| |
| |
| |
Multatuli-briefe.
Hoe een dubbeltje rollen kan! Op zekeren dag leest een jonge Duitscher, Wilhelm Spohr, Multatuli's bekende parabel van Thugater, de achtste geschiedenis van gezag uit de Minnebrieven, in Fransche vertaling in de Revue Blanche; hij bewondert in zoo hooge mate de zeggingskracht van Multatuli, dat hij zich op de studie van onze moedertaal toelegt, weldra Douwes Dekker in 't oorspronkelijke leert genieten en nu de ijverigste Multatuli-apostel geworden is.
Het was lange jaren mijn droom, de beste schriften van Multatuli in Duitschland verspreid te zien. Boven alle verwachting werd die droom verwezenlijkt. Wilhelm Spohr gaf van 1899 tot nu de volgende vertalingen, die in Duitschland een ongewonen opgang maakten, er reeds verschillende drukken beleefden en er den naam Multatuli nevens die van andere Europeesche grooten, nevens een Tolstoi en een Gorki, inburgerden:
1. Auswahl aus seinen Werken, eingeleitet durch eine Charakteristik seines Lebens, seiner Persönlichkeit und seines Schaffens. Mit Bildnissen und handschriftlicher Beilage. 1899 (tweede druk in 1902).
2. Max Havelaar. 1900 (derde druk in 1903).
3. Liebesbriefe. 1900 (tweede druk in 1902).
4. Millionen-Studien, 1900 (tweede druk in 1903).
5. Fürstenschule. Mit einem Nachwort des Uebersetzers. 1900 (tweede druk in 1903).
6. Die Abenteuer des kleinen Walther. Mit Vor- und Nachwort des Uebersetzers. In zwei Bänden, 1901 (tweede druk in 1903).
7. Ideen. 1903 (nog hetzelfde jaar een tweede druk).
| |
| |
8. Frauenbrevier. 1905 (nu reeds een tweede druk).
9. Multatuli-Briefe. Mit fünf Bildern in Mezzotinto-gravüre, 1906.
Deze laatste, het voornaamste en het lastigste, dat Wilhelm Spohr heeft geleverd, verschenen onlangs in de Literarische Anstalt van Rütten und Loening te Frankfort a.M. in twee prachtige deelen (XIV-404 en 288) tegen tien mark.
Onopgemerkt zal dit werk wel niet voorbijgaan. Noemde niemand minder dan Fritz Mauthner den Max Havelaar ‘ein unvergleichliches, ein königliches Buch’, voor de Multatuli-Briefe, waarin de ziel van een groot kunstenaar trilt, zal zoo'n lof wel door velen in Duitschland worden uitgesproken. Het is als een doorloopende levensbeschrijving van den dichter, ingedeeld in de volgende hoofdstukken:
1. Batavia-Sumatra, 1839-1844.
2. Amt in Krawang auf Java, 1845-1846 (Brautzeit, Eheschlieszung).
3. Menado auf Celebes, 1848-1851.
4. Auf Urlaub nach Europa, 1852-1854.
5. Die Katastrophe von Lebak, 1856.
6. Auf der Irrfahrt. Brief an den General-gouverneur a. D. Entstehen und Erscheinen des ‘Max Havelaar’. Van Lennep. 1856-1861.
7. Die ‘Liebesbriefe’, 1861.
8. Die ersten ‘Ideen’, 1862.
9. Mimi, 1862-1863.
10. Die letzten Jahre in Holland, 1863-1866.
11. Irrjahre in Deutschland, 1866-1870.
12. Die Unterhandlungen mit dem Ministerium van Zuylen-Heemskerk, 1867-68.
13. Wiesbadener Jahre, 1870-1880.
14. Vorträge, 1862-1881.
15. In Nieder-Ingelheim, 1880-1887.
In een zevenhonderd bladzijden geeft Wilhelm Spohr dus veel wetenswaardigs van en over den nog altijd omstreden Multatuli, veel dat in Duitschland nagenoeg onbekend is. Dat
| |
| |
is de groote, de onloochenbare verdienste van het boek.
