De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Engelse Letterkunde.Proza.Er verschijnen maar altijd nieuwe uitgaven van Dickens, en men zou geneigd zijn te denken dat er onder de Engelse uitgevers een echte match is aangegaan. Prachtuitgaven wedijveren in schoonheid van letter, papier, illustraties en band; minder kostbare edities streven naar een dergelijk doel bij vaak verbazend lage prijzen, en de six-penny-uitgaven zijn niet te tellen. De Clarendon Press alleen gaf, niet lang geleden, de volledige werken onder twee vormen in het licht: The Oxford India Paper Dickens in 17 delen, met portretten en reprodukties van de oorspronkelike illustraties, tegen 2 1/2 sh. het deel (in linnen band); en The Fireside Edition of Dickens's Works in 22 delen à 1 1/2 sh. en 2 sh. het deel. Wij zouden beide uitgaven aanbevelen aan al wie een Dickens wenst te bezitten, was de blote naam van de Clarendon Press daartoe niet voldoende. Nu is deze taaie populariteit zeker ten dele uit te leggen door het feit, dat Dickens in Duitsland en elders zo volledig is ingeburgerd als Shakespeare; maar ook in Engeland is de verering voor de grote humorist ver van te verslappen. Dit blijkt uit het bestaan van een maandeliks tijdschrift, The Dickensian, uitsluitend gewijd aan de studie van alles wat Dickens betreft. Een minder bekende, ja schier vergeten figuur is Aphra Behn (1640-1689), wier romans onlangs bij Routledge een herdruk beleefden. Waarschijnlik hebben de uitgever en Ern. Baker, de schrijver van de inleiding, op de vakwereld gerekend, want andere dan historiese waarde bezit dit begin van romanletterkunde niet. Even als Aphra Behn's verdiensteliker komedies, genoten echter hare romans veel bijval in hun tijd, en zelfs later zoals blijkt uit een anekdote van Walter Scott; deze werpt een eigenaardig licht op het Restauratietijdperk, waarvan de tamelik liederlike letterkunde, vooral de dramatiese, een maar al te getrouw beeld verschaft, een beeld van de zedenverdorvenheid, die als noodzakelike reaktie op de Puriteinse overgestrengheid was gevolgd. Walter Scott vertelt, dat Mrs. Keith, zijn groot-tante, hem eens, tot zijn niet geringe verbazing, de romans van Aphra Behn te leen vroeg. Hij durfde niet anders dan ze haar, in een fiks toegezegeld pak, met het opschrift ‘Private and confidential’ er op, toe te sturen. De eerste maal dat hij haar weerzag, kreeg hij het pak, even zorgvuldig gesloten terug, met de raad het onmiddellik in het vuur te werpen, en met de ver- | |
[pagina 185]
| |
klaring, dat zij het onmogelik had bevonden meer dan enige bladzijden te lezen. ‘Maar’, voegde zij er bij, ‘is het niet zeer zonderling, dat ik, een oude vrouw van over de tachtig, alleen zittend, mij schaam een boek te lezen, dat ik, zestig jaar geleden, luidop heb horen vòòrlezen tot groot vermaak van talrijke gezelschappen, die uit de aanzienlikste en meeste geachte personen van Londen bestonden?’ Zonderling, inderdaad, ofschoon wel uit te leggen. In elk geval blijft die vrij gedekolleteerde dame zeer interessant uit histories oogpunt. Haar, nog niet volkomen opgeklaard, avontuurlik leven maakte haar tot de eerste auteur van beroep en tot een voorgangster van Mrs. Beecher Stowe als bestrijdster van de slavernij. Als onwettig kind van een nog onbekend, hooggeplaatste persoon geboren, ging zij met de onder-gouverneur van Suriname, die zij - men weet niet met welk recht - vader noemde, naar West-Indië, en leerde daar Oroonoko kennen, ‘Oroonoko, de vorstelike slaaf’, zoon van een inlandse koning uit Angola, door de kapitein van een Engels negerschip verraderlik ontstolen en als slaaf verkocht. Zij maakte hem tot de held van haar beste roman, waarin zij dikwijls met aanstekelike welsprekenheid tegen de slavenhandel en de slavernij te velde trekt. Terug naar Engeland gekeerd, huwde zij de, te Londen gevestigde, Hollandse koopman Behn; na diens dood vertoefde zij een tijdlang in Antwerpen als politieke spion van Karel II en kwam door haar talrijke minnaars achter het plan van de aanval der Hollandse vloot op Chatham. Terstond berichtte zij dit naar Londen, maar werd niet ernstig opgenomen; kort daarop bemachtigde de Ruyter de haven van Chatham bij verrassing (1667)! Als zij, na nauweliks aan een schipbreuk te zijn ontkomen, weer in Engeland geraakte, werd zij door de regering verstoten en besloot van haar pen te leven. Zij schreef 17 tooneelspelen, bijna alle komedies, en de zoeven herdrukte romans. Of deze, trots al die elementen van belangrijkheid, bij het grote publiek ingang zullen vinden, valt te betwijfelen. Waarom zou de brave ‘general reader’ ook naar ouderwetse boeken gaan grijpen, wanneer hem, volgens het pas verschenen Publishers Circular, een offisieel orgaan van de Engelse uitgevers, in 1905 alleen, 1733 nieuwe romans werden aangeboden?
