De Vlaamsche Gids. Jaargang 2
(1906)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Christoffel Columbus vóór de hedendaagsche critiek.Onder de mannen van beteekenis die de opkomst van de nieuwe tijden kenmerken, was tot nog vóór eenige jaren de ontdekker van Amerika een der meest gevierde en der best gewaardeerde. Men vereerde in hem niet alleen den koenen zeevaarder, den onverschrokken matroos, maar den genialen geleerde, den diepen denker, die door zijne wetenschappelijke waarnemingen de onthulling van de Nieuwe Wereld voorbereidde. Hij heeft de bewondering verwekt van geleerden als Humboldt, die hem als een der grondleggers van de moderne aardrijkskunde beschouwde. ‘Columbus, zegt de schrijver van Kosmos, heeft op het gebied van de natuurkundige aardrijkskunde en van de anthropologie vraagstukken te berde gebracht die de verlichte geesten in Italië en Spanje bezighielden, zooals de verdeeling van de menschenrassen en de gesteldheid van de landmassa's. Columbus heeft het menschdom waarlijk diensten bewezen met zooveel nieuwe onderwerpen tot nadenken aan te bieden; hij heeft den gedachtenkring verruimd; door hem werd een werkelijke vooruitgang van de wetenschap teweeggebracht.’ In de oogen van vele katholieke schrijvers heeft Columbus daarenboven eene bovenmenschelijke rol vervuld: zij schreven hem eene goddelijke zending toe en maakten van hem het werktuig van de Voorzienigheid. De voornaamste van die schrijvers is graaf Roselly de Lorgues, die, omtrent 't midden van de verleden eeuw, eene geschiedenis van den grooten zeevaarder in 't licht gaf. Zijn werk vond veel bijval: het werd in Frankrijk zesmaal herdrukt en in de voornaamste talen van Europa vertaald. Toen werd zelfs eene machtige beweging op | |
[pagina 157]
| |
touw gezet om Columbus te doen heiligverklaren. Was die beweging gelukt, dan zou de levensbeschrijving van den ontdekker van Amerika eene heiligenlegende geworden zijn. Eerst gedurende het laatste vierde van de 19de eeuw werden de bronnen van Columbus' geschiedenis nauwkeurig onderzocht en kritisch bestudeerd. De aandacht van de geleerden werd er vooral op gevestigd toen men in 1892 de vierhonderdste verjaring van de ontdekking van Amerika vierde en men te dier gelegenheid nieuwe werken over Columbus uitgaf. Tot dan toe hadden de schrijvers om zoo te zeggen alleen aan twee hoofdbronnen geput zonder hare waarde in twijfel te trekken: die twee bronnen zijn de ‘Levensbeschrijving van Columbus’ door zijn zoon Fernand en de ‘Geschiedenis van West-Indië’ door pater Las Casas, bisschop van Chiapa in Mexico, vriend van de familie Columbus. Die werken steunen beide op de papieren en oorkonden die in 't bezit waren van Columbus, zoodat zij, in alle geval, uiterst belangrijk zijn en allerlei bijzonderheden bevatten, die van den grooten Genuees zelven voortkomen. Dank zij de opsporingen en studies van Harrisse en Vignaud, twee gefranciseerde Amerikanen, van Italiaansche historici, die namelijk al de oorkonden over Columbus verzamelden in de Raccolta Colombiana, en van Duitsche historici, onder welke vooral Ruge, is het nu bewezen dat die twee hoofdbronnen niet vertrouwbaar zijn en de voornaamste bestanddeelen tot de legende van Columbus geleverd hebben. Zoo komt het, dat men zich zoo lang over de beteekenis en het karakter van den ontdekker van Amerika vergist heeft en dat het zoo moeilijk is zijne plaats in de wereldgeschiedenis te bepalen. Niettegenstaande de bijzonderheden die Columbus zelf over zijn levensloop levert, is het zelfs niet eens mogelijk zijn geboortejaar met zekerheid vast te stellen. Dit is van weinig belang! zou men kunnen opwerpen. Toch is die vraag van gewicht, omdat zij in verband staat met eene reeks andere, die alleen met haar kunnen opgelost worden. Zoo, bij voorbeeld, zal men dan eerst kunnen vaststellen, aan welke groote zeetochten Columbus deelgenomen heeft, wanneer men zal weten | |
