| |
| |
| |
Nieuwe Boeken.
De Keuve van Hazebroek van 1336, met aanteekeningen en glossarium, door Edw. Gailliard, eere-archivaris van den Staat, bestendigen Secretaris der Koninklijke Vlaamsche Academie. - Gent, A. Siffer 1894-1905.
Met het nu onlangs verschenen vijfde boekdeel is dit reusachtig werk, waaraan de schrijver zeventien jaar heeft gearbeid, eindelijk voltooid geraakt. Het was toch - zoo verhaalt ons het Voorbericht aan het hoofd van het eerste boekdeel - in de maand Augustus 1888, dat de heer Edw. Gailliard, op verzoek van wijlen Ignaas de Coussemaker, den welbekenden ondervoorzitter van het Comité flamand de France, zich begon bezig te houden met de Hazebroeksche Keure van 1336. Hetgeen echter, naar de oorspronkelijke bedoeling van de Coussemaker, niet anders moest zijn dan eene verbeterde Fransche vertaling van den oudvlaamschen tekst, werd al spoedig onder de hand des bewerkers eene grondige en uitvoerige studie der Keure, met doorloopende commentariën, gesteund op de vergelijking met andere plaatselijke costuymen, een glossarium, zeer volledige registers, kortom het heele wetenschappelijk apparaat dat dergelijke uitgave nuttig en bruikbaar maakt, zoo voor den geschied- en oudheidkundige, als voor den beoefenaar onzer middeleeuwsche taal of van het vroegere rechtswezen.
En nu, zooals gezegd, geniet de geleerde en vlijtige schrijver de voldoening, zijn werk voltooid te zien in vijf lijvige octavodeelen van de middelnederlandsche uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie. Deze vijf deelen, tellende te zamen tusschen de drie- en vier en twintig honderd bladzijden, stellen eene som van arbeids voor, met noeste vlijt, taai geduld en onvermoeide volharding jaren en jaren voortgezet, en waarvoor men wel niet anders dan eerbied, ja bewondering kan gevoelen. Wij wenschen den heer Gailliard dan ook geluk met de bekroning van zijn op zulke breede schaal aangelegd gewrocht.
Toen, in 1879-1882, van de hand deszelfden schrijvers, het Glossaire flamand de l'Inventaire des archives de Bruges verschenen was, schreven wij, in eene aankondiging van dit lijvige woordenboek (Nederlandsch Museum, 1884): ‘het staat daar als een monument van vlijt en kunde, van
| |
| |
geduld en belezenheid, van verlichte en werkzame liefde tot zijne geboorteplaats en zijne moedertaal.’ En waarlijk, geene andere bewoordingen komen ons ook thans in de pen om De Keure van Hazebroek te kenschetsen: het is monnikenwerk, in den vollen zin des woords.
Het eerste deel (1894) geeft, in het reedsgemelde voorbericht, de beschrijving van het handschrift, hetwelk thans nog, naar het heet, ‘met de nauwste bezorgdheid op het stadhuis van Hazebroek bewaard wordt.’ Deze ‘coeren vander maerct van Hasebrouc’ werden, volgens de hoofding van het stuk, ‘iemaect ende ieordineirt jnt iaer Ons Heren duustich drie hondert dertich ende sesse, 's Mandaghes achter Sinte Andries dach.’ Of deze keure echter in 1336 bepaald opgesteld en vergund werd, dan of men slechts te doen heeft met eene bijeenzameling van bepalingen uit vroegere keuren overgenomen en die in gezegd jaar tot een geheel werden samengebracht, verklaart de heer Gailliard niet met zekerheid te kunnen oplossen. Edoch, een feit is het, dat dit stuk zoo niet tot het jaar 1336, minstens in de eerste helft der veertiende eeuw thuis hoort, en diensvolgens als eene der oudste oorspronkelijke oorkonden van dien aard mag beschouwd worden. De 130 eerste artikelen (het geheele handschrift bestaat uit vier verschillende deelen en bevat 150 artikelen) zijn door eene en dezelfde hand geschreven en dagteekenen - dit lijdt geen twijfel - van de eerste helft der XIVe eeuw. Overigens, een facsimile versiert dit eerste boekdeel, waarin buiten het voorbericht, de 50 eerste artikels der Keure bewerkt worden.