***
Zeventien honderd drie en dertig nieuwe romans op één jaar! Konden Wij maar op vijftig wijzen! Want, al is er daaronder veel kaf, vele pennydreadfuls en detective-stories, die het meer op de zenuwen dan op het schoonheidsgevoel gemunt hebben, toch getuigen zij, dat er in Engeland gelezen wordt door de massa; en wie leest, verlangt trapsgewijze steeds degeliker lektuur. | |
[pagina 186]
| |
Ook kan zich Engeland inderdaad beroemen op een rijke oogst van goede romans. Op zes maanden tijd hebben wij er 177 geteld, die door de kritiek het bespreken waard werden bevonden; toen wij daaruit een keus gemaakt hadden van wat ons het beste scheen, en aldus tot de slotsom kwamen dat er op zes maanden 83 romans waren verschenen die wij wensten te lezen, terwijl de dagen intussen hardnekkig van vier-en-twintig uren bleven, dan werd het ons wat duizelig! Het leeuwenaandeel hebben natuurlik de romans die het sosiaal leven, het landleven, of enig biezonder psiekologies problema tot onderwerp hebben. Maar er zijn er ook vele die allerlei koloniale toestanden behandelen, en de historiese roman, die overal elders dood of bijna dood is, en ook in het land van Walter Scott en Bulwer Lytton een tijdlang met ondergang bedreigd scheen, bloeit nu weer krachtig op, sedert wijlen R.L. Stevenson hem een nieuwe jeugd schonk. Tot de aanzienlikste beoefenaars van dit vak behoren tegenwoordig H.B. Marriot Watson en H.C. Bailey. Deze gaf ons onlangs Beaujeu (Murray), dat zijn vorige werken overtreft en waarin hij een zeer bewogen tijdstip uit de Engelse geschiedenis van de 17e eeuw beschrijft: het ogenblik waarop Jacob II zijn val nabij is en Willem van Oranje zich gereed maakt om zijn plaats in te nemen. Marriott Watson's Twisted Eglantine genoot zulk een bijval dat zijn uitgever (Methuen) een week later voor een tweede druk moest zorgen. Hier dienen de historiese gebeurtenissen van het einde der 18e eeuw tot achtergrond voor een treffend beeld van de sosiaal-zedelike toestand onder het Regentschap van de latere George IV; er wordt, o.a., in Sir Piers Blakiston een uitstekend portret getekend van de ‘beau’ uit die tijd: een eigenaardig mengsel van niets ontziend egoïsme en zedebederf met ware mannelikheid en edelmoedige gevoelens. A Jay of Italy (Methuen), dat te Milano, ten tijde van de Sforzas speelt, plaatst Bernard Capes in de eerste rei onder de schrijvers van historiese romans. The Fortunes of Farthings (Harper) van A.J. Dawson is een verhaal van liefde op het land in het begin van de 18e eeuw. Hetzelfde tijdperk werd gekozen voor French Nan (Smith, Elder) door de echtelieden Agnes en Egerton Castle, die zich reeds sedert geruime tijd een naam hebben gemaakt door gewone zederomans, en door biezondere vruchtbaarheid uitmunten. Immers, enige maanden vroeger had hun Rose of the World, een welverdiend sukses behaald. Wij wijzen nog op The Reckoning (Constable), door R.W. Chambers, waarvan de handeling in Noord-Amerika, tijdens de vrijheidsoorlog gebeurt, en The Red Cravat (Mac Millan) waarin A.T. Sheppard zijn lezers naar Pruisen en de tijd van Friedrich-Wilhelm voert. | |
[pagina 187]
| |
Onder de ‘Koloniale’ romans van de laatste tijd werden vooral bemerkt: Mrs Chippendale of Port Welcome door Charles Fellows (Hutchinson), een enigzins vreemd, doch onderhoudende en leerrijke beschrijving van het leven in een Australiese Kolonie; en The Toll of the Bush, door William Satchell (Mac Millan), dat Nieuw-Zelandse mensen en toestanden tot onderwerp heeft. En nu het leger boeken van soms zeer uiteenlopende aard die wij maar onder de rubriek karakter- en zederomans zullen rangschikken! Wel bewust dat wij er zeer verdienstelike zullen weglaten, bepalen wij ons tot enige. A tout seigneur tout honneur! En de eer komt ditmaal zeker aan Edward Noble toe, ofschoon hij één der homines novi is onder het letterkundig patriciaat. Zijn eerste roman, The Edge of Circumstance vestigde niet alleen de aandacht op hem, maar verzekerde hem terstond het gezag dat elk volgend werk tot een gebeurtenis van belang maakt. In Mei l.l. verscheen zijn tweede roman, Waves of Fate (Blackwood), het staat een weinig beneden zijn vorig werk, en het eerste kapitel werkt ietwat bevreemdend en teleurstellend; doch weldra verdwijnt die indruk voor het meesterlik talent in de overige bladzijden aan de dag gelegd. Naast dit boek dienen vermeld te worden: Cut Laurels door M. Hamilton (Heinemann), een pittige behandeling van een oud thema: de eindelik toch terugkerende, lang