |
| |
slag den gauwdief treffen, doch, wip! weer was Vampier achter Milord, die opnieuw op de wondbare plek gevoelig getroffen werd.
- Eerste prys van veugelpik! riep Mietje in een bui van kinderlijke pret, die haar de tranen uit de oogen deed botsen. De Sasmeester lachte om de dolle vroolijkheid van Mietje al zoozeer als om de fratsen van zijn ekster.
- Pi-iep! deed de Sasmeester den vogel na, tusschen zijn gelach in.
- Ostjeblieft, schee' nu uut, Sasmeester, 'k worde ziek van lachen.
- Pi-iep! deed de Sasmeester voort, en zoo stonden ze daar beiden als echte onschuldige kinderen nog lang te lachen, dat het over het glimmende vlak van het Minnewater weergalmde.
Soms werd de Sasmeester een poosje ernstig om wat toe te geven aan zijn ingeboren trek tot ‘gefilosofeer’, zooals hij zijn redeneerzucht zelf noemde.
- Je ziet da' 't nie' oltyd met groot beslag en is, da' je 'n goeie slag sloot. 'n Akster is nu zoo'n kleen beestjie! Mo' der zit genie in 'n akster, da' zegt de Sasmeester.
En dan deed zijn nabootsend ‘Pi-iep!’ Mietje weer ‘krienkelen’ van lachen.
Terwijl ze daar zoo uitbundig hun hart ophaalden, hadden zij Vrouwe Dierickx en de wandeling naar de foor gansch uit het geheugen verloren. De aankomst van vader Casteels was er noodig om ze hun te herinneren.
De boezemvriend van den Sasmeester kwam uit het Wijngaardstraatje haastig aangestapt. Zijn ouderwetschen hoed, die hem bij de eerste warmte wat zwaar drukte, droeg hij in de eene hand; in de andere hield hij zijn mooien rieten wandelstok met ivoren kruk, waarmede hij zenuwachtig naar den Sasmeester en Mietje wenkte om hun reeds uit de verte te vragen waar ze dan toch zoo ellendig lang vertoefden.
De Sasmeester ging hem te gemoet, zich schertsend verontschuldigend:
| |
| |
- Casteels, 't en is myn schuld niet, da 'k je doen wachten hein, wee' je! Hier zie, 't is de schuld van Vampier! M'n akster hei' me vrouwe Dierickx doen vergeten.
Hij stak de hand uit, waaruit de ekster met franke oogjes opkeek.
- Alla toe! En vertel nu weere geen prullen, Sasmeester, g'heit beloofd, da' je mee gieng no' de foore en de menschen wachten achter je..
- Wel, wel! Casteels, 'n vrouwe moe' tegen 't wachten kunnen. Kom, 'k moete nog m'n holf hemdetjie andoen en me colletjie...
Mietje wilde mee binnen gaan, doch haar vader beval haar nog wat buiten te blijven. Hij moest den Sasmeester iets zeggen en dat kondigde hij aan met een toon, die duidelijk te kennen gaf dat ‘minderjarige kinderen’ als Mietje daarbij niet hoefden aanwezig te zijn. Mietje was weliswaar op haar negentiende jaar, doch haar vader behandelde haar nog steeds als een kind.
Binnen klaagde Casteels er over, dat de Sasmeester zoo weinig ijver aan den dag legde om bij Vrouwe Dierickx te komen.
- Onze overeenkomste is pertans gheel anders! Os je moedswillig achteruutbluuft is 't nateurlik, dat er nieten te doene en volt.
Casteels had er zich namelijk mede belast den Sasmeester tot een gewichtig besluit te doen overgaan.
Eenige maanden geleden zaten zij op een zoelen Zondagavond voor een der openstaande vensters van het Sashuis een kruik geurig oud bier te drinken. Dit stemmig uurtje had Casteels benuttigd om den Sasmeester nogmaals aan te wakkeren toch eens ernstig naar een vrouw uit te zien en een einde te stellen aan zijn vrijgezellenleven. Nu was hij al drie-en-veertig en, wilde hij nog de genoegens van 't huisgezin genieten, dan was het hoog tijd om nu met het huwelijk een begin te maken. De Sasmeester verzette zich anders halsstarrig tegen alle huwelijksplannen, - de ophemeling van het jonggezellenleven met zijn onafhankelijkheid en eigen meesterschap be- | |
| |
hoorde mede tot zijn ‘filosofie’. Dezen avond scheen hij het voorstel echter minder vijandig.
- 't En is nie' genoeg van te willen trouwen! had hij geantwoord, mor 'n mensch moet ze Trientje van passe vienden...
- Och, ieder potjie viendt z'n dekseltjie, had Casteels geantwoord en met vernieuwde hoop was hij weer aan 't pleiten gegaan. Hij schetste een somber tafereel van al de ellenden, die een vrijgezel te wachten staan op den ouden dag en roerend sprak hij van de genietingen, die een gehuwd man al schept aan den huiselijken haard, waar ook een liefhebbende vrouw en guitige kindertjes hun plaats hebben. Tot staving van zijne braaf burgerlijke stelling van het verplicht huwelijk wees hij in den avondschemer der hooge olmenlaan op de vaders, die hun kroost met opgeruimdheid voorttrokken, en de moeders, die niettegenstaande hare vermoeienis, toch met trots hare jongste telgen op de armen tilden; ook op de verliefden wees hij, die zich naar de eenzame buitenvesten begaven en het huwelijk als de bekroning hunner droomen voor zich optooverden. De Sasmeester, die trots al zijn gefilosofeer over onafhankelijkheid en trots al zijn gepoch over zijn gepantserd hart, toch ook wel een enkele keer zijn eenzaamheid gevoelde, was dezen avond blijkbaar weer in die weeke stemming, want hij luisterde en liet zijn vriend uitspreken. Dit was al een heele triomf voor Casteels, die zich nu verstoutte en met een onbewimpeld voorstel vooruit kwam.
- Os je 't me toeloot, wille-k-ik 'n vrouwe vo'joen zoeken. 'n Vrouwe van fatsoen, die past vor e' mensch, die z'n joren van verstand heit, lik gy!
- Wel! Wel! Da' zou moeilik zyn. Steek 'et mor uut jen hoofd.
- Wil je wedden, da' 'k je in kennisse brienge met 'n vrouwe, die je zou bekoren? Mo' je moe'ze nie vluchten of nie beerachtig anspreken lik of da' je geweunlijk met de vrouwlien doet. Os je 't serieus meent durve 'k wedden, da' ze je bekoort.
