| |
| |
| |
Heiligenlegenden
P.H. Delehaye, Les Légendes Hagiographiques. Brux., 1905.
Hier ligt voor mij een boek vol geleerdheid, een werk vol feiten en van groot belang. Pater Delehaye moet wel een man zijn van grooten moed en geestesonafhankelijkheid om niet geaarzeld te hebben, rechtstreeks tegen de dwaalbegrippen van 't meerendeel der geloovige gemeente in, en volgens de regels der zuiverste historische methode, eene menigte der zoogezegde Heiligenlevens, vol dweepzucht en met vreemde wonderverhalen doorspekt, tot den rang van vrome fabels te doen afdalen. Dat schrijver over die zaak recht heeft van spreken, blijkt hieruit dat hij een der voortzetters van Bolland's reuzenarbeid is, een der uitgevers van de omvangrijke Acta Sanctorum.
In zijne Voorrede stelt de auteur de godvruchtige zielen gerust die zijn critischen arbeid met wantrouwen zouden gadeslaan; hij zoekt geenszins de verdiensten van dien of dien heilige te verminderen of in twijfel te trekken, maar eenvoudig de waarde van de levensbeschrijving van dien heilige, door een of anderen legendeschrijver geboekt, vast te stellen; hij meent den achterdochtigen lezer te moeten waarschuwen dat hij geen afbrekingswerk, maar alleen een schiftingsarbeid verrichten wil.
Terecht schrijft de geleerde Bollandist dat de groote massa zich niet genoegzaam behoedt tegen het vage vooroordeel dat de heiligenbeschrijvers een door niets gestaafd privilegie verleent, door het welke zij, meer dan eenige andere soort van schrijvers, tegen de dwalingen der menschelijke zwakheid zouden gevrijwaard zijn. Daarom wil hij, beter dan 't vroeger gedaan werd, de richtingen kenmerken waarin de vrome schrijvers hebben gewerkt, de breede trekken schetsen van het
| |
| |
ontstaan hunner schriften en toonen hoezeer zij nog niet bevrijd zijn van de dwalingen, die de strenge geschiedenis tot plicht heeft aan te duiden. Het kaf van 't koren te scheiden, schrijft hij voorzichtig, dat is de taak, die ik mij heb aangewezen.
Delehaye's boek draagt voor titel: De Hagiographische legenden.
Nu, de vraag gesteld: wat bedoelt men door hagiographische schriften? En zeer wetenschappelijk omschrijft de auteur de uitgebreidheid der beteekenis van dien term, totdat hij eene zeer juiste bepaling van het woord bekomt. Het werk van den hagiograaf kan historisch wezen, maar moet het niet noodzakelijk zijn; 't is voldoende dat het een godsdienstig karakter hebbe en zich stichting tot doel stelt. Een hagiografisch schrift kan de meest verschillende vormen aannemen, van het droge officieele relaas den geloovigen ten dienste, tot de meest buitensporige dichterlijke fantazie, die niets met de geschiedkundige of zelfs natuurlijke werkelijkheid gemeens heeft.
Om verhalen te bestempelen, die niet met de realiteit overeenstemmen, gebruikt men talrijke bewoordingen, zooals mythus, fabel, vertelling, roman, legende. Volgen nu nieuwe, zeer strenge bepalingen van elk dezer termen. Daaruit blijkt dat het woord legende past op elke onbewuste vervorming der historische waarheid. Elk der hoogergezegde vormen kan men overigens in de hagiografische schriften, soms tegelijk in een enkele heiligenlegende terugvinden.
Dusvolgens heeft de hagiographische letterkunde zich gevormd onder den invloed van twee verschillende factoren. Vooreerst, van dien naamloozen legendeschepper, het volk, dien collectieven en geheimzinnigen werker, vrij in zijne wendingen, even snel en ordeloos als de verbeelding, voortdurend zwanger van nieuwe uitvindingen, doch in de onmogelijkheid om deze door 't schrift te vestigen. Ten tweede, van den geletterde, den opsteller, onderworpen aan de pijnlijke taak eenen afgebakenden weg te moeten volgen, en een duurzaam karakter op al zijne voortbrengselen drukkend. Door de samenwerking dezer
| |
| |
beide factoren is dit ongehoord groote gebouw ontstaan dat men de ‘Levens der Heiligen’ noemt. Pater Delehaye, dien we letterlijk op den voet tot nog toe gevolgd hebben, stelt zich voor, ieders aandeel aan dit eeuwenoude werk zorgvuldig te bestempelen en af te bakenen.
