De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |
Engelse LetterkundePoëzie en dramaIf I had thought thou couldst have died,
I might not weep for thee;
But I forgot, when by thy side,
That thou couldst mortal be:
It never through my mind had passed
The time would e'er be o'er,
And I on thee should smile my last,
And thou shouldst smile no more.
Waar is de prachtige tijd heen, toen de schrijver van die liefelike verzen, Charles Wolfe, tot de dichters van tweede of derde rang werd gerekend? Leefde hij nu, alle kuiperijen, die een Alfred Austin tot poet laureate verhieven, zouden wellicht voor zijn talent hebben moeten zwichten. Doch hij stierf in 1823; gedichten als zijn, overigens alom vermaarde Begrafenis van Sir John More en het minder bekende To Mary, waaruit wij een strofe aanhaalden, moesten verbleken in de glans van Scott, Byron, Shelley, Thomas Moore, Coleridge, Keats. Toen deze verdwenen of uitgezongen waren, begon, ongeveer te gelijker tijd, de regering van Victoria (1837) en de heerschappij van het proza. Reeds om het jaar 1840 leek het wel dat de Engelse poezie haar Mei, haar nachtegaletijd van uitbunding-hartstochtelike zang voorbij was. Er waren nog wel dichters, waaronder grote, als Tennyson; maar zij waren weinig in getal, terwijl een talrijke en geniale schaar romanschrijvers het lezend publiek stormenderhand veroverden. Sedertdien is de Engelse letterkunde steeds voortgegaan in de richting door Dickens, Bulwer, Thackeray, Disraeli, George Eliott aangewezen: Het regent romans, novellen, gedenkschriften, reisverhalen, boeken over de Russies-Japanse oorlog. Er verschijnt bitter weinig poëzie, en dat weinige... is niet van het hoogste belang. In de laatste zes maanden (1 Maart - 1 September) hebben gevierde dichters als Swinburne en Kipling gezwegen - althans wat de poëzie betreft. Een bundel Poems van T. Sturge Moore (Londen, DuckworthGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 546]
| |
waarin de dichter er soms op treffende wijze in slaagt aan oude Griekse mythen een nieuw leven in te blazen, behoort tot het beste van wat in de laatste tijd verscheen. Henry Cullimore's Garden of Francesca (Elkin Mathews) is geleerd, maar zonder inspirasie. The Story of Etain and Otinel van E. Hamilton Moore (Nutt.) is een prozaverhaal met vers-gedeelten doorspekt, in de trant van zekere werken van William Morris. Het verhaal zelf heeft echter maar weinig om het lijf; daarenboven speelt het, gelijk menig Arthurroman, of gelijk de in Engeland veelgelezen dramas van Maeterlinck, in een volkomen denkbeeldig land en, als het ware, buiten alle tijd; zodat het stoere Beowulf-metrum, door de schrijver voor de vers-gedeelten gekozen, gedurig als een wanklank treft. A.C. Benson is een elegiese dichter, en één van de beste. Zijn laatste bundel, Peace, and other Poems (Lane) bevat vele lieve, meestal kleine gedichten, vol teder, melankolies gevoel, met hier en daar een ogenblik van hoger ingeving. Merkwaardig is het, dat er onder de huidige beoefenaars van de dichtkunst zovele dichteressen zijn. Daar is Dora Wilcox (Verses from Maoriland), Alice Maddock (An Autumn Romance), E. Nesbist (The Rainbow and the Rose), Margaret Sackville (A Hymn to Dyonysus and other Poems), Mabel Greenwood (The Garden of Memories and other Poems)... Dit alles is nog al lief, en de versvorm is altijd zeer verzorgd. Maar meer dan lief is het niet, en is dat angstvallig vijlen van het vers, dat zoeken naar millionnaire rijmen en onverwachte rhythmen niet het kenmerk van eigenlik verval van de poezie? Door meesterschap over versmaat en rijm onderscheidt zich ook Ethel Clifford (Love's Journey). Maar bij haar is er tevens wat meer wezenlik poeties talent aanwezig; zo in het volgend stukje, een mijmering van twee geliefden voor een watermolen; het welluidend dubbel refrein, waaruit op behendige wijze de eentonigheid geweerd is, past wonderwel bij het zacht-dromerige van het geheel: The wheel turns and the water falls.
Shall we not linger here and rest?
The sun, grown weary of the day,
Has lit his camp-fires in the west.
And far away
A late bird calls.
The wheel turns and the slow hours fall
From off Time's spindle. You and I,
Shall we have woven a cloth of gold
To make Love brave in, ere we die,
Or grow too old
To hear him call?
| |
[pagina 547]
| |
The wheel turns and the water falls.