[pagina 158]
| |
of hij er waarlijk den tijd toe gehad heeft. Is hij in 1451 geboren, zooals verschillende schrijvers hebben trachten te bewijzen, dan is het onmogelijk dat hij omstreeks 1470 als kapitein een zeetocht ten dienste van koning René zou hebben ondernomen; nochtans roemt hij zich over dien tocht, zooals over nog vele andere, namelijk die welke door den kaperkapitein ‘Colombo’ gevoerd werden. Onder de inlichtingen, die Columbus zelf over zijn leven geeft, zijn er verschillende in tegenstrijd met de feiten, die in officieele oorkonden vermeld worden. Hij beweert onder meer, dat hij op veertienjarigen leeftijd reeds in zee ging, dus omtrent 1465. Aan den anderen kant wordt hij nog tot in 1473 in notarieële akten van Genua of Savona als wever vermeld. Voor het oogenblik kan men nog niet, met de gegevens waarover men beschikt, het geboortejaar van Columbus bepalen. Alleen staat vast dat het omtrent 1451 moet geplaatst worden. Over zijne familie en den stand waartoe hij behoorde, is men nu veel beter ingelicht dan voor eenige jaren, toen men de geloofwaardigheid van de berichten van Columbus en zijne twee voornaamste historiografen nog niet betwijfelde. Columbus zelf pocht er over, ‘niet de eenige admiraal in zijne familie te zijn’ en Las Casas voegt er bij, dat ‘zijne ouders, lieden van aanzienlijke afkomst, vroeger rijk geweest waren en zich op de zeevaart toelegden. Zij verloren waarschijnlijk hun fortuin in de oorlogen, die in Lombardië uitbraken. Hun oorsprong klimt op tot in de oudste tijden’... Las Casas vermeldt onder de voorvaderen van Colombus een zekeren Cilon, dien hij Colon noemt, vermeld door Tacitus!.. ‘De familie Colombo’, zegt hij verder, ‘droeg eerst den naam van Colon, maar later dien van Colombo. Sabellicus (een kroniekschrijver) vermeldt twee Colombo's, beroemde Genueezen... De admiraal (Christoffel Columbus) verliet den gewonen naam van zijne familie en nam weder dien van zijne voorvaderen; dit was niet het gevolg van een toeval, maar wel van Gods wil, want hij werd door God uitverkoren om te verwezenlijken wat zijn naam | |
[pagina 159]
| |
en zijn voornaam voorspellen.’ (Las Casas zinspeelt hier op Colon of colonus, dit is volkplanter, en Christoffel of Christophorus, dit is drager van Christus). In 't voorbijgaan dient er opgemerkt te worden dat Columbus eerst Colombo heette, namelijk in Italië, en daarna Colon gedurende zijn verblijf in Portugal en Spanje, dus gedurende het grootste deel van zijn leven. Er bestond hoegenaamd geene verwantschap tusschen de familie van Columbus en de twee kaperkapiteins die in Italië onder den naam Colombo bekend waren. Dit blijkt vooral uit de studie van Vignaud over Columbus' jeugd: de eene was een Franschman, Guillaume de Casenove bijgenaamd Coullon, en de andere, een Griek, die dienst nam bij Lodewijk XI, namelijk Georges de Bissipat, bijgenaamd den Griek. Deze laatste vooral was een geduchte zeeman en speelde eene groote rol in de tochten die, in de Middellandsche zee, tegen de vloten van de Turken of Mooren ondernomen werden. Columbus was er trotsch over, met dezen kapitein eenige tochten te hebben meegedaan, maar dat is hoogst onwaarschijnlijk. Wat er van zij, hij was toch niet met dezen zeeman verwant. Zijne familie bestond alleen uit werklieden: door middel van akten van notarissen uit Genua en Savona heeft men kunnen bewijzen, dat de meeste zijner ooms, zooniet alle, wevers waren, evenals zijne broeders en verschillende zijner neven. Daarenboven heeft men nog geene enkele akte gevonden, waarin