- Da' zou 'k wel willen zien...
| |
| |
Op dat woord ging Casteels dadelijk in.
- 't Is anveird, hee? 'k Gon der de persoon in kwestie e' keer over pulsen en binnen 'n dag of achte vrage 'k joender olle twee up 'n kaffie.
De Sasmeester aanvaardde 't voorstel, doch voor een groot deel werd hij daartoe aangedreven door het verlangen om eens te zien in hoe verre de door Casteels uitgekozen vrouw hem wel zou vermogen te bekoren.
Casteels' candidaat was Vrouwe Dierickx, een rentenierende, kinderlooze weduwe van dicht bij de veertig. Zij was niet buitengewoon aanlokkelijk van persoon, doch Casteels oordeelde, dat ze er toch nog goed door kon en stellig het aesthetisch gevoel van een rijp vrijgezel nog kon bevredigen. De Sasmeester zeide, dat de punt van haar neus de lijn van haar mond te veel kruiste en dat haar beetje baard wat te onbescheiden uitkeek. Vrouwe Dierickx had echter een andere eigenschap, waarmede zij, volgens Casteels althans, haar minder gunstig uiterlijke rijkelijk vergoedde: zij had een goeden ponk. Het neep er niet bij haar en zij moest niet elken dag ‘patatten met koontjes’ eten om te kunnen rentenieren, ze kon integendeel ‘zonder zich zeer te doen’ breed leven, zelfs met twee en drie er bij.
De aangekondigde koffie bij Casteels had plaats gegrepen. De geestdrift van vrouwe Dierickx voor het huwelijksplan was dadelijk ontvlamd met zulke kracht, dat hare weduwlijke gedachten met haren Sasmeester dweepten en zij 's nachts van hem al droomde. De Sasmeester had noch aan Vrouwe Dierickx, noch aan zijn vriend Casteels iets laten merken van den indruk, dien deze eerste ontmoeting op hem gemaakt had.
- 'n Vrouwmensch is precies lik 'n akster, had hij tot Casteels gezeid, 't en is van den eersten dag niet, da j' hunder streken kent.
Hij wilde de zaak verder laten gaan om te zien wat er zou uitgesponnen worden. Het heele geval kwam hem voor als een interessante proefneming, waarvan hij als eenvoudig toeschouwer de verschillende verschijnselen wilde waarnemen. De weduwe had hem immers nog in 't geheel niet veroverd.
| |
| |
Op de koffiepartij, die Vrouwe Dierickx op haar beurt aangeboden had, was de Sasmeester ook verschenen, doch steeds omringd van dezelfde raadselachtigheid. Vrouwe Dierickx had een prins niet beter kunnen onthalen, maar de Sasmeester was blijkbaar ook niet bezweken onder de bekoring van haar huisraad en hare huishoudelijke gaven. Toen hij met Casteels naar huis ging, had hij hem droogscherend gezeid:
- Wa' zeg je dervan, meneertjie? 'n Zalver sukertange, zalver kaffielepeltjies, fyne postelinne tastjies, confiteure en koekeboetramtjies! Ostjeblieft, meneertjie!
Casteels, in de meening, dat deze woorden waardeerend bedoeld waren, had dadelijk den lof van Vrouwe Dierickx' bezittingen en talenten aangeheven.
- En weet je wal, Sasmeester, da' ze die fyne confiteure zalve makt?
Doch de verstokte vrijgezel ontgoochelde den braven Casteels dadelijk met zijn geringschattend antwoord:
- De vliegen vangen ze met suker, mo' de Sasmeester niet.
Op de koffiepartij bij Vrouwe Dierickx had de Sasmeester kennis gemaakt met haren broeder Charlot - in de wandeling algemeen ‘dwaze Charlot’ geheeten. Dit was een groote, lompe man, die wel vlug bij de hand was voor 't schikken en regelen van allerlei zaakjes, waarbij hij eenig rechtstreeksch stoffelijk belang had, doch, die voor 't overige een beetje ‘simpel’ was en vaak ‘voor 't zotje gehouden werd.’ Het had den Sasmeester getroffen, dat Vrouwe Dierickx een onbegrensd gezag op Charlot bezat en dat hij haar uit de oogen afkeek wat hij wel doen en laten mocht.
- Willen we'n beetjie met de lotto spelen? had Charlot herhaaldelijk gevraagd met een uitdrukking van vurig verlangen op zijn sullig aangezicht, doch Vrouwe Dierickx had dit voorstel geregeld afgeslagen, Charlot hierbij nijdig, vergramd bekijkend. Dit was voor den Sasmeester een prikkel om Charlot ter hulp te komen en met hem op een partijtje lotto aan te dringen, alhoewel hij dit spel onnoozel vond. Toen liet
| |
| |
Vrouwe Dierickx het lotto uithalen en tot uitbundige vreugde van dwazen Charlot begonnen ze te spelen.
De Sasmeester en Mietje schepten 'n dolle pret in Charlot's opgewondenheid bij het spel. Telkens een nummer uitgeroepen werd, keek hij niet alleen zijn eigen kaarten maar ook deze van al de medespelers met gejaagdheid na, en telkens hij een nummertje kon bedekken met zijn speelbeentjes wreef hij zich vergenoegd de handen. Het was alsof er een fortuin op het spel stond, zoo driftig was hij. Mietje proestte het uit telkens Charlot met zware stem de grappige omschrijvingen der uitgeroepen getallen opgaf, die naïef-lief klinken in den mond van kinderen, maar dwaas en mal uit den zijnen vielen.
- Twee en twientig, de twee zwoontjes.
- Elve, protusbeenen.
- Zeven en tseventig, twee kapstokken.
- Acht en tachentig, hengstekachteltjies.
Toen Charlot won en de centen van den inzet opstreek, sprong hij jubelend van zijn stoel op. Hij telde en hertelde het gewonnen geld en met een vreugdeglans in zijn oogen zeide hij telkens:
- Item zovele vo' Charlootjie!
Vrouwe Dierickx had het dadelijk in de gaten, dat de Sasmeester en Mietje Charlot een beetje voor den gek hielden. Dat hinderde haar, want ze meende dat Charlot's dwaas gedoe haar zelf in een min of meer belachelijk daglicht stelde. Zij poogde Charlot eerst met enkele wenken en woorden tot zwijgen en bedaren te brengen, doch Charlot luisterde van nu af aan niet meer zoo gewillig. Het gezag van Vrouwe Dierickx was eenigszins ondermijnd want de steun, dien Charlot reeds bij den Sasmeester gevonden had, maakte hem stouter en hij ging voort met zijn driftig spel en zijn sulachtige grappigheden. Mietje en de Sasmeester konden zich zat lachen. Casteels had zijne dochter al streng berispt om het onfatsoenlijke van haar handelwijs, en zijn vriend veelbeteekenend met den arm aangestooten en onder de tafel op de teenen getrapt, doch Mietje en de Sasmeester waren hun vroolijkheid geen meester meer.