doodgewaande echtgenoot; en Lady Jim of Curzon Street, door Fergus Hume (Werner Laurie), dat voornamelik door karakterschildering uitmunt. Onder de schrijvers wier faam reeds lang gevestigd is ontmoeten wij, in de laatste maanden: Sir A. Conan Doyle, de uitvinder van de Detective-Story en van de ideale ‘detective’ Sherlock Holmes, die zijn held nog eens - volgens zijn eigen zeggen voor het laatst - opvoert in The Return of Sherlock Holmes (Newnes). Is hij zijn held moe geworden, of schrikt hij eindelik voor de massa slechte nabootsingen door het sukses van zijn toch verdienstelike verhalen in het leven geroepen? Wie zou dat duister geheim kunnen doorgronden, buiten die aartsontcijferaar van geheimen, Sherlock Holmes zelf? En hij is nu offisieel dood! W.D. Howells schildert ons de Amerikaanse vrouw in een uiterst onderhoudend boek: Miss Bellard's Inspiration (Harper). J.S. Fletcher brengt in Grand Relations (Fisher Unwin) zijn lezers nog eens aan het lachen door de soms wat kluchtige humor, die hem eigen is. Rhoda Broughton vertelt in A Waif's Progress (Mac Millan) de lotgevallen van een weesmeisje, wier moeder een niet allerbeste naam had, en die zowat op de manier van een ‘fin-de-siècle’ Becky Sharp aan een ‘positie’ geraakt. Aan Edith Zangwill's nieuw boek, The first Mrs. Mollivar (Smith. Elder) zal de verdienste van de eigenaardigheid in de keus van het onderwerp zeker niet ontzegd worden. Zij heeft het over een heer, die | |
[pagina 188]
| |
eerbied voor de gedachtenis van zijn eerste vrouw heeft aangenomen tot leiddraad in alle betrekkingen met zijn tweede vrouw, en ze door deze doet aannemen als artikel 1 in de grondwet van zijn huisgezin. Dit wel wat paradoksaal thema wordt door een behendige behandeling zo aannemelik gemaakt als mogelik is; het heeft, uit den aard der zaak, gedurig iets pikants en ongewoons dat de lezer aangenaam boeit. Maar de twee hoofdgebeurtenissen op het gebied van de romanletterkunde, die vooral door de persoonlikheid van de betrokken schrijvers de belangstelling verwekken, zijn het verschijnen van De Profundis door Oscar Wilde (Methuen) en van Love's Cross-Currents, a Year's Letters, door Ch.A. Swinburne. (Chatto and Windus). De schrijver van Dorian Gray, Oscar Wilde is van meet af aan een geruchtmakende persoonlikheid geweest. Aan de ene kant dwongen zijn onmiskenbaar talent, de volkomen onafhankelikheid en nieuwheid van zijn kunst de bewondering af; aan de andere kant wekte zijn afbreken met vele conventies en regels niet zelden het verwijt van aanstellerij, vooral wanneer zijn vrees voor het doen-als-iedereen, die mischien slechts ziekelik-oprecht was, zich begon te uiten in zonderlingheden als het aannemen, tegen alle mode in, van een zelfgekozen klederdracht, die de mensen op straat deed stilstaan en glimlachen. Dank zij zijn schitterend sukses als schrijver, en trots - of mischien ook al om - zijn vreemd optreden, werd hij door de Londense high-life volop gefeteerd, toen op eens de schrikkelike val kwam: met een jonge vriend, de zoon van de markies van Queensberry, in een zedeschandaal betrokken, werd hij tot dwangarbeid veroordeeld en men hoorde niets meer van hem, omdat het in Engeland ‘shocking’ was geworden ook maar de naam te noemen van hem, die kort te voren één van de afgoden van de hogere kringen was geweest. En nu verneemt men, door De Profundis, wat zijn leven in de gevangenis is geweest. Deze uitgave schijnt intussen niet van een leien dakje te zijn gegaan. Hoe kon anders de Duitse vertaling, met inleiding van Max Meyerfeld (Berlijn, S. Fischer), vòòr de oorspronkelike tekst zelve verschijnen? De uitlegging zal wel aan de hand worden gedaan door het feit, dat de Duitse tekst alleen volledig is, terwijl Wilde's vrien[d], Rob. Ross, uit de Engelse vele passages heeft weggelaten die hij of zijn uitgever niet gaarne lieten drukken. Zo bleven o.a. weg: alles wat in Wilde's ontboezemingen op Ross zelf betrekking had; het verhaal van het berucht proses; en verder allerlei gewichtige of treffende verklaringen, als, b.v., de volgende: ‘Tussen Gilles de Retz (bedoeld wordt Gilles de Rais) en markies de Sade zou ik moeten gerangschikt worden’. Het boek, dat uit letterkundig oogpunt hoog staat, is eerder een reeks autobiografiese ontboezemingen dan een roman. De schrijver bekent zijn schuld volmondig, en beschrijft de schrikkelike toestand van verpletterende wanhoop waarin hij eerst verkeerde; langzamerhand, echter, daagt er nieuwe hoop voor zijn geest op, | |
[pagina 189]
| |