een lid der familie Columbus als zeeman vermeld wordt. Eindelijk blijkt uit dezelfde oorkonden, dat die familie in de 15de eeuw nooit met andere van een hoogeren stand door huwelijksverbintenissen in aanraking kwam. Columbus heeft dus over zijn oorsprong de waarheid niet willen of niet durven zeggen: toen hij zijn voorstel tot ontdekking van den zeeweg naar Indië wilde doen aannemen, had hij er waarschijnlijk belang bij, zich voor een aanzienlijk man en een ervaren matroos te doen doorgaan. Zijn zoon Fernand en Las Casas zeggen ook niets over de ouders van den grooten ontdekker: de eerste schrijft alleen dat het God behaagde dat de ouders van zijn vader onbekend bleven. De jeugd van Columbus, zooals ze door zijne twee voor- | |
[pagina 160]
| |
naamste biografen verteld wordt, is een echt roman. Volgens hen ging Columbus eerst naar de hoogeschool van Pavia en toen hij den ouderdom van veertien jaar bereikt had, begon hij zich op de zeevaartkunde toe te leggen. Ook werd hij later, zegt zijn zoon Fernand, een geletterd en gestudeerd man, zeer bedreven in de sterrenkunde, de cosmographie, de aardrijks- en de zeevaartkunde. Deze beweringen zijn volkomen valsch. Columbus bezocht nooit de hoogeschool van Pavia: te vergeefs heeft men zijn naam gezocht op de registers van die Universiteit; was hij er werkelijk geweest, dan zou hij toch tamelijk goed Latijn hebben geleerd; welnu de enkele bladzijden, die hij in die taal schreef of liever overschreef, krioelen van fouten: gedurig gebruikt hij woorden, waaraan hij de Spaansche uitgangen os en as geeft in plaats van de Latijnsche i of ae. Het Spaansch nam eigenlijk de plaats in van zijne moedertaal: al de brieven die men van hem bezit, zijn in het Spaansch; alleen een paar aanteekeningen op twee boeken, die hem behoorden, zijn in 't Italiaansch. Als kind, bezocht Columbus alleen de school van het weversambacht, die waarschijnlijk in de straat van Pavia te Genua gelegen was. Misschien heeft men dus Pavia-straat verward met de stad Pavia en zoo is men tot de veronderstelling gekomen, dat hij aan de hoogeschool van die stad gestudeerd had. Columbus heeft dus alleen lager onderwijs genoten: later, waarschijnlijk toen hij in Portugal verbleef, leerde hij wat keukenlatijn, juist genoeg om eenige Latijnsche boeken te lezen. Men weet nu dat hij, niettegenstaande zijne beweringen, zeer weinig geleerdheid opdeed. De eenige werken, die hij raadpleegde, zijn de Imago Mundi van kardinaal d'Ailly, de Historia Rerum van AEneas Sylvius (Pius II) en de ‘Reizen’ van Marco Polo, den Venetiaanschen koopman die in de tweede helft van de 13e eeuw naar China reisde en er langen tijd verbleef. In die boeken kon Columbus niet de wetenschappen leeren, waarin hij beweert zeer bedreven te zijn, zooals de sterren- en de meetkunde. Hij was niet in staat de breedte van eene plaats te berekenen: toen hij die van Hispaniola | |
[pagina 161]
| |
(Haïti) opnam, vergiste hij zich van 18o. Humboldt zelf bekent dat Columbus zeer verachterd was in de wiskundige wetenschappen, die in zijn tijd in Italië reeds zeer gevorderd waren: ook is het onmogelijk dat Columbus eene maansverduistering zou hebben kunnen voorspellen, zooals enkelen zijner bewonderaars beweerd hebben. In bovengemelde werken leerde Columbus alleen de meeningen van de geleerde wereld kennen over de gesteldheid van de aarde en de verdeeling van land en water. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij ze niet voor zijne aankomst in Portugal (1477) gelezen, want het werk van AEneas Sylvius werd eerst in 1477 gedrukt en dat van d'Ailly na 1480, waarschijnlijk in 1486 of 1487. Vóór zijn verblijf in Portugal was Columbus niet alleen weinig geleerd, hij was ook weinig bedreven in de zeevaartkunde. In den brief, dien hij in 1501 tot Ferdinand en Isabella richtte, laat hij nochtans het tegenovergestelde gelooven: hij zegt er onder andere dat hij toen sedert meer dan veertig jaren de geheimen van de natuur onderzocht en dat hij al de bevaarbare zeeën bevoer. Misschien wel deed hij eenige kleine reizen, toen hij nog jongeling was, maar zeker is hij niet van zijn veertiende, jaar af matroos geworden (dus omstreeks 1460), daar hij nog tot in 1473 te Genua of Savona als wever vermeld wordt. Columbus heeft een hoogen dunk van zijne kennis van de zeevaartkunde willen geven, met te doen gelooven, dat hij sedert den ouderdom van veertien jaren een zeeman geworden was. Het verhaal van de reizen, die hij onder Colombo den jongere, zijn zoogezegden bloedverwant, zou ondernomen en tijdens welke hij de zeevaartkunde zou geleerd hebben, is heelemaal verzonnen. Dat hij een tocht in den dienst van koning René zou hebben gevoerd, is moeilijk om aan te nemen, want tot nog toe heeft men niet kunnen vaststellen in welk jaar die gebeurtenis zou plaats gehad hebben. Daarenboven vindt men in het verhaal van dien tocht allerlei fantastische bijzonderheden: Columbus zou namelijk aan de manschappen van het schip, waarop hij zich bevond, hebben doen gelooven dat ze naar Marseille voeren in plaats van naar Tunis, met het kompas gedurende den nacht te verschikken. Indien dit ver- | |
[pagina 162]
| |
haal waar is, zou men moeten aannemen, dat de manschappen en officieren van dit schip buitengewoon verstrooid waren en geene acht gaven noch op de richting van den wind en van de baren, noch op de plaats van de sterren en van de zon. De eerste reis van beteekenis, die Columbus zeker gedaan heeft, is die naar het eiland Chio in den Archipel. Zij greep plaats in 1474 of 1475. Het schip, dat Columbus bevoer, bracht waarschijnlijk mastik terug naar Genua. Hij verhaalt inderdaad, dat hij het inzamelen van dit voortbrengsel bijgewoond heeft. In alle geval verbleef Columbus niet lang op Chio, want in 1476 nam hij deel aan een zeegevecht, dat bij kaap St-Vincent ten Z.-W. van Portugal tusschen Italiaansche galeischepen en de vloot van Colombo den jongere geleverd werd. In dit gevecht geraakte een der Italiaansche galeiën, die waarop Columbus zich bevond, in brand. De manschappen wierpen zich in de zee en enkele hunner, onder welke Columbus, konden tot aan het strand zwemmen, waar zij door de bewoners geherbergd werden. Dus is het bij toeval dat Columbus in Portugal aanlandde en niet met het doel er zijne kennis in de zeevaartkunde te volledigen. Hetzelfde jaar (1477) reisde hij nog naar Engeland. Hij beweert toen ook naar IJsland te zijn gevaren. Dit heeft hij nog eens verzonnen, want al de bijzonderheden, die hij over dit eiland geeft, zijn valsch: hij verhaalt namelijk er een verschil van vijf of zes en twintig vademen tusschen hoog- en laag getij te hebben bemerkt, hetgeen gansch onmogelijk is; dan schrijft hij ook dat de zee tot 5o benoorden IJsland niet door ijs bedekt was, toen hij er zich bevond, namelijk in Februari 1477, hetgeen ook onmogelijk is, zelfs indien men aanneemt dat de winter dit jaar buitengewoon zacht was. Vergelijkt men de beweringen van Columbus dan wordt men getroffen door het feit dat hij op zijne reizen naar alle richtingen van de toen bekende wereld aandringt om zijne vertrouwdheid met de aardrijks- en de zeevaartkunde te laten gelooven. Hij heeft er blijkbaar behoefte aan gevoeld, vertrouwen in te boezemen over zijne bevoegdheid als zeeman en aardrijkskundige. Zoo heeft hij zich eene ervarenheid toegeschreven, die hij niet | |
[pagina 163]
| |