Vrouwe Dierickx kon het niet langer uitstaan en, hevig
| |
| |
tegen Charlot uitvarend, nam ze nijdig de kaarten op, roffelde de nummertjes in den zak, stopte alles weg in de doos en sloot die op in de lade der commode.
Charlot bekeek den Sasmeester eerst angstvallig om te zien of deze het voor hem niet ging opnemen, doch toen hij zag, dat er van deze zijde geen hulp opdaagde nam hij gedwee zijn stoel op en zonderde zich zwijgend af bij de stoof. De Sasmeester, die niets gezeid had omdat hij dit grappige tooneeltje tot het einde toe wilde genieten, richtte thans het woord tot Charlot als een troost voor den sul en een bescheiden critiek tegen Vrouwe Dierickx.
- Kom gy 'n keer no' m'n huus om lotto te spelen, m'n joengen.
Op dit voorval was het koffiekransje uiteengegaan.
- Vivat de liberteit! had de Sasmeester gezucht toen hij buiten de deur was. Wat 'n gendarm!
Vrouwe Dierickx, die toch nog niet genoeg ontstemd was om vaarwel te zeggen aan hare bekoringstactiek om den Sasmeester, had hem bij het heengaan vriendelijk gevraagd of ze eens naar 't Sashuis mocht komen om al die vogels en bloemen te zien, waarover ze al zooveel gehoord had.
- Kom mor up, Vrouwe Dierickx, was het antwoord geweest.
De eerste, die in 't Sashuis verscheen, was Charlot. Buiten de weet zijner zuster had hij zijn lotto netjes in papier gewikkeld en omzichtig was hij weggeslopen. De Sasmeester had eerst plezier in dat bezoek. Hij speelde een partijtje en trakteerde Charlot, die voortdurend jammerde over de dwingelandij zijner zuster, met een paar kruiken oud bier, doch Charlot keerde nog dikwijls weer zonder lotto, en de Sasmeester vond dit op den duur zoo plezierig niet meer. Hij merkte goed, dat Charlot nu hoofdzakelijk kwam om het oude bier.
Zoo de Sasmeester er uit eigen beweging geen aanbood dan vroeg Charlot er onbeschaamd naar, en telkens hij de kruiken leeg had, trok hij heen.
Vrouwe Dierickx was dan op een Zondag ook naar het Sashuis gekomen met Charlot en Casteels, die haar in haren
| |
| |
minnehandel tot bereidwilligen ‘dekmantel’ strekte. Met een scherpziend oog onderzocht zij de woning van onder tot boven, niets ontsnapte aan haar vorschenden blik. Het was alsof zij als aanstaande eigenares in spe dien heelen huisraad wilde monsteren. Alles was uiterst zindelijk en Vrouwe Dierickx meende den Sasmeester daar een complimentje te mogen over maken.
- J' hoolt er eere van, Sasmeester. Jen huus is van 'n properteit, die olles overtreft. J' hoolt er eere van vor 'n joengman olleene...
- Je bent abuus, Vrouwe Dierickx, os je peist, dat dien onderhoud myn werk is. Keer je 'n keer om en mak je compliment an da' meistjie do'...
En vrouwe Dierickx bij den arm nemende, draaide hij haar met gemaakt zwierig galant gebaar om, zoodat ze vlak voor Mietje stond, die hoog bloosde van vreugde en verlegenheid. Het meisje kwam inderdaad regelmatig naar 't Sashuis om er alles zindelijk te houden en dat deed ze dolgraag omdat ze daar vrijelijk alles naar haren meisjeszin regelen mocht terwijl ze thuis in alles vaders wil moest volgen. Ook waren die schoonmaakpartijtjes uiterst vroolijk daar de Sasmeester steeds nieuwe grappen en verhaaltjes en beschouwingen van allerlei aard wist uit te halen.
Vrouwe Dierickx was minder in haar schik met die onthulling en met moeizaam bedwongen spijt in de stem zeide ze koeltjes tot Mietje:
- Zo-oo, me kiend! Da 's nogal goed.
En ze nam toen het meisje op van het hoofd tot de voeten alsof zij een medevrijster vóór zich had. Mietje's bloemig aangezichtje met haar turkooizen oogen had haar nog nooit zoo lief toegeschenen. Doch waar dacht ze aan? Mietje was nog een kind.
Fokke, de hond van den Sasmeester, sprong tegen het meisje op en in een oogwenk waren die twee aan 't spelen en ravotten om tafels en stoelen, de trappen op en af, de kamer uit en in, tot ze zich samen hijgend in den zetel van den Sasmeester lieten neervallen.
| |
| |
Daarop had Vrouwe Dierickx zich door den Sasmeester al zijn vogels en bloemen laten toonen. Zij luisterde met gemaakte belangstelling naar al de uitleggingen, doch inwendig vroeg ze zich af hoe 't dan ‘Gods meugelik’ was zoo'n massa ‘beesten’ en planten, waar de spinnen en slakken natuurlijk bij de vleet moesten in huizen, in zijn woning te willen. Terwijl de Sasmeester aan Casteels een pot met meelwormen toonde, die hij kweekte voor zijn vogels, had Vrouwe Dierickx aan Mietje gevraagd of er dan toch niet al te veel vuil van die vogels kwam.
- Vuligheid, madame? sprak het meisje met verwondering in haar helderschallend stemgeluid. Wel neen, da's 'n kleenigheid! Dorby die veugels hein verstand en manieren, is 't nie woor, Sasmeester?
Met een glimlachje zeide de Sasmeester, dat het inderdaad zoo was. Het verheugde hem, dat Mietje als een goede leerlinge al zijn stellingen en beweringen over zijn vogels overgenomen had.
Toen weerklonk eensklaps uit een hoek der kamer een ratelende stem:
- Charrrlo-ot! Charrrlo-ot!
Het was de papegaai van den Sasmeester, die sedert een paar dagen, na eenige lessen van het schalksche Mietje, den naam van Vrouwe Dierickx'broer in zijn woordenschat had opgenomen.
Charlot, wien zijn zuster de les van welvoeglijkheid en deftigheid goed voorgespeld had, was totnogtoe stilzwijgend en bedeesd aan tafel blijven zitten bij het oude bier. Thans kreeg hij plotseling als een zenuwschok.