en ten slotte verbaast hij de lezer door de energie waarmee hij plannen voor de toekomst schept: hij zal een nieuw kunstenaarsleven aanvangen, zodra hij vrij zal zijn, en duidt zelfs de letterkundige werken aan, die hij bij voorkeur zal bestuderen; daaronder noemt hij Goethe ‘en alles wat over Goethe geschreven is’, en neemt zich vóór eerst Duits te leren, om dichter en kommentators ernstig te kunnen doorgronden.... Kort na zijn vrijstelling stierf Wilde in Frankrijk, - waar hij in de laaste maanden van zijn leven tot het Rooms Katoliek geloof was overgegaan - en van zijn plannen is dus niets gekomen. Maar ééns te meer heeft hij het Engels publiek, door dit aangrijpend tafereel van zijn laatste, tragiese jaren, gedwongen, zich met hem bezig te houden, en heeft het alweer diep ontroerd en... verbaasd. Zodat men mag zeggen dat hij tot in het graf geruchtmakend blijft.Ga naar voetnoot(*) Ook het boek van Swinburne, in de laatste zomer verschenen, baarde opzien, maar van een kalmer aard en in beperktere kring: Love's Cross Currents is geen roman voor de massa, en zijn verschijning op het letterkundig tooneel heeft geen eigen-beleefd drama tot achtergrond. Maar het verschijnt in enigzins vreemde omstandigheden. Van de bij uitstek lieriese Swinburne, de zanger van de Songs before Sunrise, wien alleen zijn republikeinse en andere radikale denkbeelden in de weg stonden toen aan Alfred Austin, voor het poet-laureateschap, de voorkeur werd gegeven; van de beste nog levende dichter van Engeland verwachtte nu niemand meer een roman. En men had gelijk, want dit prozawerk werd geschreven toen Swinburne 24 jaar oud was; hij is er nu 68! Het handschrift heeft hij toen alleen aan enige vrienden getoond. Eerst jaren later, liet hij zich door één dier vrienden er toe overhalen, om het in een destijds pas gestichtte, nu lang verdwenen tijdschrift, The Tattler, te laten plaatsen, maar op uitdrukkelike voorwarde, dat de schrijver alleen onder de deknaam Mrs. Horace Manners zou worden bekend gemaakt. Niemand maakte er zich warm voor; evenmin wanneer, vier jaar geleden, een Amerikaanse druk - natuurlik zonder permissie van Mrs. Manners - het licht zag. What's in a name? vraagt Julia aan Romeo. Wel, er blijkt meer te steken in een naam dan Julia dacht. Mrs. Manners was niets, en geraakte spoedig vergeten. Maar het woordje Swinburne op een titelblad dekt de lading als een vlag, en wel zo doelmatig, dat deze derde druk van een handschrift uit het jaar 1861 op de letterkundige wereld de indruk maakt van een splinternieuw verschijnsel. Men wane nu niet dat het sukses van het boek slechts aan dit beetje snobisme te danken is; alleen is het te verwonderen dat Mrs. Manners zo | |
[pagina 190]
| |
onbemerkt voorbijging. Want het is een boek van hoge kunstwaarde. Op meesterlike wijze wordt er de schijnzedelikheid in gehekeld, die honderd listen uitvindt om een onwettige geboorte zo te verbergen, dat de ‘respectability’ van de hogere standen zich voldaan voelt en iedereen zich houdt alsof nu de moraal wezenlik gered was. De stijl is overal prachtig van schilderachtigheid, bondigheid en welluidendheid, in deze brieven. Want die, toen reeds, ouderwetse vorm had Swinburne, zoals de ondertitel aanduidt, voor zijn overigens wat magere handeling gekozen, en men kan het betreuren. De roman in brieven is een bastaardvorm, die de dramaties-epiese kracht aan het objectieve verhaal eigen, deels door de hortende gang van de handeling, deels door eentonigheid, deels door de van zelf bespiegelende toon van de brieven, sterkt verzwakt. Men weet overigens, dat de brievenroman eigenlik een artifisiele indringer is in de letteren, geen kind van de natuurlike evolutie, maar van het toeval. Richardson, de toekomstige leermeester van onze Betje Wolff en Aagje Deken, kwam er geheel toevallig toe, liefdebrieven te schrijven voor ongeletterde dienstmeiden. Een ander toeval noopte een uitgever er toe, hem met het vervaardigen van een verzameling model-brieven te belasten, ten behoeve van ‘buitenmensen die niet bekwaam zijn hun eigen brieven te schrijven.’ Deze epistels suggereerden hem een liefdegeschiedenis: Pamela kwam tot stand en de eerste roman in brieven was uitgevonden. Het is misschien een geluk, dat het Swinburne vooral om de satire, en niet om de handeling te doen was: De dunne handeling in de fonkelend-geestige brieven verdraagt men als een plezierig toemaatje; zelfs fonkelend-geestige brieven in een waarlik gewichtige handeling had men moeiliker verdragen.