bezat, en eene kennis, die hij nooit aangeleerd had. Misschien is het ook mogelijk dat Columbus door het verhaal van zijne reis naar het verre Noorden de echtheid van zijne goddelijke zending heeft willen bewijzen. In de laatste jaren van zijn leven was hij vast overtuigd, dat hij een werktuig van de Voorzienigheid was geweest om den zeeweg naar Indië langs het Westen te ontdekken. Hij zocht in de Heilige Schrift en in de schrijvers der Oudheid teksten om die meening te staven; hij verzocht zelfs een zijner vrienden, pater Gorritio, hem hierin te helpen. Zoo vond hij, dat Seneca zijne ontdekking voorspeld had in de bekende verzen van het treurspel Medea, die daarna dikwijls herhaald werden en waarin gezegd wordt, dat er een tijd zal komen, waarop ultima Thule niet meer het uiterst bekende land zal zijn. Columbus werd door die verzen getroffen en heeft ze tweemaal overgeschreven met eene verkeerde lezing: in plaats van te lezen, dat Thetys (de zee) nieuwe landen zal laten zien, vindt hij een tekst waarin staat dat Tiphys (stuurman van Jaso) die landen zal laten zien, en past den naam van dien matroos op zichzelven toe. Het verhaal van eene reis naar IJsland, dat toen als ultima Thule beschouwd werd, heeft Columbus dus misschien wel in verband willen brengen met de voorspelling van Seneca om de echtheid van zijne eigene goddelijke roeping te bewijzen. Na zijne reis naar Engeland keerde Columbus terug naar Portugal, waar hij van 1477 tot 1484 verbleef. Hij leefde vooral te Lissabon of in de omstreken van die groote havenstad en verkeerde er met matroozen en kooplieden, die de Portugeesche bezittingen van de Afrikaansche kust en in den Atlantischen Oceaan bezochten. Tijdens zijn verblijf te Lissabon trouwde hij (1478-1479) met Felipa Moniz Perestrello, dochter van Bartholomeus Perestrello, gouverneur van Porto Santo (bij de Madeira-eilanden). De twee voornaamste biografen van Columbus vertellen, dat hij ze in de kerk van het klooster van de ‘Santos’ ontmoette; dit klooster was bestemd voor dochters en vrouwen van de ridders van St-Jacob van Compostella. Door zijn huwelijk trad Columbus in betrekking met twee groote Portugeesche families, die van Moniz en die van Peres- | |
[pagina 164]
| |
trello. Waarschijnlijk heeft hij dan de gelegenheid gevonden om Porto Santo en de Madeira-eilanden te bezoeken. In alle geval kon hij kennis maken met vele zeelieden en kooplieden en van hen allerlei inlichtingen omtrent de zeevaart in de door de Portugeezen bevaren streken van den Atlantischen Oceaan verkrijgen. Het denkbeeld den Atlantischen Oceaan over te steken om Indië langs het Westen te bereiken, had sedert de 13de eeuw bij de geleerden ingang gevonden. De beroemde Engelsche monnik, Roger Bacon, die door zijne tijdgenooten nochtans miskend werd, schreef reeds, dat het mogelijk was bij gunstigen wind in weinige dagen over den Atlantischen oceaan naar Indië te varen. In 't begin van de 15de eeuw deelden de meeste geleerden deze meening, onder anderen kardinaal d'Ailly, van wiens werk Columbus kennis nam. Zij werden nog in deze meening versterkt door het lezen van de werken van Ptolemaeus, die toen juist in 'tLatijn vertaald werden, alsmede van de kaart, die naar de gegevens van dezen aardrijkskundige gemaakt was. Ptolemaeus had aan Azië eene veel te groote uitgestrektheid naar het Oosten gegeven. Volgens de berichten van Europeesche reizigers, die in de middeleeuwen in China geweest waren, zooals Marco Polo, dacht men dat Azië nog verder naar het Oosten uitstak en zoo kwam men tot de overtuiging dat de afstand tusschen de Oostkust van Azië en de Westkust van Europa slechts een derde van den omvang van de wereld besloeg. Aan den anderen kant had de Atlantische oceaan, ondanks zijne dikwijls opkomende misten, eene groote