- Hei-je da' g'hoord? vroeg hij met een glans van verbazing in zijn oogen.
- Charrrlo-ot! Charrrlo-ot! klonk het weer alsof de papegaai begreep welken indruk hij maakte.
Mietje gichelde bij 't succes van haren leerling en de Sasmeester had er niet minder pret in. Casteels en Vrouwe Dierickx glimlachten ook even, doch beiden vreesden een soort van herhaling van de onlangsche spotternij met het lotto.
| |
| |
Charlot was opgestaan en als door een geheime kracht aangetrokken had hij zich vlak vóór de kooi van den papegaai geplaatst. Eerst stond hij met wijd geopenden mond den vogel aan te kijken, doch weldra waagde hij het hem zelf zijn naam voor te roepen als een uitnoodiging tot den vogel om daarmee voort te gaan.
- Charrrlo-ot! riep de sul met dezelfde brouwende, voortrollende r's.
En oogenblikkelijk antwoordde de papegaai:
- Charrrlo-ot!
Toen gaf Mietje hem ondeugend een hazelnootje.
Dit gaf den vogel nieuwen moed en ijver, en nu ging het als om strijd tusschen hem en Vrouwe Dierickx'broer:
- Charrrlo-ot!
- Charrrlo-ot!
Zoo acht en negen maal achtereen, en nog, en nog, zonder genade.
Al de vinnige keeltjes van 't heele Sashuis kwamen in rep en roer. De kleine perruchen in de gang vielen snerpend aan 't schreeuwen, de merel aan 't fluiten, de ekster aan 't snateren, de vinken aan 't slaan, de meezen en sijzen aan 't piepen en de Sasmeester met Mietje aan 't schateren in luidruchtigen wedijver.
Doch Vrouwe Dierickx stelde nu wilskrachtig een eind aan het dwaze spel van Charlot. Zij ging vóór hem staan, stak haar aangezicht tot het zijne vooruit en bekeek hem strak met nijdig gloeiende oogen, zonder een woordje te spreken. Als een mak lammetje verliet Charlot de kooi van het wonder en ging weer sprakeloos bij het oude bier zitten, waarvan hij zich heimelijk bediende tot de kruiken leeg waren.
Het gevleugelde volkje staakte echter niet zoo spoedig zijn opgewonden lawaai. Fokke zelfs werd onrustig en begon mee te blaffen.
- Mo' 't is om hoorndul te worden! besloot Vrouwe Dierickx, gedwongen glimlachend. En in 't partiklier die parruchen, 't is lik of da' ze bezig woren met keien te slypen. Oei, oei, oei, die parruchen! 't Snydt deur 'n mensch z'n herte.
| |
| |
- O, Vrouwe Dierickx, die parruchen en slypen geen keien, viel de Sasmeester gewichtig terechtwijzend in. Da' zyn komieke kadeetjies. Ze vertallen olle soorten van graptjies, mo' je moe' ze verstoon.
Vrouwe Dierickx verstond ze eilaas niet.
Dien avond was Mietje trotsch omdat de Sasmeester haar zorgen geprezen had en vooral omdat zij hem beter begreep in zijn liefhebberijen. Ze gevoelde met een zeker genot, dat zij aldus veel dichter bij den Sasmeester stond dan Vrouwe Dierickx.
Toen Casteels des anderendaags den Sasmeester bezocht om eens te hooren of diens gevoel voor Vrouwe Dierickx nog niet vermilderd was, kreeg hij anders niet uit zijn vriend dan de vrij ongunstige bedenking:
- 'k Houde nog te vele van de kleene parruchtjies om ze weg te maken voor 'n groote parruche.
En toch gaf Casteels nog den moed niet op. Met Vrouwe Dierickx konkelde en kuipte hij om den Sasmeester voort met koffiepartijtjes, bezoeken, wandelingen en dies meer. En zoo was ook het ‘toertje’ op de meifoor ontworpen geworden, waarvoor de Sasmeester zooveel onverschilligheid aan den dag scheen te leggen.
- 't En is nie schone van je, da' je gy Vrouwe Dierickx azo loot wachten! verweet Casteels den Sasmeester. 't Mensch got heur greed gemakt hein en ze stoot dor nu te schilderen. Spoei je toch wa!
- Zie, 'k ben bezig met m'n holf hemdetjie.
- Vrouwe Dierickx is toch 'n braaf mensch, Sasmeester. Kykt 'n keer hoe vriendelik, da' ze vo' joen is. Ze ontvangt je toch oltyd upperbest en ze tracht oltyd jen goestjies in jen oogen te lezen. Is 't azo niet? Z'hei me gisteren gezeid, da' ze wal e'parruchtjie zou willen van je...
- Wa' da'je zegt? Ze wilt heur zeker geweune maken an 't slypen van de keien?
- Weet je gy wal wat da' Vrouwe Dierickx' fortune bedraagt? Neen je, hee? 'k Stond er gister zelve versteld van os ik 't vername van de klerk van heur notoris. Zou je geloo- | |
| |
ven, da 't entwat is van boven de viftig duust bolletjies? Boven de viftig duust, wa zeg je dervan?
- Heit Vrouwe Dierickx joen oltemets verzocht van me da' te kommen zeggen?
- O! O! Neen, par exempel, Sasmeester!
- En wa' da 'k van heur fortuuntjie zegge? Nieten, Casteels, dat 'n go myn nie' an... O, Casteels, de Sasmeester kent 't gefoefel van 't vrouwvolk! Os ik hier up m'n eentje zit, verre van 't geroenk en 't gerots van de menschen, ton zien ik verre en scherp wa' dat er in de weireld gebeurt...
- Hurkt weere 'n keer! De filosoof begunt.