***
Er zijn in Engeland nogal vele lieden - verre afstammelingen van die Puriteinen, die alle niet ‘stichtende’ lektuur verwierpen - die, als iedereen, de roman van de dag verslinden, en wel met gretigheid, maar niet zonder een zekere wroeging spruitende uit het vooroordeel, dat zulke boeken geen soliede kost zijn. Maar de lust tot het pakk[e]nd ‘vertelselken’ is toch zo machtig! Dus zoeken zij hun geweten te paaien met boeken van ‘ernstigen’ aard, waarin er toch ook verteld wordt. Vandaar de ingenomenheid - die op onze dagen wel spesiaal-Engels mag genoemd worden - met reisbeschrijvingen, boeken over de laatste oorlog en ‘gedenkschriften’ van allen aard. Deze laatste - en daaronder begrijpen wij ook de uitgaven van ‘briefwisselingen’ - worden, na de romans, zeker het meest gelezen, waarschijnlik omdat de nieuwsgierigheid naar pikante onthullingen, liefst van intieme aard, over openbare persoonlikheden, het meest verwant is met meergemelde lust tot het vertelseltje. Nu, op de boekenmarkt is het aanbod altijd in evenredigheid met de aanvraag; daarbij komt de ijdelheid | |
[pagina 191]
| |
van mensen die gaarne over zich of een bloedverwant spreken of laten spreken, een zekere dagboek-manie die nog altijd voortleeft en eindelik de ernstiger bedoelingen van zoekers, die de historiese wetenschap op die wijze willen dienen. Kortom, indien het gedurig romans regent, het druppelt ook gedurig gedenkschriften. Enige daaronder zullen aan de latere geschiedschrijvers zeker te stade komen, zooals de Reminiscences of a radical Parson van W. Tuckwell; de Final Recollections of a Diplomatist van sir Horace Rumbold (4e deel); de Leaves from the Diary of Henry Greville, door zijn nicht, de gravin van Strafford uitgegeven, en waarvan de pas verschenen 4e reeks de jaren 1861-1872 betreft; de Further Memoirs of the Whig Party (1807-1821) van Lord Holland, door Lord Stavorsdale uitgegeven; en eindelik, de Memoirs of a Royal Chaplain (1729-1763). Deze ‘Memoirs’ bestaan eigenlik uit een briefwisseling tussen een hofkapelaan van George II en een ander geestelike, wiens bloedverwant, A. Hartshorne, ze onlangs in familiepapieren vond; ze werpen vooral licht op de karakters en zeden aan het toenmalig hof. De gemoedelike kapelaan klaagt o.a. over de onoplettendheid van de adel gedurende de preek; en zijn uitgever herinnert te dier gelegenheid, in een noot, de kostelike geschiedenis van een ander priester, South, die eens voor koning Karel II preekte, en op zeker ogenblik gedwongen was zijn sermoen te onderbreken om Lord Lauderdale uit zijn slaap te trekken, ‘omdat hij zoo luid ronkte dat hij de koning zou gewekt hebben’. Andere gedenkschriften hebben wel de pretentie geschiedenisbronnen te leveren, maar.... de Memoirs of Dr Thomas W. Evans, de tandarts van Napoleon III, zullen met veel voorzichtigheid moeten gebruikt worden, en Lady Knight's Letters from France and Italy (1776-1795) zijn louter banaal gepraat over de huishoudelike aangelegenheden van de hofkringen; deze hebben Lady Knight's belangstelling zo uitsluitend ingenomen, dat de gehele storm van de Franse Revolutie haar aristokraties neusje kon voorbij woeden zonder haar ene reflektie daarover in te geven. Wat ernstiger zijn de Notes from a Diary (1896-1901) door Sir M.E. Grant Duff; toch komen er anekdoten in vòòr als de volgende, die niet van aard is veel vertrouwen in het boek te doen stellen: Juist voor de elektie van Felix Faure tot President van de Republiek, meldde zich een vreemdeling aan bij de Franse gezant te Berlijn, de heer Herbette. Als de knecht hem zeide, dat deze bezig was en niemand kon ontvangen: ‘Ik moet hem zien, zeide de vreemdeling, zijn mantel openende. De kn[e]cht, die een scherpe blik had (!), zag aan het uniform en de dekoraties die hij droeg, dat hij niemand anders kon zijn dan de Keizer, en liet hem in. Als hij de gezant zag, zeide hij: ‘Ik verneem het gerucht dat de heer Brisson waarschijnlik de nieuwe President zal zijn, en ik wenste even te verklaren dat, indien hij het wordt, ik onmiddellik zal mobiliseren.’ | |
[pagina 192]
| |