The singing stream, that kwew the hill,
Leaps to the wheel, and, broken there,
Goes coursing onwards, singing still,
And hasting where
The deep sea calls.
The wheel stops. See, the shadows fall.
The sleeping sun no beacon shows.
Belov'd, we too, even as the stream,
Have known the breaking wheel it knows;
But hold our dream
Till Death shall call.
* * *
Met de tooneelletterkunde is het wat beter gesteld, ofschoon een vergelijking met Duitsland en Frankrijk verpletterend uitvalt voor het land van Shakespeare. Na de business van de dag wenst de Engelsman tegenwoordig vooral eens ferm te kunnen lachen of hard te wenen - eerder het eerste - zonder veel te moeten denken. Zo is het over het algemeen ook elders, meent gij? Zeker, maar in Duitsland maken Hauptmann en Sudermann toch furore en zijn hunne werken een goudmijn voor schrijver, uitgever en teaterdirektor. In Engeland was er al de prestige van Irving nodig om zijn Lyceum-schouwburg in het leven te houden, hoewel er Shakesperiaanse en andere dramas uitstekend werden opgevoerd. De Farce, de klucht, heerst oppermachtig over de smaak, en deze heerst dan, op zijn beurt, over de schrijvers. Eleonora Duse trok verleden zomer volle zalen met Fedora en de Dame met de Camelias: het staat nu eenmaal deftig de beroemde tooneelisten van de dag te gaan toejuichen; de ‘respectability’ is er mee gemoeid. Maar, als auteur, trekt George Bernard Shaw altijd volle zalen met You never can tell, een blijspel dat sterk naar de klucht zweemt, of met zijn andere werken die eenvoudig kluchten zijn. Wie zich nu wezenlik tot meer bekwaam gevoelt, en toch sukses wil hebben, moet maar een kompromies zoeken tussen de ernstige komedie en de klucht. Dat is het geval met Arthur Wing Pinero, de merkwaardigste Engelse tooneelschrijver van deze tijd, over wiens eigenaardige kunstopvatting Prof. Hamelius, enige jaren geleden, een belangrijke studie schreef in de 2de Jaargang van de Germania (van Brussel). Eerst maakte hij zich een populariteit door een reeks kluchten; daarop volgde een periode van overgang waarin hij kluchten met zedelike strekking voortbracht, zoals The Times (1891): met realistiese getrouwheid werden volkomen waarschijnlike karakters en toestanden geschilderd; doch die werden in zulk een daglicht gesteld, dat door de botsing van de | |
[pagina 548]
| |
omstandigheden een indruk van overdrevenheid, van koddige karikatuur ontstond. Later heeft Pinero echte komedies en dramas geschreven, waaronder The second Mrs. Tanqueray, The notorions Mrs. Ebbsmith, The gay Lord Quex en The Prime Minister de beste zijn en ook de grootste bijval hebben genoten. Nog onlangs verschenen van hem, in één bundel (bij Heinemann): Iris (drama in 5 bedr.). Letty (drama in 4 bedr.) en A wife without a smile (blijspel in 3 bedr. ). Iris Bellamy, de heldin van het eerste werk, behoort tot de familie van Manon Lescaut, een bekoorlike vrouw, maar met een zo volslagen gemis aan zedelik gevoel, dat hare verdorvenheid naief en ontoerekenbaar schijnt. Letty is de tamelik banale geschiedenis van een meisje dat, op het punt door een lord verleid te worden, door een eerlijk huwelijk met een brave minnaar gered wordt. ‘De vrouw zonder glimlach’ is een echte farce, zoals de Londenaar ze wenst: geen noemenswaardige handeling, ook geen interessante karakters, maar een dol vuurwerk van satieriese geestigheden. Een ander schrijver wiens blijspelen op de planken bijval oogsten is Henry Arthur Jones, die nu een paar stukken bij Mac Millan in druk liet verschijnen: The Manoeuvres of Jane en Mr. Dane's Defence. R. Bridges, die veel over prosodie geschreven heeft, heeft nu een stuk uitgegeven, Demeter, waarin het aanwenden van Griekse metra als proef nog al belangwekkend is, maar niet altijd gebeurt zonder de natuurlike klemtoon van de Engelse taal geweld aan te doen. Schrijver noemt het ‘a mask’, en het is inderdaad, als een naklank van dergelijke weinig drama iese tooneelwerken uit Shakespeare's tijd, waarin de zucht om de oude klassieke kunst na te bootsen gepaard ging met de