Hoe ontstaat de legende? Haar werk is onbewust en onverwacht. Wij mengen onzen persoon met de feiten; instinctmatig vullen wij de feiten met onze inlichtingen aan; wij mengen onwillekeurig 't geen men denkt met 't geen men weet. Hoe grooter het getal tusschengeplaatste personen, in de overlevering van het verhaal, hoe meer toevoegingen in dezes inhoud. Daarin overtreft de hagiografische legende nog de historische legende, omdat in de eerste de schepper de naamlooze en ongeletterde menigte is, terwijl in de geschiedkundige overlevering de auteur éen of meer geleerde personen verbeeldt. Men kent den geweldigen invloed van een groot man op het volk; spoedig wordt op zijn naam, door eene soort van aantrekkingskracht, al de bedrijvigheid van eene gansche maatschappij in een gegeven tijdstip teruggevoerd: dit soort van eponymaat heeft men vastgesteld voor Karel den Groote, Lodewijk IX, Jacob van Artevelde, om er maar enkelen te noemen; en zoo staat het ook met de heiligen, aan wien de hagiografen allerlei merkwaardige daden toeschrijven reeds vroeger van elders bekend. Evenals de Oudheid, weet de Middeleeuwsche hagiografie te reppen over de mirakuleuze aankomst van een beeld of eene relikwie, 't zij op een verlaten schip, 't zij op een wagen die niet meer voort wil, of in 't water tegen de strooming op; zoodat de wijze van ontwikkeling der legende, en dit is menschelijk, in alle tijdstippen en men mag zeggen in elke luchtgesteldheid, dezelfde blijft.
Overigens, bij de massa beheerschen de zintuigen het verstand; de menigte houdt niet van abstracte bewoordingen, het wil tastbare feiten, concrete denkbeelden. Het localiseert de verhalen, het verklaart op zijne wijze schilderijen of beeldhouwwerken, schept legenden uit volksetymologische vertolkingen, hunkert naar het wonderbare of naar overdreven gevoelens. De hagiografische volkslegende belichaamt zich
| |
| |
alras derwijze dat de bijzondere kerken afzonderlijke tradities en daarna ook eerzuchtige aanspraken op 't alleenbezit van zekere heiligen maken.
Na getoond te hebben hoe de volksmond de legende gevormd heeft, onderzoekt schrijver, hoe de hagiograaf deze te boek stelt. P. Delehaye stelt vooreerst op zijde die hagiografische vertellingen die slechts tot doel hebben, door middel van ingebeelde feiten en personen, eene ernstige les aan 't volk te geven; doch somtijds heeft men die eerste bestemming van het verhaal vergeten, zoodat de ingebeelde nieuwe heiligen uit het letterkundige terrein traden, dat hen geschapen had, om het voorwerp te worden van een openbaren eeredienst. Zulk feit moet men betreuren, zegt schrijver, overal waar men het aantreft. Om de andere legenden te beoordeelen, die ons eene historische levensbeschrijving van eenen goddelijken held beweren te geven, moet men zich wel voorstellen hoe de middeleeuwsche schrijvers zich de geschiedenis voorstelden; reeds in de Oudheid zagen Cicero en zijne tijdgenooten geen ander doelwit voor de geschiedenis dan een letterkundig effekt te verwekken. Wat kan men dan eischen van de niet-wantrouwige half-barbaarsche middeleeuwsche klerken, die legende en geschiedenis voortdurend verwarden en de geschiedenis als al 't geen men vertelde, al 't geen men in boeken las aanzagen?
De hagiograaf kan zijne bronnen opgeven of deze met eene soort van voorliefde verzwijgen. Dit laatste is geen groot ongeluk; want voor de meeste gevallen, wanneer de legendenverteller zich oog- of oorgetuige verklaart, of het verhaal beweert te kennen uit den mond van iemand uit de onmiddellijke omgeving van den held der legende, blijkt het dat die bewering slechts eene verschalking is. Beter is het zijne werken zelvete raadplegen en te doorgronden, en zoo kan men in zijn verhaal, de schriftelijke van de mondelinge of van de ingebeelde overlevering schiften. Ziedaar de bronnen van den hagiograaf; zij kunnen zuiver historisch wezen of zuiver legendarisch. Welnu, de middeleeuwsche geest en zijn doel tot stichting zal den schrijver aansporen laatstgenoemde bronnen, die wonderbare trekken
| |
| |
bevatten, bij voorkeur te benuttigen, en deze dan nog op hoogst onwetende wijze te vertolken. Zoo is 't gebeurd, dat eene loutere misgreep in de lektuur van eene oorkonde of een opschrift door de hagiografen de lijst der heiligen met nieuwe namen heeft doen verlengen.