Wij, die Multatuli's brieven in den oorspronkelijken tekst hebben gelezen en herlezen, wij doorloopen nogmaals al de levensomstandigheden van den zwerver, van het oogenblik waarop hij, den 4en Januari 1839, met het schip Dorothea in Indië aankomt, tot hij den 19en Februari 1887 te Nieder-Ingelheim zacht insluimert.
Wat een leven! Hoe rijk aan wisselvalligheden van allen aard! Hoe gevuld! Hoe gejaagd! In ons hart spreekt weer luide het innig medelijden met den armen tobber, die aan onze letteren onvergankelijke bladzijden heeft geschonken, maar dien roem duur genoeg heeft gekocht. Onwillekeurig denken wij, bij het dichtslaan van den tweeden bundel der Multatuli-Briefe, aan de ware woorden van Ernst Elster over Heine:
‘Er ist geschmäht worden wie kein anderer Geistesfürst, er ist beleidigt und miszhandelt worden von Fernstehenden sowie von der nächsten Verwandtschaft und nur zu leicht verhärtet und verbittert sich ein Charakter, der ewig und immer verfolgt wird vom Unglück. Liebevolle Züge und endlich seine zahlreichen Leiden sollten diejenigen beherzigen, welche zu einer gerechten Würdigung auch der Persönlichkeit dieses seltenen Genies vordringen wollen.’
In de korte voorrede noemt Wilhelm Spohr de tien bundels ‘Brieven van Multatuli, bijdragen tot de kennis van zijn leven, gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel (Amsterdam, 1890-1896),’ zijn voornaamste bron. Ontegenzeggelijk staat zijn uitgaaf, en staat ook zijn oordeel over Multatuli, onder den invloed van diens weduwe.
Maar zijn keus bewijst, dat hij ook uit andere bronnen wist te putten. Zoo b.v. neemt hij in het tweede deel, bl. 54 tot 72, drie deels Duitsche, deels Fransche brieven over, die Multatuli in April 1867 aan den Duitschen dichter Heinrich Flemmich en aan diens echtgenoote schreef. Deze brieven nu werden niet in de Brieven van Multatuli, maar in het Nederlandsch Museum, aflevering Maart-April 1894, met teekening van gebaktikte stof, verfschuitje en kris, naar het
| |
| |
handschrift uitgegeven. De heer Spohr nam zelfs de teekeningen over, zonder vermelding der bron.
Zeker, Wilhelm Spohr heeft een werk willen leveren, ‘das auch auszerhalb der Gelehrtenbibliotheken gelesen werden sollte.’ Maar tot het bereiken van dit doel was het weglaten van alle bibliographische notas verre van noodig. Dat die brieven aan de Flemmichs uit het Nederlandsch Museum, en niet naar den oorspronkelijken tekst, werden opgenomen, blijkt afdoende uit het feit, dat het oorspronkelijke van brief CXXIII in mijn bezit is.
Ook uit den prachtigen brief van Mevrouw Stephanie Omboni aan Mevrouw de barones C. von Müffling-Wesselman van Helmond, die aan 't begin der Tine-Brieven (den Haag, Nijhoff, 1895) werd afgedrukt, ook aan de Tine-brieven wordt ontleend, maar nooit met vermelding, waar dat voor andere werken wel het geval is.
Waarom?
Vooral de Tine-brieven mochten niet onvermeld worden gelaten, om het verrassende licht, dat zij werpen op de heldhaftige, bewonderenswaardige eerste echtgenoote van Multatuli.
Kort na het verschijnen van de Tine-brieven schreef Mr. J.N. van Hall in den Gids o.m. het volgende:
‘Nu wordt die Tine voor ons, wat zij voor hare vrienden en oud-leerlingen in Italië is, een voorwerp van diepe veneratie...
Onder den indruk van Tine's brieven dringt zich een diepe bewondering op den voorgrond voor de vrouw, bij wie - hoeveel waardeering ook anderer toewijding aan Multatuli verdiene - de opoffering het grootst was en de daar tegenover staande winst het geringst.