Gedenkschriften van personen die veel in de letterkundige kringen verkeerd hebben zijn de Recollections van William O'Brien; Twenty Years in Paris door Rob. Sherard, met biezonderheden over mannen als Renan, Massenet, Gounod; en Mrs Brookfild and her Circle, waarin C.H. en F. Brookfield het o.a. hebben over Carlyle, Tennyson, Thackeray. Miss Laura Hain Friswell (In the Sixties and Seventies) vertelt veel - en veel banaals - over Dickens, Troloppe, Tennyson, Bulwer Lytton e.a.; dat zij b.v. eens gedanst heeft met Louis Blanc, ‘die hopeloos mis was in de Lanciers’ interesseert haar zelf zeker veel sterker dan ons en de nakomelingschap. Een uiterst plezierig boekje is Mary Browne, The Diary of a Girl in France, door H.N. Shore by Murray uitgegeven. Mary Browne is een meisje, die in 1821 veertien jaar oud was en toen met haar familie vijf maanden in Frankrijk doorbracht. Zij hield daar een dagboek, en dat dagboek is vol naieve, schilderachtige, meestal zeer afkeurende reflekties over het leven om haar heen: De katedraal van Amiens noemt zij a very pretty thing, ofschoon niet half zoo groots als die van York; maar de Franse huizen zijn ongezellig: ‘wij hebben 10 paddestoelen gevonden in de kamer van Catherine (haar zuster)’; de Franse werkman belooft te komen om iets te vermaken en houdt zijn woord niet; de Fransman danst slecht en de Franse beleefdheid is een legende. Dit alles geillustreerd met oorspronkelike tekeningen die vermakelik onbeholpen zijn. De meeste bijval is echter te beurt gevallen aan de Tracks of a Rolling Stone van Henry J. Coke, een soort van autobografie, waarin de schrijver o.a. een beeld ophangt van zijn schooljaren - en ook van de school toestanden uit die tijd (hij was elf jaar in 1838); en, ofschoon zijn school door de kinderen van de eerste families uit de streek werd bezocht, gelijkt zij zo treffend - soms trek voor trek - op de welbekende Dotheboys Hall uit Nicholas Nickleby, dat de lezers van dit boek Dickens nooit meer van overdrijving zullen kunnen beschuldigen. En velen zullen het lezen: het heeft, na drie maanden, een tweede druk beleefd. Bij zulke belangstelling in gedenkschriften en dagboeken van allen aard wordt het begrijpelik dat één der oudste en beste, het dagboek van Samuel Pepys, schier gelijktijdig bij twee verschillende uitgevers heruitgegeven werd: bij Mac Millan in een deel van de bekende ‘Globe edition’ en bij Bell, in 8 delen; men weet overigens dat het dagboek van Pepys - waarvan reeds talrijke, maar meestal onvolledige uitgaven bestonden - een onschatbare mijn van vertrouwbare inlichtingen is over personen en zaken uit de XVIIe eeuw.
***
Engeland heeft natuurlike redenen om belang te stellen in de Russies-Japanse oorlog; toch kan men zich afvragen, hoe de daarover of | |
[pagina 193]
| |
naar aanleiding daarvan geschreven boeken zich nog door de dichte drommen romans en gedenkschriften een weg kunnen banen tot een publiek, ofwel, waar die lezers de tijd h[...]len. Wij halen de voornaamste aan, onder het dozijn dat wij - alleen in de laatste maanden - opgeschreven hebben: Maurice Baring, With the Russians in Manchuria; [Seppings Wright], With Togo; Richmond Smith, The Siege and Fall of Port-Arthur; The War in the Far East, by the military correspondent of ‘The Times’; David James, The Siege of Port-Arthur; Lieut.-General Sir Ian Hamilton, A Staff Officer's Scrap-Book during the Russo-Japanese war: Baron Suyematsu, The Risen Sun. De schrijver van het eerste boek, Maurice Baring, de oorlogskorrespondent van de ‘Morning Post’, vermeldt, onder andere merkwaardige biezonderheden, de verassende populariteit van Milton's Verloren Paradijs onder de Russiese boeren en soldaten. Tekenachtig is ook het volgende: ‘Dicht bij ons werd een [Russies] soldaat zijn pijp uit de mond geschoten door een geweerkogel. Ik riep hem toe, dat wij op een tamelik gevaarlike plaats stonden; hij riep terug, dat het hem niet kon schelen, omdat hij te grote honger had.’ Dat is kras; maar het komt ons waarschijnliker vòòr dan de populariteit van Milton onder die hongerige soldaten. Latere geschiedschrijvers zullen bij het raadplegen van die bronnen, gelegenheid vinden om krietiese zin aan de dag te leggen! Voor historici van onze tijd zijn intussen de volgende, onlangs verschenen, boeken van belang: The Cambridge Modern History, Vol. III: The Wars of Religion (Cambridge, University Press), waarin de moderne wereldgeschiedenis, op het plan van de Histoire générale van Lavisse en Rambaud, door een groep spesialiesten behandeld wordt; de grote Political History of England (Longmans), eveneens door een groep geleerden (onder het bestuur van R.H. Poole) ondernomen (van de 12 delen, die het werk zal beslaan