Wat maar al te veel voorvalt is dat de heiligenverteller geen bron bezat en eenvoudig allerlei gemeenplaatsen op min of meer letterkundige wijze heeft uitgewaterd, ofwel bekende themas van evangelisatie, marteling, wonderdaden heeft uitgewerkt. Soms ook schreef hij gedeelten uit een authentiek heiligenleven af, of veranderde eenvoudig de namen en plaatsen in een bekende heiligenbiografie, of ontleende aan vier, vijf hagiografische schriften tegelijk: dus, eenvoudig gebruik der aloude stelsels van aanpassing, compilatie of plagiaat.
‘Maar nevens deze letterkundige fopperijen, is de hagiografische letterkunde ook onteerd geworden door eenige vervalschers, die geene verontschuldiging in hunne naïeveteit zouden kunnen vinden. Onbeschaamde vervalschingen, voortbrengsels van de leugen en de eerzucht, hebben langen tijd al te lichtgeloovige geesten en te weinig wantrouwige kritieken op een dwaalspoor gebracht; noemen wij bijv. de Cypriotische legende van St-Barnabas, de al te beruchte overbrenging van St-Denijs naar Regensburg, het leven van den H. Maurus door een zoogenoemden Faustus die niemand anders is dan Odo van Glanfeuil, de passie van St-Placidus door Pieter Diakonus onder den naam van Gordianus, de monnik van Glastonbury die de legende van Joseph van Arimathië herschreef, de eerste opsteller van de legenden der apostolische stichting van de Fransche kerken kunnen voor de rechtbank der geschiedenis hunne goede trouw niet bewijzen. Men wendt zich van hen met misprijzen af, zegt de verontwaardigde geleerde, terwijl men de naïeveteit hunner gefopten bewondert.’
Men heeft de heiligenlevens ingedeeld volgens de categorieën zelve van heiligen: degenen wier eeredienst rechtmatig ingesteld en eeuwenoud is; andere wier eeredienst onregelmatig werd ingesteld; eindelijk de ingebeelde perso- | |
| |
nages aan wie men in 't einde een werkelijk bestaan heeft toe geschreven. Doch die innige betrekking, welke men veronderstelt tusschen het onderwerp van 't verhaal en zijne historische waarde bestaat geenszins. Het eenige middel van indeeling is dus de graad van oprechtheid en geschiedkundige waarheid van het leven des heiligen; de laatste klasse zal dus de bepaalde vervalschingen bevatten.
Pater Delehaye past al de princiepen, die hij in de vier eerste kapittels heeft ontwikkeld, in het vijfde hoofdstuk toe op de verschillende legenden van St Procopius en door de studie van het dossier van dien heilige, toont hij op de duidelijkste wijze het gansche processus van zulke legendarische verhalen aan.
Het laatste hoofdstuk behandelt enkele ketterijen op hagiografisch gebied. Doch vooraf richt de schrijver een heldere en onbewimpelde vermaning tot dezen, die in blinde bewondering staan voor de verzameling der Acta Sanctorum. ‘Hoe dikwijls, zegt de auteur, hebben wij niet gelezen, nopens een vreemd mirakel of eenige verdachte openbaring, die men moest geloofwaardig maken, dezen naïeven volzin: Het feit is door de Bollandisten aangenomen. Men wil aldus den lezer doen gelooven dat, voor de klaarblijkendheid der feiten, die onmeedoogende kritieken ontwapend geweest zijn, dat zij noch de echtheid van 't verhaal noch het bovennatuurlijk karakter der gebeurtenis hebben kunnen loochenen.’ Maar Pater Delehaye, zelf Bollandist, weigert voor hem en zijne genooten de eer, een beslissend gezag te bezitten in dergelijke kiesche en weinig stipte zaken. De taak van Bolland en zijne geleerde opvolgers volstaat met het klasseeren der hagiografische teksten, met ze zorgvuldig uit te geven, hunnen oorsprong, hunne bronnen en hunnen aard op te sporen, en zoo mogelijk, het talent, de zedelijkheid en de letterkundige eerlijkheid der heiligenvertellers.
Meer mag men van hen niet eischen; men heeft het recht niet hen verantwoordelijk te stellen voor den inhoud der Acta Sanctorum, en te beweren dat 't geen zij afdrukken door hen volstrekt bevestigd wordt. Heeft Pater De Smedt,
| |
| |
ook een Bollandist, niet geschreven dat ‘indien de Bollandisten bepaald geloofden aan al de mirakels en openbaringen die zij uitgeven, er geene menschen met sterkere lichtgeloovigheid zouden bestaan?’