- Filosoof of droomer of zageman lik of da' je wilt... Mo' 't is lik of da 'k 'et je zegge... Zie je die schone vrouwtjies do'? Ze stoon vor hunder spegeltjie en ze poedreeren en ze fardeeren en ze pomadeeren hunder. 'n Strikstjie olhier, 'n lintjie oldoor; en krulletjies en prulletjies. Ze trekken kleeren an van pane en zyde. Ze loenken en ze lachen en ze toogen hunder tandjies. En weet je waarom? Omdat er 'n duveltjie up hunder schoere zit, die in hunder ooren bloost: ‘Allez! Courage! 't Is azo da' je de man go meester worden, da' je der ol go' mee doen wat da' je wilt!’ Ja, de vrouwlien en hein mor één droom en dat is 't mannevolk te overmeesteren en te doen dansen lik of da' ze zynder schufelen. Schudt mo jen hoofd, Casteels, 't is azo. En os de vrouwe nie' wel geschapen en is, os heur neuze te scherp is of te lang, ton probeert ze met ander middeltjies. Zie je ze dor, die vernukkelde createuren, ze loten hunder zalver- en goudstikstjies klutteren en klienken lik de wekkerienge, ze zetten e garretjie van hunder geldkasse open omda' j'hunder vostjies zou zien blienken van verre. En waarom doen ze dadde? Vo' da' zelfste duveltjie up hunder schoere, dat hunder zegt: ‘Allez! Courage! 't Is azo, da' je ze in je netten zo' vangen. De mans kommen no' de goudstikstjies lik de motten no' de vlamme van de keerse.’ Mo' de Sasmeester en is geen motte, vatje-vous? ‘Viva de liberteit!’ zegge 'k nog oltyd vo' myn part. 'k Wille m'n eigen meester bluven.
Dit Breughelsch visioen der ‘duveltjies’, die de
| |
| |
vrouwen met strikken en lagen tegen het meesterschap der mannen deden samenzweren, ontgoochelde Casteels bitterlijk. De oude, booze geest van 't verstokte jongmanschap was den Sasmeester weer de baas geworden en Casteels was ditmaal op het punt zijn vriend vlakaf te verwijten, dat het verkeerd geweest was de zaken met Vrouwe Dierickx zoo ver te laten komen zoo hij 't niet ernstiger met haar voor had, doch Mietje kwam juist binnengeloopen en meldde Vrouwe Dierickx en Charlot aan.
- Ze zyn ol an 't brugstjie...
- En moete 'k nu uprecht meegoon no de foore? vroeg de Sasmeester luidop tot zich zelf, als nam hij noode deze opperste beslissing.
- Wa' zeg je? vroeg Mietje hem dadelijk, verrast. No' de foore nie'goon? We goon zeker no de foore, Sasmeester! Belofte makt schuld. Je zou zeker m'n toer up de perretjies willen in jen zak steken? Neen, neen... We gaan ol te gore no de foore...
Als een kleine dwingeland drong zij den Sasmeester haar willetje op.
- Nu, os je 't gy wilt, meistjie...
Vrouwe Dierickx en Charlot traden binnen. Met den zoetsten glimlach op de lippen en geen beetje vergramd, sprak de weduwe:
- Excuseert, Sasmeester, da 'k zelve komme. Mo'lik of da' 'k je nie en zag, dacht ik by me zelve: ‘De Sasmeester moe' misschien de woters doen werken, of de sluzen sluten, of wa' weet ik 'et ik, en 'k gon hem te gemoete goon.’
- Welgekommen, Vrouwe Dierickx, we waren juste gereed om no' jen huus te goon. Je kost 'et nie beter treffen.
En zonder verderen omslag zette het groepje zich op weg naar de kermis.
Casteels'ontgoocheling was verminderd en het glimpje hoop op welslagen, dat hij angstvallig in 't leven trachtte te houden, was weer aan 't vonken gegaan. Hij meende weer, dat hetgeen de Sasmeester vertelde niet de uitdrukking van zijn waar gevoel was. De Sasmeester maakte hem dat alles zoo
| |
| |
maar wijs, om hem dan later eens te kunnen verrassen. Hoe vondt ge hem, dien Sasmeester? Hij ging niet mee, en zoodra hij Vrouwe Dierickx zag, ging hij toch mee. Neen, maar... 't Was niet zonder reden, dat men zijn zonderlingen vriend, de filosoof heette! Met goede hoop ging Casteels dan maar weer mee.
Zij stapten langs de olmendreef, waar de jonge blaadjes hoog in de kruinen stilruischend klapperden als een gulden vlindervlucht. Van op de Minnewaterbrug zagen ze het Sashuis, de verre stadstorens en de omringende boomen spiegeldompelen in het reusachtige watervlak, door geen wolkenweerschijn belemmerd in dien meizoelen, azuurhelderen namiddag.
Zwaluwen speelden in grillige duikelvlucht over de glimmende effenheid, nu eens hoog opstijgend met vreugdevol giergekwetter, dan weer langs het water rakelings heen scherend als verliefd op hun eigen slanke beeltenis. De Sasmeester kon het over zijn hart niet krijgen hier voorbij te stappen zonder een poosje met zijn armen op de ijzeren brugleuning te genieten van dat vredevolle, heerlijke gezicht.
- Neen, dat en kunnen de menschen nie maken! filosofeerde hij. De grotste fynschilders meugen hunder handen thuus houden os 't er up ankomt om azo entwa' te conterfeiten...
Mietje hoorde hem luistergraag aan. Op haar jeugdig, ontvankelijk gemoed maakten die bespiegelingen van den Sasmeester steeds indruk en daar ze, even als hij, als het ware onbewust, het schoone der haar omringende natuur voelde, deed het haar genoegen telkens hij er aldus wat over filosofeerde.
- Hemel en eerde liggen in 't Minnewoter lik oender e' gloze bolle. Je zou 't zweiren, nie' woor? En toch en ligt er nieten in. 't Is ollemolle schyn, schyn en anders niet...
- Mo', Sasmeester, vroeg Vrouwe Dierickx, wie dit gepraat verveelde, zou'n we nie' beter doen van voort te goon, anders kommen we te boote up de foore...
- O Vrouwe, we gon der nog vroeg genoeg zyn...
Zij zetten hun weg voort
- Ja, der zyn menschen, die hier vorby goon en, die
| |
| |
oleens nie' up en kyken. 'k Zegge dat die menschen oogen hein om nie' te zien. Ze zyn ziende blind.
Vrouwe Dierickx gevoelde wel, dat zij vooral onder die ziende blinden gerangschikt stond in des Sasmeesters bedoeling doch zij bleef zeer lankmoedig.
De Sasmeester had nog een ondeugende boert in zijn koker.
- Weet je wel waarom da' ze da' woter Minnewoter heeten? vroeg hij heimelijk glimlachend. Neen? Awal, 'k gon 't je keer vertellen.
Er kwam over Mietje's aangezicht een glim van blijde verrassing. Zij kende het roerende jammerverhaal van die twee jonge, schoone gelieven, die malkaar eeuwige trouw gezworen hadden, en die liever dan zich door een harteloozen geweldenaar van malkander te laten scheiden, samen den dood zochten in het water, dat in heugnis hunner groote liefde sindsdien Minnewater heette. 't Was haar een vreugde die sproke opnieuw van den Sasmeester te zullen hooren.