zucht om het kijkgrage publiek door schitterende mise-en-scène te voldoen. De lieriese gedeelten - de koren - zijn het best geslaagd, wat te verwachten was van een schrijver, die als dichter van zeer mooie liederen bekend staat. Van meer dan gewone verdienste is R.C. Trevelyan's Birth of Parsival (Longmans), een drama dat de bekende Graal-legende nog eens behandelt, maar op eigenaardige wijze: Frimutel, de koning van de Graal, is met deze waardigheid bekleed op voorwaarde niet te zullen trouwen zonder hoger bevel. Zijn liefde voor Herzeloïde wordt daarom wreed gestraft: hij wordt met krankzinnigheid geslagen en zijn pasgeboren kind, Parsival, is tot ondergang gedoemd, tenzij beide schuldigen vrijwillig van hem en van elkander scheiden en hun zonde berouwen. Als Frimutel door Gods genade van zijn waanzin genezen is kan hij geen berouw gevoelen over zijn liefde voor Herzeloïde, die hem ook steeds bemint, maar de zonde wel berouwt; het moeielikst valt haar het scheiden van haar kind. Toch gebeurt dit, na een sene van uiterst dramatiese kracht, waarin Frimutel zijn vrouw wanhopig bezweert hem niet te verlaten, en Herzeloïde, in wier gefolterd hart de moederliefde eindelik zegeviert, zich van alles | |
[pagina 549]
| |
losrukt, wat zij lief had, en zich door Kundry, ‘de wijze vrouw’, bode van de Graal, laat wegvoeren. Dit krachtig drama - dat er uitziet als het eerste deel van een trilogie - werd nog niet opgevoerd; het schijnt echter bestemd om een overweldigende indruk te maken, al heeft de schrijver gemeend zijn handeling in een klassiek gewaad te moeten kleden, dat door het grote publiek wellicht niet naar waarde zal geschat worden. Het is niet altijd een dankbare taak, oude kunst door een modern publiek te doen waarderen. Het sterkst werd dit zeker gevoeld in April l.l., toen de middeleeuwse moraliteit Everyman te Londen werd opgevoerd; het was natuurlik slechts een succès de curiosité, zelfs bij de talrijke litteratoren en filologen die de vertoning bijwoonden. Op een dergelijke belangstelling kon Epicoene, or the silent woman (in Mei opgevoerd) des te meer rekenen, daar het stuk ten minste een handeling bevat; maar het bleek toch eindelik dat Ben Jonson, ook als blijspeldichter, verre beneden Shakespeare staat, hoewel niemand minder dan Dryden Epicoene beschouwde als ‘de grootste en edelste komedie in om het even welke taal geschreven.’
* * *
Intussen, al laat de bloei van de hedendaagse poetiese en dramatiese letterkunde te wensen over, er bestaat toch een aanzienlik geletterd publiek met belangstelling in dichters en tooneelschrijvers van vorige geslachten. Anders ware het niet te begrijpen, hoe de Clarendon Press, de bekende drukkerij van de Oxfordse Hogeschool, iets durft ondernemen als haar pas verschenen uitgave van Chaucer's werken, door Skeat bezorgd; deze, immers, bestaat uit een facsimile van de eerste folio-uitgave van 1582, en kost 5 pond 5 schellingen of 6 pond 6 schellingen (volgens de aard van de band). Nog minder in het bereik van ieder beurs is de uitgave van een tot nog toe ongedrukt gebleven handschrift van Keats: The Fall of Hyperion, door E. de Selincourt bezorgd en eveneens door de Clarendon Press in het licht gezonden. Het is een facsimile van het handschrift, met een translitterasie in druk, en kost, volgens de verkozen band, 52 p. 6 sch. of 73 p. 6 sch. Een nieuwe volledige uitgave van Shelley die alle tot dusver ongedrukte verzen bevat, werd uitgegeven en met notas van allen aard voorzien door Thomas Hutchinson (Oxford, Clarendon Press). Bij Chatto en Windus verscheen een nieuwe uitgave van Swinburne's dramatiese werken (in 5 delen) en bij Longmans één in 4 delen van the Earthly Paradise door William Morris. De belangstelling in Angelsaksiese poezie uit zich in een nieuwe uitgave, voor studenten bestemd, van de Droom van het Kruis (ook wel het Visioen van het Kruis genaamd), één der parels uit de godsdienstige letterkunde van de Angelsaksen. Professor S. Cook voorzag de tekst met | |
[pagina 550]
| |