Het boek sluit dan met eene tafel der bijzonderste dwalingen, die men op hagiographisch gebied kan begaan De meest verspreide bestaat hierin den heilige van zijne legende niet te scheiden; geloovigen nemen een verhaal aan omdat het betrekking heeft op eenen onbetwistbaar echten heilige; rationalisten trekken 't bestaan van eenen heilige in twijfel omdat de geschiedenis, die hem aanbelangt, weinig geloofbaar, ja belachelijk is. Anderen betoonen een al te groot vertrouwen in de opstellers van heiligenlevens, zonder zich eens af te vragen of deze wel ingelicht konden zijn en bekwaam waren om degelijk de bronnen te benuttigen die zij mochten raadplegen. Eene godvruchtige dwaling is 't, tegenover de stevige besluitselen van het wetenschappelijk onderzoek, de overlevering der kerk waar de heilige bijzonder vereerd wordt, te stellen; maar degenen die zoo handelen, zegt de schrijver, verwarren de apostolische overlevering met de volksoverlevering hunner kerk, en moeten dus naar de klas van godgeleerdheid teruggezonden worden. Een hagiografisch verhaal geschiedkundig verklaren om de eenvoudige reden dat het geene enkele onwaarschijnlijkheid bevat is eene vierde dwaling. En, eindelijk, heet het onzin een verhaal onder de historische oorkonden te rangschikken omdat de plaatsnamen nauwkeurig medegedeeld zijn.
***
Wij denken door dien korten inhoud de algemeene en belangrijke trekken van dit boek te hebben doen kennen. Blijven wij nu bij de ‘détails’ een oogenblik stilstaan.
De geleerde schrijver wijst er met nadruk op dat het woord sanctus in de eerste tijden van 't Christendom slechts een eeretitel, een waardigheidsepitheton van een bisschop was, gelijkgeldend met het huidige ‘Zijne Heiligheid’, ‘Zijne Eerweerdigheid’; slechts later wordt dit hoedanigheidswoord
| |
| |
uitsluitend op Godesvrienden toegepast, zoodat door eene begrijpelijke misgreep heel dikwijls een onbekend persoon op die wijze eene gemakkelijke canonisatie verkreeg. Elders werden de siglen B(onae) M(emoriae) der graftomben door B (eati) M (artyres) vertolkt, wat soms gansche reeksen van nieuwe heiligen ontstaan deed. Pater Delehaye geeft daarbij eene lange lijst op van zeer verdachte martelaars uit de Acta Sincera van Ruinart. Zoo o.a. werd Cassiodorus, de minister van Dietrich van Bern, in de heiligenlijst opgenomen.
Helden uit de ridderromans als Amis en Amiles werden door misverstand als heiligen vereerd. Het verkeerd begrijpen van een kruisbeeld met tuniek, als de Volto santo van Lucca, gaf aanleiding tot het uitvinden van eene nieuwe heilige, Liberata, Wilgefortis, Kummernis of Ontkommere geheeten, en die men voorstelde als een gekruisigde vrouw met een baard voorzien.
Andere heiligennamen moeten bepaald uit den kal ender geschrapt worden, als dien van den ongenoemden Godesvriend, welken Geoffrey van Monmouth bij vergissing Amphibalus heeft genoemd, niet vermoedende dat dit de Grieksche naam der kazuifel is. Ook die 83 soldaten martelaars op den Romeinschen weg, moet men weren, omdat hun bestaan eenvoudig werd afgeleid uit het opschrift van den 83en mijlsteen, en men dus mil(iarium) met mil(ites) verward heeft. Doch als de wonderbaarste dezer dwalingen mag voorzeker gelden de invoering als een heilige in het Christen geloof van den stichter der Indische Hervorming, van niemand anders dan Bouddha, ingeschreven onder den naam van St-Joasaph, in de Romeinsche martelaarslijst op 27 November (Delehaye, pp. 3, 72, 130, 212.)