- Over lange, lange joren, zoo begon hij, leefde er in 't Sashuus 'n schoelapper en ze' wuuf! Ze g'rakten olle dagen in kwestie omda' 't wuuf oltyd olles beter wilde weten of de man en boos wilde spelen lik ol de wuufs. Nu, de lapper most 'et mo' weten, je was ommers getrouwd...
Mietje keek den Sasmeester verwonderd aan, want zoo begon 't verhaal der gelieven zeker niet. De Sasmeester ‘trok haar echter van ter zij een oogje’, waaruit het meisje dadelijk zijn inzicht raadde om Vrouwe Dierickx wat wijs te maken.
- Up 'n zekeren dag kregen ze ruzie om te weten langs wa' voor n' kant Damme lag, langs de kant van 't Wyngoordstretjie of langs de kant van 't Bagynhof. De man zei da 't langs de kant van 't Wyngoordstretjie was en 't wuuf da' 't langs 't Bagynhof was. En ze ritsepeeuwden, en ze keven, en ze stoenden vechtensg'reed, mo' de vrouwe en wilde nie oendergeven. Ze most de broek dragen lik ol de wuufs... Ol greitende zei ze gedeurig; ‘Langs 't Bagynhof! Langs 't Bagynhof!’ En rapper en rapper, t' enden osem zei ze mor olsan: ‘Bagynhof! Bagynhof! ...’
| |
| |
De man schoot in 'n verschrikkelike koleere en pakte heur up met lyf en ziele en smeet ze deur z'n veister in 't woter. Ja, ja, da komt van trouwen. 't Wuuf en gaf 'et nog nie' up. ‘Bagynhof! Bagynhof! Bagynhof!’ riep ze ol pletsend en spertelend in 't woter. Ze gienk oender toe an heur kinne, 't woter schoot in heur moend en toch riep ze deur 't brobbelen van 't woter mor altyd voorts: ‘Bagynhof! Bagynhof! ...’ Endelik en kost ze nie meer! Heur moend en heur neuzegoten zaten vul! En weet je wat da' ze ton dee? Ze stak heur hand boven woter en met heur vienger wees ze gedeurig, koppig lik e wuuf, obstinoot tot in den dood, no' 't Bagynhof! Bagynhof! Bagynhof! ... En omdat da' schoon model van huweliksliefde dor verdroenken is hein ze da' woter Minnewoter g'heeten.
- Gelooft dat er roste duvels in d'helle zijn, zeide Casteels, gedwongen lachend om deze hatelijkheid tegen het huwelijk luchtig af te wenden.
De onbewaakte Charlot had met gespannen aandacht geluisterd en beaamde volmondig:
- Azo is 't vrouwvolk! Boos spelen en de broek dragen, da ligt in hunder nateure...
- Da' weet je gy zeker, hee? beet Vrouwe Dierickx hem bitsig toe, hem met gebiedende oogen het stilzwijgen opleggend.
Mietje, die nu wel wist waarom Vrouwe Dierickx rondom den Sasmeester draaide, ofschoon haar vader noch de Sasmeester er haar iets over verteld hadden, verheugde zich heimelijk in het schimpverhaaltje van den Sasmeester. Zij hield niet van Vrouwe Dierickx. Ze vermoedde in haar een hardvochtige, heerschzuchtige vrouw en 't hinderde haar, dat zij naar eene overwegende plaats dong in de genegenheid van den Sasmeester, waaruit zij haar zocht te verdringen. 't Was geen minnenijd, die in 't hart van Mietje lag, - nooit had zij den Sasmeester anders beschouwd dan als een ouderen, grappigen broeder, waarvan ze machtig veel hield, - doch instinctmatig voelde zij in Vrouwe Dierickx eene vijandin en zij verheugde er zich in, dat het verhaaltje van den Sasmeester een
| |
| |
stootje gaf aan de huwelijksplannen van de trouwlustige weduwe.
Zij kwamen nog tijdig op de foor om in de bovenzalen der Halle de ‘pand’ te doorwandelen, waar lange rijen kramen met hunne bonte uitstallingen van speelgoed, lekkernijen en snuisterijen van allen aard de kooplustigen aanlokten. De ‘fooristen’ prezen hun waar, de eenen luidruchtiger dan de anderen. Dithyrambische loftuitingen over de echte Brugsche zoetekoek wisselden er af met verteederende uitboezemingen over het fijnste Brugsche amandelbrood. Kijk- en luistergraag bleven de vrouwen voor alle kramen staan.
- Wel, wel, m'n olderbeste oude kennisse! zoo sprak een joviaal-doende foorist Vrouwe Dierickx aan. W'en hein je van de joore nog nie gezien up de pand. Toch nie' ziek geweest, hee? Neen, hee? Je ziet er uut lik 'n zunneblomme! Assa, wat is er van jen dienste? 'n Vierendeel dunder en bliksem? Bernardyntjies? 't Is olles omter fynst...
Paviljotten, kransterlingen, mokken, heiligmakers en andere zoetigheden meer lagen daar bij stapels verleidelijk te lonken.
Vrouwe Dierickx trok haar broeder ongemerkt bij een slip van zijn jas. Dit was het overeengekomen teeken, waarop Charlot ‘pandfeesten’ moest koopen voor 't heele gezelschap. Vrouwe Dierickx wilde zich dien dag heel mild toonen, doch daar de gebruiken een vrouw niet toelieten op de pand te betalen, had zij Charlot goed gestyleerd om toch niets door den Sasmeester te laten bekostigen.
Charlot in wiens bol het eindelijk ook duidelijk geworden was wat er tusschen zijn zuster en den Sasmeester aan den gang was, wilde nu ook eens het zijne bijdragen om de zaak vooruit te helpen. De joviale foorist mocht zijn Bernardijntjes en zijn donder en bliksem nog zoozeer aanprijzen, Charlot's keuze was op de paviljotten gevallen en hij hield zich onvermurwbaar daarbij. Hij wist dat er bij die caramellen strookjes papier zaten met alleraardigste rijmpjes voor de jonge vrijers, die naar de pand kwamen. Hij wilde de verleidende kracht dezer poëzie ook laten werken ten voordeele zijner zuster.
| |
| |
Zijn porte-monnaie, die zeker nooit zoo wel gevuld was geweest, met fierheid te voorschijn halend, bestelde hij gewichtig een half pond paviljotten. Onmiddellijk bood hij den Sasmeester plompweg den open zak aan.
- Toe, pakt er mor 'n handsvul, Sasmeester, ze zyn goed.
- Neen, Charlot, eerst vo' de vrouwlien... Z'hein de zoetigheid het meest van doene.