zagen er reeds twee het licht: deel II, over de periode 1066-1216, door G.B. Adams en deel X, over 1760-1801, door William Hunt); Herbert Paul, A History of Modern England, delen III en IV (Mac Millan); H.W.C. Davis, England under the Normans and Angevins (Methuen), het tweede van de zes delen waaruit de History of England van Oman zal bestaan; Justin Mac Carthy, History of our own Times, 2 delen (Chatto and Windus); W.H. Frere, A History of the English Church in the Reigns of Elizabeth and James I (Mac Millan); A.F. Pollard, Henri VIII, tweede uitgave in twee delen (Longmans); Florence A. Mac Cunn, Mary Stuart (Methuen) en W.H. Wilkins, Mrs. Fitzherbert and George IV (Longmans). Dit laatste werk heeft nogal gerucht verwekt, omdat het de reeds weinig beminnelike persoonlikheid van George IV nog wat zwarter maakt. Wilkins bewijst door offisieele stukken - hem op bevel van de tegenwoor- | |
[pagina 194]
| |
dige koning ter hand gesteld - dat George IV wel degelik met Mrs. Fitz herbert getrouwd is geweest. Hij heeft dus het edel karakter van die erg mishandelde vrouw, dat nu in het klaarste licht wordt gesteld, laten bezwadderen door zijn ministers, die hare rechten in volle Parlement offisieel lochenden en ze dus van regeringswege tot de gewezen bijzit van de koning verklaarden; terwijl zij zelf zijn belangen als vorst zo edelmoedig ter harte had genomen, dat zij, zo lang haar gemaal leefde, geen gebruik wilde maken van de bewijzen die zij in handen had; zeer sluw werd haar later het bezit en het gebruik dezer stukken ontnomen, die haar nu een laattijdige eerherstelling verschaffen.
* * *
Dit artikel is hoofdzakelik aan het proza van de laatste maanden gewijd, en wat aan nieuwe verzen sedert ons vorig overzicht het licht zag, is overigens van zulk onbeduidend gehalte, dat wij ze met een gerust geweten kunnen verzwijgen, mits één voorbehoud. Wij zouden onrecht doen aan Alfred Noyes, indien wij geen uitzondering maakten voor zijn Forest of Wild Thyme (Blackwood), een reeks dichterlike sprookjes, die hij zeer gelukkig en geestig kenschetst als geschreven ‘for children under ninety’. Deze delikate poëzie heeft inderdaad met De kleine Johannes dit gemeens, dat zij ook door kleine kinderen kan gesmaakt worden, maar verschilt er wederom van, omdat zij voor alle ‘kinderen onder de negentig’ overal duidelik blijft. Zowel het proza als de poezie van vroeger werd in de laatste tijd ijverig bestudeerd, met het gevolg dat enige verhandelingen en een groot getal heruitgaven gedrukt werden. In de bekende serie Handbooks of English Literature van Prof. Hales (Bell) schreef F.J. Snell The Age of Transition (1400-1580), twee delen die juist niet door buitengewoon fijne krietiese geest uitmunten, maar door grote nauwkeurigheid in het vaststellen van feiten, van veel nut kunnen zijn. Een Duits werk, Die Englische Pädagogik im 16 Jahrhundert, door Cornelie Benndorf, eigenlik nr XXII van de Wiener Beiträge zur Englischen Philologie (Weenen en Leipzig, Braumüller), is voor ons van dit belang, dat het de invloed van de eerste Engelse pedagogen, Elyot, Ascham en Mulcaster op het humanisme, en dus op de letteren van hun tijd, doet uitkomen. Charles Lamb wordt, buiten Engeland, weinig gewaardeerd. Maar in zijn eigen land is hij tegenwoordig het voorwerp van onverdroten studie. Niet minder dan drie werken over zijn leven en werken zijn voor kort uitgekomen: Jules Derocquigny, Charles Lamb, sa vie et ses oeuvres (Lille, M. Taillandier), een Franse doctorthese; Walter Jerrold, Charles Lamb | |
[pagina 195]
| |
(Bell), een kort, zaakrijk boekje, en E.V. Lucas, The Life of Charles Lamb, 2 delen (Methuen), een lijvig, ietwat ordeloos, doch wetenschappelik degelike studie, waarin het intellectueel leven van Lamb echter op de achtergrond wordt geschoven. Van dezelfde schrijver verschenen onlangs delen VI en VII van The Works of Charles and Mary Lamb (Methuen), waarin alles wat maar van Lamb en zijn zuster kon gevonden worden, tot de geringste brieven toe, bijeengebracht en met notas voorzien werd. De guitige Richard Harris Barham, de Engelse tegenhanger en waarschijnlik het model van onze ‘Schoolmeester’, krijgt een soort van konsekratie door het feit dat zijn Ingoldsby Legends door de Clarendon Press onder hare ‘Standard Oxford Editions’ werden opgenomen; en wanneer men bedenkt, dat in die zelfde kollektie, en schier gelijktijdig, de