van 12 tot 15 jaar éen uur, voor leerlingen van minder dan 12 jaar twee uur zitten per dag minder. De vrije tijd zou besteed worden aan rust, handenarbeid, gezamenlijke en vrije spelen, zang, enz., zorg dragende dat intense lichaamsoefeningen nooit te spoedig noch vóor of na de maaltijden, noch vóor of na eene groote inspanning van den geest komen.
Het congres eischt, van Staatswege, de regeling en het nazicht van het werk der kinderen op de school, even goed als in een werkhuis, - en dat in het hooger belang van het ras.
* * *
De wijziging, toegebracht aan eenige artikelen van de wet op het lager onderwijs in Nederland, heeft geen ander doel gehad dan de eenzijdige bevoorrechting van het bijzonder onderwijs uit 's rijks schatkist boven de openbare school, de eenige, die door hare wettelijke verhouding tot de overheid voldoende waarborgen voor goed onderwijs aanbiedt.
Door 't feit dat voor elk groepje kinderen ten getale van 25, mits een afzonderlijk schooltje vormend, het rijk de minimumjaarwedde betalen zal van twee onderwijzers, zal alom de concurrentie tegen de openbare school niet alleen mogelijk zijn, maar zonder eenige onkosten kunnen gebeuren, - of dan al, door de versnippering in schooltjes en door 't gebrek aan ernstig toezicht, het onderwijs degelijk weze of niet.
De ‘lager onderwijs-novelle’, die bij zuivere partijstemming werd aangenomen, wordt dan ook in de vrijzinnige pers gelaakt als ‘eene der meest bedroevende en tevens hatelijke uitingen van de politiek van 't christelijk ministerie’ en als ‘de ergerlijkste partijwet, die de openbare school in den hoek dringt en daarvoor de kloosters en kerken bevoordeelt.’
Op 31n Mei had zich de meerderheid der Eerste Kamer voor de aanneming verklaard, en reeds drie dagen nadien werd het ontwerp door de Kroon bekrachtigd, onder de medeonderteekening van minister Kuyper. De wet moet met 1n Januari 1906 in werking treden.
Te recht werd er in de Eerste Kamer door den heer Van Houten op gewezen dat het niet aanging vlak vóor de verkiezingen eene wet af te kondigen, die eenige millioenen hooger uitgaven medebrengt, zonder dat de middelen daarvoor waren aangewezen; want die moesten komen uit de tariefwet... en deze wet is nu met het ministerie Kuyper gevallen. Het ministerie mocht - aldus de heer Van Houten - zijnen opvolger niet voor deze moeielijkheid plaatsen, indien (zooals 't gebeurd is) de verkiezingen het in de minderheid brachten.
De minister antwoordde daarop, dat een opschorten der afkondiging den schijn zou wekken alsof het ministerie aan zijne eigen gezondheid twijfelde. En al mocht men hem er aan herinneren, dat in 1901 de liberale minister Cremer in het uitstel van een ontwerp, waaraan hij persoonlijk