Wie door Tine's brieven een dieperen blik mochten slaan in dit gemoed, zullen hunne bewondering voelen klimmen voor haar die, hoe ook gegriefd door de bitterste teleurstellingen, hoe ook naar ziel en lichaam gefolterd, gebleven is tot het einde toe “de trouwe gade, de heldhaftige liefdevolle moeder, de edele vrouw”, en die, al hebben de omstandig- | |
| |
heden haar ook gescheiden van den man, aan wien zij zich eens voor het leven verbond, voor ons en voor wie na ons komen niet van hem te scheiden is.’
Maar niet alleen in Holland, ook in Vlaanderen trokken de Tine-brieven de aandacht.
‘Uiterst belangrijk, zoo schreef mij een onzer degelijkste geleerden op 19en April 1895, vind ik die brieven. Ik heb ze in eenen adem verslonden.
Daar openbaart zich Tine als een soort van vijfden Evangelist, en haar Evangelie, gelijk de vier andere, steunt op liefde. De liefde in den hoogsten zin van dat woord, de liefde die hoofdzakelijk bestaat uit een bestendige zucht om zichzelf voor anderen op te offeren, zonder aanstellerij, zonder martelaarspose, ja zelfs onbekend en miskend; de liefde, die, om Multatuli's uitdrukking te veranderen, bestaat uit geven en op ontvangen niet denkt. Daar is veel in te lezen, in dat slecht Fransch, dat u over veel kwaad der wereld troost, en het bitterste, laat ons maar zeggen het meest bekrompen scepticisme het zwijgen oplegt. Uit dat oogpunt alleen is reeds het uitgeven der Tine-brieven iets goeds; er is in onzen tijd te veel posestinkend loochenen van alle goed, van alle ware liefde, en daardoor te weinig gezond optimisme en te veel verslapping van energie. Laat den geblaseerden petit-crevé, als zoo'n wezen nog lezen kan, zoo iets lezen, en laat hem dan spreken van de illusies der naieve menschen, die nog gelooven aan eenigen adel van hart en geest, aan het bestaan, o.a. bij de vrouw, van zelfopoffering en heldhaftig lijden!
Maar ook wat Multatuli zelf betreft is uw bundel van onmiddellijk belang. Ik dacht in die brieven een bewijs te vinden dat Multatuli Tine mishandeld had en ongelukkig had gemaakt. Nu, hetzij omdat dit het geval niet is geweest, hetzij omdat Tine dit niet wil laten blijken, hare brieven leveren niets van dien aard op. Slechts eenmaal spreekt zij van het feit, dat haar man andere vrouwen kon beminnen, maar op zulke verschoonende wijze, dat men waarlijk niet meer weet wat te denken en, om met Paul Fredericq te spreken, dat men niet durft oordeelen waar op zulke manier vergeven wordt.
| |
| |
Niets dan aanbidding, een soort fanatisme van het genie van Multatuli!’
Nog andere onuitgegeven bescheiden over de Tinebrieven zou ik aan de twee vermelde beoordeelingen kunnen toevoegen; maar het gegevene zal wel volstaan.
Wat mij nog in 't werk van Wilhelm Spohr trof, is dat hij nergens een woord rept van zijn voorlooper op het Multatuli-gebied, Carl Derossi, die het eerst aan een Duitsche vertaling van Multatuli's werk de hand sloeg en deze in Der Freidenker, een Duitsch weekblad dat te Milwaukee verschijnt, van 1885 af begon uit te geven.
Het werk van Derossi, dat in alle opzichten degelijk mag genoemd worden, beslaat honderden en honderden bladzijden en strekt zich over veel jaren uit. In 1894 gaf ik in de Octoberaflevering van het Nederlandsch Museum een ‘Critische bibliographie der Duitsche Multatulivertalingen’ uit, die door den heer L.D. Petit voor zijn Bibliographisch Overzicht van de geschriften van Multatuli werd benuttigd. Daar maakte ik de waarheid over Derossi's onverdroten arbeid bekend en gaf enkele wetenswaardigheden uit het leven van dien merkwaardigen Multatulivertolker.