gedichten van Browning en die van Cowper ook werden herdrukt, dan is die konsekratie niet zonder betekenis. De Ingoldsby Legends staan, trouwens, wat hoger dan de Gedichten van den Schoolmeester! Dezelfde drukkerij van de Oxfordse hogeschool gaf ons onlangs The Poems of John Keats, met inleiding en notas door E. de Sélincourt uitgegeven. Niet alleen voor liefhebbers en beoefenaars van de Engelse prozaletterkunde, maar ook voor allerlei vereerders van de kunst in 't algemeen zal het een goed nieuws zijn, dat er nu bij George Allen een volledige uitgave in 15 delen van de werken van Ruskin is verschenen. Zij werd door E.T. Cook en A. Wedderburn met uitstekende inleidingen voorzien. Sidney Lee, die ons reeds het beste facsimile van de eerste Shakespeare-folio heeft gegeven, schenkt ons nu een dergelijke uitgave van Shakespeare's Poems and ‘Pericles’ (Clarendon Press). Het boek is dus eigenlik een reproduktie van de oorspronkelike kwart-uitgaven van Venus and Adonis, the Rape of Lucrece, the Passionate Pelgrim, de sonnetten, en van het veel besproken drama Pericles. In de inleiding tot dit laatste komt natuurlik de vraag van het gemengde auteurschap te berde, en eens te meer wordt er een poging tot scheiden van het Shakespeareaanse van het niet-Shakespeareaanse gedaan. Reeds vroeger was het problema op verdienstelike wijze onderzocht, vooral door Dr Alb. Smyth (Skakespeare's Pericles and Apollonius of Tyre.) Wat de sonnetten aangaat, is Lee beslist van de - zichtbaar veld winnende - mening dat zij blote verzinsels zijn en dus niets van autobiografiese aard bevatten. Wat ook veld wint - het werd tijd! - is de strekking om oude teksten zo getrouw mogelik weer te geven en de vroeger zo stoute tekstkritiek, hoe vernuftig ook, naar de notas of de bijlagen te verwijzen. Het ideaal wordt natuurlik volkomen bereikt door facsimiles als die van Lee voor Shakespeare, en die welke de Universiteitsdrukkerij van Cambridge nu ook ondernomen heeft. Op die wijze stelde deze onlangs in het bereik van | |
[pagina 196]
| |
ieder's oog Lydgate's Temple of Glass naar de druk van Caxton (1477-78), en Betson's Ryght profytable treatyse, naar de druk van Wynkyn de Worde (1500). Maar zulke facsimiles hebben een groot gebrek: ze kosten zeer duur, terwijl hun rol toch ook voldoende kan vervuld worden door blote herdrukken, als die maar slaafs getrouw zijn. Aan deze voorwaarde voldoet de uitgave van Beaumont and Fletcher door A. Glover en A.R. Walter, waarvan voor kort het eerste deel van de Universiteitspers van Cambridge gekomen is; alsook de degelike serie Materialien zur Kunde des älteren Englischen Dramas, door Prof. W. Bang, van de Leuvense Hogeschool, gesticht en bestuurd. (Leuven, A. Uitspruyst). Daarin wordt nu een begin gemaakt met een volledige uitgave van de werken van Ben-Jonson, volgens de folio van 1616. Te voren was reeds een soortgelijke editie van Ben-Jonson's, Every Man in his Humour, volgens het quarto van 1601, verschenen. Door uitgaven als Prof. Bang's Materialien worden uitstekende diensten bewezen, zowel aan de litterator als aan de taalkundige. Immers, de lezer bevindt zich niet meer alleen voor het scherpzinnig kommentaar van de uitgever, maar ook voor de juiste tekst die er aanleiding toe gaf, en kan zich dus desnoods nog altijd een andere mening vormen; vroeger was maar al te dikwijls de aangeboden, ‘verbeterde’ tekst reeds het gevolg van een niet zelden spitsvondige interpretatie. Met de studie van oude teksten is de taalkunde nauw verwant. Dit overzicht is echter reeds te lang geworden om ons nog toe te laten een enigzins volledig denkbeeld van de werkzaamheid in die richting te geven. Toch willen wij niet sluiten zonder van de voornaamste taalkundige gebeurtenis uit de laatste tijd te gewagen. Dat is voorzeker de voleindiging van Joseph Wright's uitstekend English Dialect Dictionary (Clarendon Press). Dit reuzenwerk, dat aan de studie van de Engelse tongvallen een machtige aanstoot zal geven, werd in 1896 begonnen, en het prospektus beloofde dat het op 15 jaar zou voltrokken zijn. En nu komt het zesde en laatste deel reeds na 9 jaar, dus zes jaar vòòr het gestelde termijn, van de pers; daarenboven krijgen er de inschrijvers nog een English Dialect Grammar bij, dat door de Oxfordse hoogleraar niet beloofd was! Broederen in de wetenschap, volhardt in het geloof! er gebeuren nog steeds mirakels! M. Basse. |
|