Deel II (1895) bevat de artikelen 51 tot 100; deel III (1897) de 50 laatste artikels, benevens de aanhangsels; deel IV (1899) is een glossarium van 540 bladzijden op twee kolommen. Deel V eindelijk, dezen nazomer van de pers gekomen, geeft vooreerst een register van zaken, allernuttigst voor het naslaan van het werk, daar in de Keure zelve de meest verschillende onderwerpen in bonte mengeling door elkander worden behandeld. Dan, een register van woorden of uitdrukkingen die terloops werden uitgelegd: Nederlandsche woorden, ten getale van - naar schatting - een acht duizend, middelnederduitsche en Hoogduitsche woorden, Fransche en Latijnsche woorden. Ten slotte, de opgave der bronnen en hulpmiddelen: eene indrukwekkende bibliographie van het onderwerp.
Deze regelen beoogen niets anders dan te geven eene korte beschrijving van het besproken werk, geene beredeneerde beoordeeling. Het ware vermetel nu reeds in critische beschouwingen te willen treden. Thans dat het werk compleet voor ons ligt, overzien wij den aanleg en het plan van het geheel, dat waarlijk monumentaal mag genoemd worden; maar om te oordeelen over de tienduizendtallen bijzonderheden, die er, wij zeggen niet opgehoopt, maar keurig naast en in elkaar gezet zijn tot eene historische mozaïek, - dat zal alleen diegeen kunnen, die het werk geruimen tijd zal gebruikt hebben tot het doen van opzoekingen, het maken van vergelijkingen, enz.
| |
| |
Voor wat inzonderheid het taalkundig gedeelte betreft, is het te verwachten dat de Keure van Hazebroek eene bruikbare lexigraphie zal blijken te zijn voor de studie van een belangwekkend onderdeel onzer middeleeuwsche taal, en als zoodanig eene nuttige plaats zal innemen naast het zoo gewaardeerde Glossaire flamand de l'Inventaire des archives de la ville de Bruges.
| |
A Grammar of Greek Art, by Percy Gardner, Litt. D., Lincoln and Merton Professor of classical archaeology in the University of Oxford - New York, the Macmillan Company. 1905.
Het mag wel een treffend verschijnsel heeten, die eigenaardige bekoring die de Grieksche kunst- en letterwereld voortdurend blijft uitoefenen op alle wetenschappelijk ontwikkelden, ook nu nog in onzen tijd van industrialisme en amerikanisme. Merkwaardig noemen wij dit feit, verrassend is het bij eenig nadenken toch niet; immers, men hoeft geen hellenist van beroep te zijn, of zelfs geen eigenlijk classieke opleiding genoten te hebben, om te weten, dat de Grieken ‘onze geestelijke voorouders’ zijn, dat onze beschaving in de hunne wortelt. Ja, meer nog: wij weten dit niet alleen, omdat de geschiedenis het ons leert, maar wij gevoelen dat het zóo is. Wij hebben nog andere ‘geestelijke voorouders’, waarmede wij echter onze verwantschap niet zoo levendig gevoelen als met het volk van Hellas. Om maar één voorbeeld te noemen: wat hebben wij al niet aan het vernuft der Arabieren te danken, of aan de verbeelding van het verre Indië? De geleerden zeggen het ons, en wij gelooven het hun, maar dat dit geloof in ons zou opgegroeid zijn tot een levend en innig bewustzijn, - niet.