Zonderling genoeg, Spohr trof hetzelfde lot als zijn voorganger. Beiden leerden hun Nederlandsch in de... gevangenis.
In 1894 schreef mij Carl Derossi uit New-York, waar hij sedert 1884 verblijft, o m. het volgende:
New York, den 26. September 1894.
Was die verschiedenen zu beantwortenden Punkte in Ihrem Schreiben betrifft, so habe ich zunächst zu bemerken, dasz Sie sich im Irrthum befinden, wenn Sie meinen, die Schriften Dekker's seien hier ‘sehr verbreitet’; der ‘Freidenker’ hat vielleicht 2500-3000 Abonnenten, und eine Separat-ausgabe meiner Uebersetzungen ist nicht veranstaltet worden. Auszerdem sind die sich dazu eignenden Piécen (speziell die ‘Parabeln’) in mehreren kleinen gewerkschaftlichen Blättern erschienen, welche ich vor Jahren redigirt habe. Sonstwie konnte ich die Uebersetzungen nicht unterbringen, da die hiesigen Blätter nur wenig Originalstoff (im Unterhaltungstheil) bringen, sondern ‘Plattensatz’ verwenden, den sie aus diversen groszen ‘Fabriken’ beziehen, welche die gesammte Presse des Landes damit versorgen. Diese wieder leben noch heute - trotz des vor mehreren Jahren geschaffeneu
| |
| |
Gesetzes über den ‘Schutz geistigen Eigenthums’ - fast lediglich vom ‘Raub’.
Was meine sonstige Thätigkeit auf ‘litterarischem Gebiet’ betrifft, so beschränkt sich dieselbe - in der Richtung, die Sie jedenfalls im Auge haben - nur auf die Multatulischen Uebersetzungen. Im Uebrigen habe ich freilich sehr viel geschrieben, und zwar hauptsächlich seit meiner Uebersiedlung nach hier, aber lediglich für die Arbeiterpresse. In Deutschland nahm ich (ich war Hutmacher) seit dem Auftreten Lassalle's an der Arbeiterbewegung Theil, fungirte von 1871 bis 75 als Sekretär des ‘Allgemeinen deutschen Arbeitervereins’ und ab da als solcher der ‘Sozial-demokratischen Arbeiterpartei’ bis zu deren Auflösung 1878 und war dann bis 1880 an der Hamburger ‘Gerichtszeitung’ beschäftigt, welche an Stelle des ‘Volksblatt’ getreten war. Von letztgenanntem Jahr bis 1884 befand ich mich in der Schweiz, um für die Verbreitung des ‘Sozial-Demokrat’ zu wirken. Das war also eine Periode von 13 Jahren, in denen ich wenig Musze hatte, mich litterarisch zu bethätigen.
Mit den Schriften Dekkers wurde ich durch einen Zufall bekannt während meines Aufenthalts in Hamburg. Ich war in meiner Jugend einige Jahre in Holland gewesen und hatte später in meiner Heimath (Düsseldorf) hier und da Gelegenheit gehabt, mit Holländern zu verkehren, so dasz ich die niederdeutsche Sprache einigermaszen verstand. Aber erst, als ich in den Besitz der Dekkerschen Schriften gelangt war, verlegte ich mich auf das Studium Jener (ich hatte bis dahin nur einige Sachen von Conscience etc. gelesen) um diese Schriften mit vollem Verständnisz lesen zu können. Dazu boten mir besonders einige Gefängniszstrafen Musze, welche ich in jener Zeit ‘abzubrummen’ hatte. Erst, als ich (1884) nach hier übersiedelt war, kam ich in die - im Uebrigen sehr unangenehme! - Lage, über recht viel ‘freie Zeit’ zu verfügen, und diese benutzte ich zu den Uebersetzungsarbeiten, welche ich auch fortsetzte, als ich zeitweilig und abwechselnd oben erwähnte Blätter redigirte, die nur 14 täglich oder monatlich erschienen.