aantrekkingskracht op de zeelieden van West-Europa uitgeoefend: van tijd tot tijd voeren enkelen op zoek naar wondereilanden die in legenden vermeld waren, zooals het eiland Brasil, dat van St. Brandaan, dat der zeven steden of Antilia. Van 1452 tot 1462 trachtten Portugeesche matroozen onbekende gewesten te bereiken, van waar soms planten en zelfs lijken aan de Açoreneilanden aangespoeld kwamen. Later zond de Florentijnsche wiskundige Toscanelli aan den koning van Portugal eene kaart, waarop hij den te volgen zeeweg geteekend had om Indië langs het Westen te bereiken; men weet echter niet | |
[pagina 165]
| |
of er in Portugal pogingen gedaan werden om Toscanelli's plan uit te voeren vóór dat Columbus zich zelf daartoe aanbood. In alle geval heeft Columbus eerst in Portugal van dit plan kennis genomen en misschien wel is hij op onrechtmatige wijze in bezit gekomen van de kaart van Toscanelli.Ga naar voetnoot(1) Op 't einde van 1484 of in 't begin van 1485 verliet hij in allerijl Portugal en vluchtte naar Sevilla. Hij maakte er kennis met den Italiaanschen bankier Berardi, die hem in betrekking stelde met eenige personen van het hof. Deze ontvingen hem echter nogal koel, uitgenomen Alonso de Quintanilla, koninklijke schatbewaarder, die hem aan kardinaal Mendoza voorstelde. Deze bezorgde hem een verhoor bij koningin Isabella, die Columbus' plan om naar Indië te varen aan eene commissie onderwierp. Het oordeel van die commissie was ongunstig, waarschijnlijk omdat Columbus niet de noodige waarborgen leverde of omdat zijn plan te gevaarlijk was om uit te voeren. Columbus verloor toch den moed niet en dank zij den steun van Quintanilla verkreeg hij nieuwe beschermers. Eene vergadering van geleerden, die te Salamanca bijeenkwam, keurde het ontwerp van den Genueeschen matroos goed en van toen af bekwam Columbus eene kleine toelage van de koningin: hij begeleidde het hof naar het zuiden van Spanje, waar Ferdinand en Isabella het rijk van Granada met hunne legers bestormden. De oorlog tegen Granada duurde echter langer dan men gemeend had en zoo stelde Isabella haar besluit uit omtrent het plan van Columbus. Deze werd ongeduldig en keerde naar Sevilla terug. Hij vond weldra steun en waardeering bij den hertog van Medinaceli, die zelfs de kosten van de gevaarlijke onderneming op zich wilde nemen. Maar toen liet Isabella onderhandelingen met Columbus aanknoopen om de voorwaarden te bespreken, waarop hij den tocht zou ondernemen. De onderhandelingen liepen op niets uit, daar Co- | |
[pagina 166]
| |
lumbus veel te hooge eischen stelde. Ontmoedigd begaf hij zich naar de haven Huelva: in 't voorbijgaan bezocht hij het klooster Rabida (ten onrechte heeft men beweerd dat hij daar als bedelaar met zijn zoon Diego geherbergd werd; in zijne zwerftochten door Spanje werd hij door geen van zijne kinderen begeleid). In dit klooster slaagde hij er in, den prior, Juan Perez, te overtuigen eene laatste poging bij de koningin te doen om haren steun voor het uitvoeren van zijn plan te verkrijgen. De prior schreef daarom aan Isabella en verkreeg een gunstig antwoord. In april 1492 onderteekende Columbus het verdrag van Sante Fe (het kamp van Ferdinand en Isabelle voor Granada), waarbij hij de waardigheid van admiraal verkreeg met de belofte later onderkoning te worden van de ontdekte landen. Twee karveelen werden te zijner beschikking gesteld. Te Palos sloot hij eene overeenkomst met de gebroeders Pinzon, rijke zeelieden, die hem drie andere schepen in de plaats van die van de koningin en daarenboven een groot deel van de manschappen bezorgden mits een aandeel in de profijten van de onderneming. De booten, waarmee Columbus in zee stak, waren voor den tijd uitstekende