Dit komt hier bij, dat er tusschen de wereld van Hellas en de onze eenige bruggen liggen die ons de toenadering minder moeilijk maken: de Romeinsche beschaving en de Renaissance zijn de twee groote verbindingsfactoren die de oudst-Europeesche beschaving vastknoopen aan onze hedendaagsche cultuur. De kunstenaar, die onze museums doorwandelt en er de schilder- en beeldhouwwerken van het tijdvak der Wedergeboorte beschouwt; de geletterde, die onze Nederlandsche of de Fransche zeventiende-eeuwsche classieken leest, wordt door de keus der behandelde onderwerpen, door de namen der personages uit de fabelleer of oude geschiedenis, onwillekeurig terruggevoerd naar de modellen waarop de mannen der Renaissance zich geïnspireerd hebben; en zoo komen wij van zelf uit onze Germaansch-Romaansche omgeving, over de brug van het oude Rome, in het zonnige land van Hellas terecht.
| |
| |
Wij hoeven eigenlijk slechts langs de straten onzer steden te kuieren en een blik te werpen op de gevels der monumenten, om in den bouwtrant, in de kolommen, in de friezen, in de cariatiden, in honderden bijzonderheden van constructie en versiering, het bewijs te vinden dat de moderne bouwmeesters de elementen hunner kunst bij de Ouden hebben geborgd. De Grieksche beschaving omringt ons; zij vult een ruim deel onzer geestelijke atmosfeer, en dringt ongemerkt door al de poriën onzer ziel.
Daarbij komt nog dit: wij zijn, door den band, zeer positieve menschen geworden; maar juist daarom zal de wereld der Helleensche kunsten poëzie op ons een bijzonder aantrekkingsvermogen uitoefenen. Of is de kunst van Griekenland niet eene bij uitstek rationeele? Vertoont zij in ds werken der architectuur en der beeldhouwkunst, zoowel als in zang en dans, op het tooneel als in den tempel, geene uitmuntende eigenschappen van harmonie, van proportie, van evenwicht? Symetrie en rhythme heerschen in en over alles. Hunne schoonheid is als de belichaming van de leer der getallen; de kunst verzinnelijkt de voorstellingen van het intellect; rede en smaak reiken elkaar de hand, wijl beiden gericht zijn op het Ideaal.
Maar al spreekt die kunst ons machtig aan, daarom is ze nog niet zoo licht te doorgronden. Het is zooals Percy Gardner zegt in het voorbericht tot het hier besproken boek. Het gebruik van de lantaren en de groote uitbreiding van photografische opnamen hebben de voorwaarden van het onderwijs in de oudheidkunde evenals in de oude geschiedenis, aardrijkskunde en plaatsbeschrijving, merkelijk gewijzjgd. Men kan gemakkelijk en zonder groote kosten de overblijfselen der antieke kunst, in nauwkeurige afbeeldingen, onder de oogen der leerlingen brengen. Maar de groote moeielijkheid is te begrijpen wat deze dingen beteekenen, wat zij ons leeren, hoe zij ons kunnen behulpzaam zijn, om door den tegenwoordigen tijd tot de komende geslachten over te planten eenige der schatten van schoonheid, gezondheid en wijsheid, welke ons nagelaten werden door de groote volkeren der oudheid.
Opdat wij zouden verstaan wat wij zien, worden zekere beginselen van geschiedenis, kunst en zielkunde vereischt. De gewichtigste dezer beginselen uiteen te zetten is het doel van dit werk.