Wij zouden die lijst van pseudo-heiligen aanzienlijk kunnen verlengen. Noemen wij maar enkel voor België, den naam van den apostel van Vlaanderen, den H. Lieven van Essche en Houthem, die als zoodanig nooit bestaan heeft; die legende werd door de monniken van St-Baafs te Gent gefabriceerd in de 12de eeuw in hunnen mededingenden strijd om relikwieën, en dus om volkstoeloop in hunnen tempel, tegen de
| |
| |
naburige St-Pietersabdij tezelfder stede. Ook de namen van de H H. Amantius, Juliana, Vinciana, opgegeven als gezellen van den H. Landoald, zijn der vernuftige inbeelding der St-Baafsmonniken ontsproten. Daar hunne mededinging tegen St-Pieters, die de echtheid der relikwieën dezer heiligen betwistte, nog niet slaagde, deden zij, dadelijk na zijnen dood, eene heiligverklarende levensbeschrijving opstellen van eenen vreemden pelgrim-vagebond, die na een jaar verblijf in hun klooster was gestorven, en wiens bestaan iedereen kende, dus niemand kon betwijfelen: die H. Macharius van een zoogezegd Antiochië in Armenië komt dus, ten minste als heilige, zeer verdacht voor. Dit alles heeft Prof. Dr Ottokar Holder-Egger zonneklaar bewezen in zijne Heiligenlegenden van St-Baafsklooster, vóor twintig jaar, in de Historische Aufsaetze an Georg Waitz gewidmet, uitgegeven.
Men vergete niet dat wij hier, Macharius daargelaten, repten over ingebeelde, nooit bestaan hebbende heiligen, en niet van legendarische heiligenlevens van werkelijke, historische personages. Voor Maurus, Placida, Amantius, Juliana, Vinciana, Joasaph enz., is alles valsch, persoon en legende, en er kan dus hier geen spraak zijn van de legende van den heilige af te scheiden.
Doch nu stelt zich de vraag: als de Roomsch-Katholieke kerk het niet-bestaan dezer heiligen sinds lang erkend heeft, waarom laat zij den eeredienst dier heiligen en de vereering hunner relikwieën nog langer toe aan de bijgeloovige gemeente?
***
Er is een hoofdstuk van Pater Delehaye's werk, dat wij tot nog toe verzwegen hebben, doch om het nu des te breedvoeriger te kunnen bespreken. Het handelt over Heidensche herinneringen en overleveringen. Er zijn ontegensprekelijk in het Christendom ritussen en zinnebeelden die ontleend zijn aan de antieke godsdiensten, 't zij onder den voortdurenden invloed dezer eerediensten in hun voortleven naast het Christendom,
| |
| |
't zij om die eenvoudige reden dat, bij volkeren van 't zelfde ras de wijze om de godsdienstige gevoelens van het hart uit te drukken, niet oneindig verschillen kan. Doch daarenboven hebben uitstekende geleerden, met het scherpe mes der hypercritiek gewapend, willen bewijzen dat de eeredienst der heiligen slechts eene heidensche overerving der heldenvereering geweest is. In de meeste gevallen zal er wel meer gelijkenis dan voortzetting geweest zijn. Men heeft zelfs beweerd dat zekere heiligen de christelijke vervormingen zijn van heidensche godheden; zoo wil Prof. Usener de H. Pelagia als eene rechtstreeksche opvolgster der Aphrodite, en den H. Lucianus als eene nabootsing van Dionysos met den Dolfijn voorstellen; terecht toont Pater Delehaye dat die bewering voor de controol der geschiedenis geen oogenblik stand houdt, en veroordeelt tevens andere pogingen der hypercritische school, als die van J. Rendel Harris, die 't christelijk paar, Cosmas en Damianus met het heidensch koppel Castor en Pollux meent te mogen vereenzelvigen.
Ons erachtens heeft echter de geleerde schrijver te weinig nadruk gelegd op 't aanpassingstelsel door de Kerk van den beginne af uitdrukkelijk aangewend, om de oude godsdiensten ter plaatse zelve van hunnen eeredienst door mededinging te bestrijden, 't zij door 't bouwen van kerken, wijding van bronnen of boomen, overname van godsdienstige plechtigheden op vastgestelde dagen en zoo meer. Er is veel meer door de Kerk ontleend, veel meer in hare gebruiken bewaard uit het paganismus, dan de schrijver wil toegeven. De brief van Gregorius den Groote aan den abt Mellitus in Engeland is te dienaangaande beslissend.
Uit hetgeen voorgaat zal de lezer al 't belangrijke van Delehaye's boek ingezien hebben. Den geloovige evenals den ongeloovige zal het van 't grootste nut zijn; den eerste zal het bevrijden van een groot getal bijgeloovigheden en vooroordeelen; den tweede zal het toelaten de aanzienlijke evolutie van de gedachten der Kerk, zelfs op haar eigen gebied, te volgen.
V. Fris.
|
|