Wilhelm Spohr zegt in zijn voorrede:
‘Stümpernd konnte ich als Norddeutscher kleine, mir unter die Hand kommende Parabeln von Multatuli übersetzen. Da trieb mich das Glück - zu solchem hat sich mir das schwere Schicksal, besonders auch in Hinblick auf meine Multatulisache, gewandelt - vierzehn Monate ins Gefängnis. Mein Plan war fertig: in der Zelle 299 des Maskenflügels des Strafgefängnisses zu Plötzensee erlernte ich abends nach Löten von Blechspielzeug und Drahtbiegerei an der Hand von Grammatik und Wörterbuch die holländische Sprache. Diese zwei Bücher nebst dem Kanarienvogel neben mir und dem Ehering am Finger waren die einzigen Gegenstände, die mich hier an mein Heim erinnern konnten, sie waren mir eine wichtige kleine Welt und die einzigen Freunde.’
| |
| |
De namen Carl Derossi en Wilhelm Spohr zijn voor eeuwig aan den onsterfelijken naam van den meester gebonden. Beider werk kan niet hoog genoeg worden geschat. Maar, verscheen dit van Derossi in een vergankelijk weekblad, dat nagenoeg alleen in Amerika wordt gelezen, en spijtig genoeg niet in boekvorm, de vertalingen van Spohr zagen in lijvige boekdeelen het licht en deden den naam Multatuli overal kennen, waar Duitsch wordt gesproken en gelezen. Laten wij nu maar hopen, dat de in New-York verschijnende Deutsche Library, waarin honderden der beste Duitsche werken verschenen, ook een paar Multatulibundels nadrukken en over de Vereenigde Staten verspreiden zal.
Nog een woord over Spohr's Multatuli-Briefe. Niet alleen munten zij uit door keurig papier, sierlijken druk in Latijnsche letter en vijf prachtige mezzotintogravures (twee beelden van Multatuli, naar Overman uit 1854 en Allebé uit 1875, een beeld van Tine uit 1862, een van Mimi uit 1872 en een van het huis dat Douwes Dekker te Nieder-Ingelheim bewoonde), maar ook en vooral door de keus en de sierlijke juistheid der vertaling.
Slechts eene aanmerking nog. Waarom, op bladzijde 50 van het tweede deel, den brief aan Julius De Geyter niet zonder de weglatingen der Hollandsche uitgaaf vertaald? Waren die weglatingen in een Nederlandschen tekst te verdedigen, in een Duitschen zijn zij het waarschijnlijk niet.
Die tekst luidt, naar het afschrift dat voor de Hollandsche uitgave door Mevrouw Douwes Dekker werd benuttigd en in mijn bezit is, als volgt:
‘Waarlijk, ik loop niet hoog met koningen! En al ware dit zoo, dan nog zou ik niet spoedig partij trekken voor koninkjes uit het liederlijk, uit het dom en wormstekig huis van Oranje! O flinke Belgen van 1830! Maar... de ellendigste koning staat mijns inziens hooger dan 't valsch republicanisme dat in Holland regeert. Dat roepen van Leve de Koning! waarmee ik mijn stukje besluit heet eigenlijk: dood aan de rest, t'is een pis-aller.
‘Ik heb van Helden verzocht hem een exemplaar te
| |
| |
zenden. Maar: 1o Ik gis dat men 't onderscheppen zal. 2o Dat i 't niet zou lezen, ook al kreeg hij 't in nanden. 3o Dat i 't niet begrijpen zou, ook al las hij het.
‘Is 't niet treurig dat men door den ellendigen toestand van de rest, een koning, wien men aldus meent te moeten beoordeelen, meer gezag moet toewenschen?’
De aanmerkingen, die wij meenden te moeten doen, nemen niet weg, dat de Multatuli-Briefe een boek zijn van groote waarde, waarvoor Wilhelm Spohr aanspraak maken kan op onze erkentelijkheid.
Dr. J.P.
|
|