Een nuttig doel, voorwaar, en een uitstekend werk. Een meesterstuk in zijn soort. Vulgarisatiewerk, maar in de beste beteekenis des woords. Het bezit al de hoedanigheden van duidelijkheid, nauwkeurigheid en scherpte van voorstelling, waardoor gemeenlijk de Engelsche primers uitmunten en zich zoo voortreffelijk plegen te onderscheiden van soortgelijke Fransche of Duitsche werken. Hier, niets oppervlakkigs: hoewel elementair blijvend, gaat de schrijver door tot de kern der zaak; geen duistere phraseologie, geen nevelige wijsgeerige theorieën, maar feiten, en beschouwingen welke rechtstreeks voortvloeien uit eene aandachtige waarneming, ontleding en vergelijking dier feiten.
| |
| |
Het boek is niet bestemd om gegeven te worden in handen van collegianten; de Oxfordsche professor in classieke oudheidkunde, die vooral een specialiteit moet zijn in de Grieksche numismatiek, bestempelt zijn Grammar als een handboek voor leeraars in de classieke letteren, die hunne kweekelingen willen voorlichten op het gebied der geschiedenis van Grieksche beeldende kunst, - waarbij hij echter de misschien niet overbodige waarschuwing voegt, dat archaeologie zich evenmin uit de boeken laat leeren als geologie of natuurlijke historie.
Wij durven veronderstellen dat het boek van Prof. Gardner ook hier te lande in de kringen waarvoor het in de eerste plaats bestemd is, eveneens goede diensten zal kunnen bewijzen. Maar ook voor andere kringen achten wij het eene voortreffelijke aanwinst: beoefenaars der schoone kunsten zullen er de schilder-, bouw- en beeldhouwkunst leeren beschouwen in verband met de dichtkunst en de politieke geschiedenis der Grieksche steden of Staten.
Want dit is het groote doel des schrijvers: in onzen ‘darwinistischen tijd’, die zooveel belang hecht aan het vraagstuk van het ontstaan der dingen, op te klimmen tot den oorsprong der Grieksche kunst; maar dan ook verder, van dit punt uitgaande, de oorzaken op te sporen die deze kunst in eene bepaalde richting hebben doen voortschrijden; de lijnen van geleidelijkheid af te teekenen, die haren ontwikkelingsgang insluiten en beperken.
En daarom bestudeert hij de betrekkingen tusschen al de verschillende uitingen van den Griekschen kunstzin en de uitwendige omstandigheden waarin deze kunstzin tot uiting kwam. Tot de meest karakteristieke hoofdstukken behooren o.a. die welke handelen over beeldhouwkunst en geschiedenis; litteratuur en schilderkunst; het beschilderd pottenbakkerswerk en de verschillende vakken der poëzie, episch, lyrisch en dramatisch; de Grieksche munten of penningen met betrekking tot de historische gebeurtenissen enz.
Zoo leeren wij inzien hoe principieel verschillend is het werk van den hedendaagschen illustrator, in vergelijking met dat van den Griekschen beeldhouwer of vazenschilder. De moderne teekenaar moet zich houden aan den tekst van den dichter of romanschrijver en dien zoo getrouw mogelijk trachten in beeld te brengen. Want: wij zijn een lezende natie, wij ontvangen onze eerste indrukken van het boek, en de illustratie dient om deze indrukken aanschouwelijker te maken.
De Grieken daarentegen waren geene lezende natie; de plastische kunstenaars putten uit dezelfde bron als de dichters, wanneer zij de goden en de helden afbeelden, de mythen en legenden voorstellen. Zij staan dus in veel vrijer verhouding tot de zangers en de dramaturgen, maar gevoelen zich des te meer gebonden door de traditie, die zich slechts langzaam wijzigt onder den invloed der maatschappelijke omstandigheden en der alge- | |
| |
meene verlichting. Zoo is dan hunne kunst niet naturalistisch, maar symbolisch; niet het bijzondere, het algemeene geven zij weer; hunne kunst wordt niet in de eerste plaats beheerscht door litteraire, maar door zuiver plastische bedenkingen.
A Grammar of Greek Art is een leerzaam boek, dat veel te denken geeft. Men zou het wel kunnen noemen een compendium van al hetgeen op het gebied der Grieksche iconographie aan het licht is gekomen na de verschijning van Lessing's Laokoon.
De tekst bevat 87 afbeeldingen ter illustratie.
Arthur Cornette.
|
|