vaartuigen. Uit al het voorafgaande blijkt dat Columbus wel niet zonder moeite zijn plan door Isabella kon doen aannemen, maar dat hij toch niet als een arme bedelaar in Spanje rondzwierf. Tijdens zijne eerste reis ontdekte hij eilanden, die hij als toebehoorende tot Indië, het land der specerijen, en van China (Kathay) aanzag. Cuba nam hij voor het goudland Zipangu (Japan). Daarna beschouwde hij het als een schiereiland, dat van Indië afhankelijk was. Hij liet zelfs door zijne manschappen de belofte afleggen, dat zij nooit het tegenovergestelde zouden beweren. De akte waarbij zijne manschappen tot deze belofte gedwongen werden, wordt nu nog in het Indisch archief te Sevilla bewaard. Uit dit feit kan men opmaken hoe willekeurig Columbus handelde tegenover diegenen, die de uitkomst van zijne reis betwijfelden. Na het nieuws van de ontdekking van Indië zelf naar Spanje overgebracht te hebben, keerde Columbus weldra | |
[pagina 167]
| |
met zeventien groote schepen en vijftien honderd man, naar de ontdekte eilanden terug, maar hij werd te leur gesteld, daar hij bijna geen goud en specerijën aantrof: de onlusten, die te Haïti losbraken, kwamen grootendeels hieruit voort; de soldaten verkregen namelijk zelfs niet de beloofde soldij. Daar er nog andere moeilijkheden in de pasgeboren kolonie ontstonden, werd Columbus gedwongen naar Spanje terug te keeren om hierover met de regeering te onderhandelen. De inboorlingen van Haïti hadden hem gezegd dat het goudland zuidwaards gelegen was; daarom week hij bij zijne derde reis veel meer naar het Zuiden af en landde hij voor de eerste maal aan het vasteland: hij ontdekte de monding van den Orinoco, dien hij voor een der stroomen van het Paradijs aanzag, maar vond er niet het gewenschte goudland. Hij bezocht nog eens de Spaansche kolonie te Haïti, waar erge onlusten ontstaan waren. Door zijn onbehendig en willekeurig bestuur verwekte hij er nog meer, en toen Bobadilla, commissaris van koningin Isabella, met volmacht bekleed, te Haïti aankwam, liet deze Columbus in boeien slaan en naar Spanje overvoeren. Isabella verontwaardigde zich over Bobadilla's handelwijze en liet Columbus bij zijne aankomst dadelijk in vrijheid stellen en hem de gewone eerbewijzen betuigen. Ondertusschen had Vasco de Gama den zeeweg naar Indië langs het Oosten ontdekt (1498): de Portugeezen waren dus in het wonderland geraakt, dat Columbns had willen in bezit nemen! Dit nieuws moest op den grooten Genuees een pijnlijken indruk maken. Nochtans bleef hij erin volharden te beweren dat hij zijn doel bereikt had. In den brief dien hij toen tot Ferdinand en Isabella richtte, schreef hij: ‘Ik vertrok in naam van de Heilige Drievuldigheid en kwam weldra terug met het bewijs van alles wat ik gezegd had. Uwe Majesteiten zonden mij eene tweede maal en ik ontdekte op korten tijd, dank zij God, het Vasteland aan het uiterste Oosten op eene lengte van 330 mijlen en meer dan 700 eilanden.... Toen ontstonden er klachten en verdenkingen met het doel mijne onderneming te kleineeren, omdat ik niet met goud beladen schepen terugbracht. Men hield geene rekening van den weinigen tijd waarover ik | |
[pagina 168]
| |