Vrouwe Dierickx nam toen den zak uit Charlot's handen en bood Mietje een caramel aan.
- Kom, meistjie, pakt gy eerst eentjie. En gy Casteels? En nu go 'k me zelve bedienen... En nu go' de Sasmeester me toch wel de eere andoen...
- Verexcuseer me, Vrouwe Dierickx, mo' 'k ben benauwd vo de tandpyne...
- Toe spoei je, Sasmeester, je mag gy wel e' paviljotjie, je stoot ommers bekend ols 'n oude sneukelore.
Zoo poogde Casteels zijn vriend met een grappig woordje over te halen om Vrouwe Dierickx uit hare misrekening te helpen.
- 't Is uprecht de woorheid, 'k zou kunnen dul worden van de tandpyne.
- Alla toe, toe! zeide Mietje toen beslist, terwijl ze een caramel uit den zak nam en den Sasmeester in den mond duwde, do zie, met ol jen complimenten, da's nu e' tuutjie.
Allen lachten hartelijk om Mietje's inval en de Sasmeester begon te lokken en te zuigen aan de suiker zonder eenige verdere tegenstribbeling.
- Wa' stoot er up de brieftjies? vroeg Charlot, ongeduldig om de uitwerking vast te stellen van zijn leuken inval. Hij begon met zijn eigen briefje te spellen, doch geraakte er niet uit. Mietje moest hem ter hulp komen en met een schaterlach declameerde zij:
O lieve maegd, 'k moet u beminnen,
Want gij vervult mijn hert en zinnen.
- Peuh! Wat is me da' stom! grommelde Charlot misnoegd. Moeten ze nu wel zoo'n dichten in de paviljotten vo' de
| |
| |
mans steken? 't Is flauw, wee' je... 't Is flauw. Wa' stoot er up joen brieftjie, meistjie?
Mietje las het voor met een licht overdreven comische coquetterie, doch wellicht innerlijk een beetje gevleid:
Gij zijt voorwaer een frissche roos
Met uwen zoeten maegdenbloos.
- Dat is wa' beter! oordeelde de Sasmeester. Lees 'et nog e' keer.
- Je ziet da' van hier! antwoordde Mietje, terwijl ze 't briefje opplooide en in haren zak borg.
De Sasmeester had intusschen opgemerkt, dat Vrouwe Dierickx na haar briefje gelezen te hebben het onmiddellijk verfrommeld en ontevreden weggeworpen had.
- Wa' stoot er up 't joene, Vrouwe Dierickx? En hij ging het eenige passen verder oprapen.
- Och, dwaze diengen! klonk Vrouwe Dierickx' nijdig antwoord. 'k Viende da' ze die brieftjies zou'n moeten afschaffen in de paviljotten.
De Sasmeester las toen het ergerlijke rijmpje:
Wie een vel trouwt om het geld
Verliest het geld en houdt het vel.
‘Wat 'n dundersteen!’ dacht de Sasmeester bij zich zelf. ‘Wat 'n dundersteen!’ Maar hij wreef zich een poos wangen en kin, schudde toen bedenkelijk-filosofisch het hoofd en sprak geen woord.
Casteels deed zijn uiterste best om het gesprek een anderen keer te geven. Hij vestigde de aandacht van 't gezelschap op een uitstalling met fantaisie-juweeltjes in koper, nickel en blik, die schitterden en flonkerden op mechanisch ronddraaiende kegels en prismen. Zelfs de spijtige Vrouwe Dierickx zag met belangstelling al dien schijnschoonen klinkklank grillig fonkelen en wentelen. Mietje stond in bewondering voor een paarlemoeren borstspeldje, waarop een duifje met een roosje in zijn bek in natuurlijke verven afgebeeld was; doch toen de draaiende kegel het ding aan haar oog onttrok, vond ze dan weer een andere metalen speld, met het woord Souvenir in onberispelijke, calligraphische letters, veel, veel mooier. Daar
| |
| |
kwam het duifje met zijn roosje weer aanzweven. Ja, dat was toch wel het mooiste van al.
- Kykt e' keer, Sasmeester, sprak ze jokkend, maar vol vurig, kinderlijk verlangen. Die kleene ‘brosje’ zou' je me moeten koopen vo' m'n pandfeeste.
- Go' je zwygen! beval Casteels. Wa' zyn da' vo' manieren? Je 'n het hier nieten te vragen.
- Wel! wel! vergoelijkte de Sasmeester, os 't mo' dat en is! Loot gy da' kiend e' brosjtjien hein os 't heur goeste is. 'k En go' dorvan toch nie gerenuweerd zijn. Loot me 'n keer tasten in 't diepste van m'n broekzak of ik dor nog wa' stuvers zitten hein vo' die pandfeeste...
- 'k En wille 't nie hein, Sasmeester! zeide Casteels nogmaals.
- Nie grollen, Casteels, nie grollen, suste de Sasmeester. 'k Gon der kommen, geloove 'k, met m'n stuvers...
De Sasmeester telde het geld op de toonbank en Mietje stak stralend van opgetogenheid het duifje met zijn roosje aan den halsboord van haar kleed vast.
- Dat en is geen doening, pruttelde Casteels nog ontevreden voort, je bederft da kiend veel te vele.
Inwendig beaamde Vrouwe Dierickx deze uitspraak.
Een eindje verder walmden de witte rookwolken op van het echt Arabisch reukwerk, dat te branden stond op het kraam van een drietal bronsbruine mannen met roode Turksche mutsen op. ‘Allah! Allah!’ riepen zij om het luidst met uitheemsch keelgeluid. ‘Allah! Allah! Les véritables souvenirs de Jérusalem!’ En daar lagen ze overvloedig in bonte wanorde al die souvenirs van de heilige stad: kruisbeelden, rozenkransen, wijwatervaatjes, tot Onze Lieve Vrouwebeeldjes toe, alle in bruingevlamd, glimmend en vooral gewijd palmhout. Ook wereldsche souvenirs lagen er: handspiegeltjes, horlogestelletjes, portretlijstjes en naaiwerkdoosjes, alle in hetzelfde gewijde palmhout. De voorbijgangers bekeken dat alles wel aandachtig, doch kochten er weinig van. Gelukkiglijk boden de Turken een ander artikel te koop aan, dat hun meer opbracht. Op het uiteinde van hun kraam was er een ruimte afgezonderd, waarboven
| |
| |
een linnen band gespannen was met het bloedroode opschrift: ‘Rosa mystica’. Van dezen band daalde rechts en links een wimpel neer. Op den eenen las men: ‘La véritable rose de Jéricho’ en voor den anderen had wellicht een Brugsche taalman de vertaling geleverd: ‘De waarachtige roze van Zeriko.’