beschikte.... ik vond overal tegenspraak en tegenstand.... en nochtans heb ik Ophir (het goudland van den Bijbel) ontdekt...’ Columbus meende door God voorbeschikt te zijn om het Indisch wonderland te ontdekken. Zijn mystische geest zocht naar voorspellingen in den Bijbel en in de oude schrijvers om zijne zending te rechtvaardigen. Hij schreef aan de koningin dat het einde van de wereld nakend was en dat het daarom noodig was zijn plan te ondersteunen om met de schatten van Indië de ongeloovigen te bestrijden en zoo het Heilig Graf te verlossen. In zijne vierde reis zocht Columbus naar eene zeeëngte, die hem den toegang tot den Indischen Oceaan zou verleend hebben. Maar hij stuitte op de kust van Honduras, dat hij voor het schiereiland Malacca aanzag; te vergeefs zocht hij naar het goudland. Hij werd door allerlei rampen, ziekten en stormen getroffen: hij verloor de drie schepen, waarmede hij Spanje verlaten had en verbleef gedurende een jaar zonder hulp te verkrijgen op Jamaïca. Van uit Haïti leende men hem een schip om naar Spanje terug te keeren. Zonder vloot noch geleide kwam de ongelukkige onderkoning en admiraal in het land terug, waar hij na zijne eerste reis in vollen triomf ontvangen en geestdriftig toegejuicht was geworden. Columbus had aldus zijn droom niet verwezenlijkt. Hoe ouder hij werd, hoe meer nochtans werd hij gesterkt in het denkbeeld, dat hij waarlijk zijn doel bereikt had. Meer dan ooit geloofde hij de zendeling Gods te zijn. Hij vertelt zelf een van de vizioenen, die hij gedurende zijne vierde reis gehad heeft: door zijne manschappen aan het strand verlaten, wanhopend, hoort hij in zijne koorts eene stem, die hem medelijdend toespreekt: ‘Och onnoozele en traag om in God te gelooven en hem te dienen, den God van allen! Wat deed hij meer voor Mozes en David zijn dienaar? Van uw geboorte af nam Hij voor u de grootste zorg. Op den gepasten tijd liet Hij uw naam op de wereld weerklinken. Indië, dat groot werelddeel, heeft Hij aan u geschonken; gij hebt die streek verdeeld onder diegenen die gij verkoost en daartoe gaf Hij u macht. Van de poorten van den Oceaan, die dicht gesloten waren, gaf Hij u | |
[pagina 169]
| |
de sleutels; gij hebt zooveel landen onder uw gebied gehad en onder de Christenen eene zoo voorname plaats bekleed! Wat deed Hij meer voor Israël, toen hij hem uit Egypte deed komen? en voor David, den herder dien Hij tot koning in Judea maakte? Richt u tot Hem en erken uwe dwaling, zijne barmhartigheid is oneindig; uw ouderdom zal u niet beletten groote dingen te verrichten; Hij behoudt u nog de heerlijkste goederen voor.’ Columbus koesterde dus nog de hoop over Indië te mogen regeeren. De pogingen, die hij daartoe aanwendde, mislukten. Men betuigde hem wel de eerbewijzen die hij verdiende, maar hij verkreeg niet wat hij verlangde. Hij stierf te Valladolid den 20n Mei 1506, verlaten, maar niet arm, zooals men vroeger beweerde. In de laatste jaren van zijn leven, toen hij zijn droom altijd meer en meer zag verdwijnen, verkeerde Columbus in den waan dat hij gedurig door booze menschen achtervolgd werd en dat hij zijn leven lang tegen de kwaadwilligheid van zijne omgeving had moeten strijden. Hij meende een miskend genie te zijn te midden van een blinde en slechtgezinde maatschappij, altijd en overal door haar gekweld. Hij was zoodanig overtuigd eene goddelijke zending te vervullen dat hij diegenen, die hem tegenspraken, als godslasteraars beschouwde en halsstarrig aan zijne denkbeelden vasthield. Wat Columbus het meest ontbrak was de wetenschappelijke zin en het nuchter waarnemingsvermogen. Hij kon zich van de uit de vroegere eeuwen overgeërfde denkbeelden over de gesteldheid van de wereld niet ontdoen. Hij gebruikte zelfs allerlei middelen om de traditioneele opvatting als juist te doen erkennen. Als dusdanig behoort hij geheel en al tot de middeleeuwen: hij was geen oorspronkelijke, geen wetenschappelijke geest, geen baanbreker op het gebied van de wetenschap; hij was een man van de daad, die de plannen van anderen trachte uit te voeren, een mystieke doordrijver, wiens hersenschimmen veel bijgedragen hebben om zijne eigene legende te scheppen. Zoo komt het dat Columbus' legende zoo lang zijne ware geschiedenis verduisterd heeft. Herman Vander Linden. |
|