Op de toonbank lag dan ook een heele stapel van die vreemdsoortige ‘rozen’. Het waren bruine vezeltrossen, voorzien van een stengeltje, alle zoo dor verdroogd, dat ze bij een minder voorzichtige aanraking tot pulver braken. Eenige stalen, die met hun steeltje in een glas water prijkten, zagen er even wanhopig verdord uit.
De menschen verdrongen zich voor die uitstalling en spitsten het oor om al de wonderen op te vangen, die de Turken in een mengsel van Fransch en Brugsch over de waarachtige rozen van Jericho verhaalden. De hoofdhoedanigheid dezer bloemen was, dat ze in den Kerstnacht aan 't bloeien gingen. Men moest ze in een glas water zetten Ze bleven er dor tot op Kerstdag. Maar in dien zaligen nacht vertoonden zij heerlijke kleuren en doorbalsemenden zij de lucht. Het volk, bij wien het geloof aan wonderen een behoefte blijkt, kocht gretig deze wonderbare, dorre rozen.
Vrouwe Dierickx, wier belangstelling door het vrome tintje van de aanbeveling der Turken opgewekt was, nam eene roos in de hand om ze van dichterbij te bekijken.
- 't Is toch woender, sprak ze en men zag 't haar wel aan, dat haar tandje loterde om er een te koopen.
De Sasmeester wist wat die rozen van Jericho waard waren. Verleden jaar had hij er voor de uitstalling een paar aandachtig onderzocht en ongeloovig teruggelegd, een der Turksche kwakzalvers met een schalksch oogknipje te kennen gevend, dat hij begrepen had en 't maar goed vond dat anderen de rozen kochten. 'n Mensch tracht zijn broodje te verdienen zooals hij 't kan. Van Dorselaere, een kennis van den Sasmeester, die meer geloofskracht bezat, had eenige rozen gekocht en dadelijk in 't water gezet. De meeste waren letterlijk verrot voor Kerstdag en de taaiste, die het tot dezen tijd in
| |
| |
hun glas vol hielden, lieten dien heuglijken dag voorbij gaan zonder een oogenblik minder kaal en dor te worden. Dit had de Sasmeester toevallig vernomen, want Van Dorselaere had over die zaak een gepast stilzwijgen bewaard. De Sasmeester vond er dan ook herhaaldelijk een echt plaaggeestengenot in dit wedervaren met de rozen van Jericho van naaldje tot draadje te vertellen in Van Dorselaere's gewone herberg voor de stamgasten, die er zich niet weinig vroolijk over maakten. Deze streek had Van Dorselaere nooit aan den Sasmeester vergeven en ongeduldig wachtte hij op een geschikte gelegenheid om zijn nijdigen wrok tegen den droogscheerder te koelen.
- Awal! Vrouwe Dierickx, de eene liefde is de andere weird, sprak de Sasmeester met geveinsde liefelijkheid, j'hei me dor paviljotten gegeven, 'k gon je hier 'n roze van Zeriko geven, os 't je kan plezier doen.
- Zeker go 't me plezier doen! antwoordde Vrouwe Dierickx, dadelijk uiterst verheugd over deze ongewone lieftalligheid van den Sasmeester.
't Was de eerste vriendelijkheid, die hij haar bewees! In haar weduwlijk hart groeide nieuwe hoop. Ook Casteels zag met welgevallen, dat zijn vriend Vrouwe Dierickx met dit geschenkje vereerde, - zijn onschuldig geweten vermoedde niet welke arglistigheden er onder deze waarachtige roos van Jericho verborgen waren.
De blijde kermisstemming begon in het groepje te komen. Op de markt, waar de barakken reeds hun avondlichten aangestoken hadden en met tromrumoer en trompetten-geschetter de allerlaatste voorstelling aankondigden, drentelden zij vroolijk rond. Charlot en Mietje hadden al een rit of drie op den paardjesmolen gedaan en de Sasmeester zelf, - op Mietje's verwijt, dat hij daar zoo vreeselijk ‘serieus’ stond, - was voor het laatste rijtoertje ook op den molen gesprongen.
- Da kiend doe' met de Sasmeester ol wat da' ze wilt, had toen Vrouwe Dierickx tot Casteels gezeid, terwijl ze de kostbare roos in 't schitterlicht van den molen nog eens bekeek als een dierbaar pand.
| |
| |
- 't Is wreed! antwoordde Casteels, een beetje gevleid. En dat is ol azo van os ze met moeite kon loopen.
Dan trok het gezelschap een wafelhuis binnen en daarna een paar herbergen, waar Charlot overijld het gelag liep betalen, wat aanleiding gaf tot een beslist verzet van den Sasmeester. Charlot, die zijn ongeluksgreep met de paviljotten wilde goed maken, stelde dan voor eens om de grap een waarzegster te gaan raadplegen over hun toekomst, fortuin, liefdezaken en dies meer. De Sasmeester wilde op het voorstel wel ingaan, maar Casteels en Vrouwe Dierickx sloegen het bepaald af. Ze waren beducht voor nieuwe onaangename verrassingen van het toeval. Charlot had al even weinig bijval toen hij voorstelde om door de geleerde vogeltjes van papa Bonneaventure een horoscoop te laten trekken. Vrouwe Dierickx'oog was al dreigend op hem gericht.
- Kom, sprak Casteels, die ineens een einde wilde stellen aan de gevaarlijke pogingen van Charlot. Kom, we go'n hier binnen, hier is 't er leute.
Hij vermoedde niet, dat hij van den regen in den drop liep.
Hij wees op het Groot Helletheater, anders gezeid In de Ketel, waar juist op het onweerstaanbaar massenhypnotiseerend geroffel, geschetter en geschreeuw een dichte drom kijklustigen voor een nieuwe voorstelling binnentrok.
- Dor is 't plezant, herhaalde hij, in de ketel of in de marmiet!
Zij waren 't allen eens en dadelijk werden zij opgenomen in 't woelend gedrang der nieuwsgierigen. Vrouwe Dierickx verkeerde in erge verlegenheid om hare roos. Ze stak ze als een heiligdom in de hoogte opdat men er toch niet zou tegen stooten.
- Draagt er goed zorge voren, Bazinne! riep een spotboef heel flegmatisch uit de menigte. 't Is 'n goeie! Ze go' zeker bloeien, 'k zien 't an heur steertjie
Maurits Sabbe.
(Wordt voortgezet.)
|
|