notas en met een glossarium, en bespreekt opnieuw de vraag van het auteurschap. De gissing, die Coedmon als de dichter beschouwt, was al sedert lang uit de weg geruimd. Ernstiger is die welke the Dream of the Rood toeschrijft aan Cynewulf, en die, door Dietrich en Rieger verdedigd, door Wülcker, Ebert en Trautmann bevochten werd. Afgezien van argumenten op de taal zelf gebaseerd, wijst Prof. Cook er op, dat de dichterlike opvatting van het kruis, verpersoonlikt en sprekend opgevoerd, hier de zelfde is als in Cynewulf's ‘Christus’ (Crist) en ‘Helena’ (Elene), en komt tot de konklusie, dat Cynewulf in all probability de dichter van de drie werken is. Volkomen zekerheid is dus toch nog niet verkregen. Dat een onlangs ontdekte unicum, de eerste uitgave van Titus Andronicus, voor 4000 pond aan een Amerikaanse bibliomaan verkocht werd, getuigt natuurlik van een zekere belangstelling in Shakespeare, die wij ook als onzeker mogen aanzien: er zijn immers mensen die er een kolleksie boeken op na houden gelijk schooljongens, of ook wel grote mensen, een verzameling postzegels hebben. Van meer gewicht is de facsimile-herdruk van M. William Shakespeare's Comedies, Histories and Tragedies van 1664 (de 3de folio), bij Methuen verschenen. Al verschilt de derde folio niet zeer merkelik van de eerste, toch bevat hij ‘tekst-emendasies’, die natuurlik met voorzichtigheid te gebruiken zijn, maar dit belang opleveren, dat zij niet door geleerden van deze tijd, maar door quasi-tijdgenoten van de dichter gemaakt werden. In Juli l.l. verscheen te Stratford-on-Avon, Shakespeare's geboorteplaats, in de Shakespeare-Head Press, het tweede deel van een nieuwe prachtuitgave van 's dichters werken. Eindelik werd de reeds tamelik lange lijst van de Sonettenuitgaven verrijkt door H.C. Beeching: The Sonnets of Shakespeare, edited with introduction and notes (Boston, Ginn and Co). Het is een uitstekende uitgave voor studenten - voor wie ze bestemd is - want in de inleiding wordt een volledig en onpartijdig overzicht gegeven van de zo uiteenlopende meningen aangaande het vraagstuk, of beter de vraagstukken, die zich nopens Shakespeare's geheimzinnige sonetten opdringen. Wie is de aangebeden vriend door de dichter zo hartstochtelik eder verheerlikt? De graaf van Southampton? De graaf van Pembroke? Geen van beiden, antwoordt Beeching, maar waagt geen nieuwe gissing. Ook de persoonlikheid van de gelukkige mededinger om de gunst van die vriend, de ‘rival poet’ over wiens sukses Shakespeare niet zonder bitterheid klaagt, blijft duister. Men heeft Chapman in hem willen zien. Maar Beeching schijnt van mening dat willen niet altijd kunnen is. * * * Over Engelse poetiese en dramatiese letteren van vroeger wordt er nog altijd veel, en veel goeds, geleverd. | |
[pagina 551]
| |
Sidney Lee's Life of Shakespeare beleefde deze zomer een 5de, herziene uitgave, en kan aanbevolen worden als de beste levensbeschrijving van de dichter, omdat alles wat van diens leven bekend is, ook de allerlaatste ontdekkingen, er nauwkeurig in vermeld wordt. Veel is dat nu wel niet; want sedert Elze is er maar bitter weinig nieuws ontdekt, en Elze kon toch niet veel meer doen, om zijn boek te vullen, dan een massa gissingen en anekdoten met de etikette ‘onbewezen’ te voorzien. Ook een nieuwe biografie is van de pers gekomen: W.J. Rolfe, A Life of William Shakespeare (Duckworth). Maar die brengt geen aarde aan de dijk, want geen enkel nieuw feit kan men er uit vernemen en men mag zich afvragen waarom de schrijver het nodig heeft geacht de reeds ontzaglike Shakespeare litteratuur met dit boek te vermeerderen. Een nuttiger werk is A.C. Bradley, Shakesparean Tragedy, lectures on Hamlet, Othello, King Lear, Macbeth. (Mac Millan). Het brengt geen tekstemendasies, geen poging tot abstraheren (of intraheren) van biografiese biezonderheden, maar onderzoekt de bouw en de karakters van de vier bedoelde dramas nagenoeg op de zelfde wijze als Bulthaupt, in zijn Dramaturgie des Schauspiels (deel II) voor al de dramas deed; namelik, uit het senies oogpunt, uit het oogpunt van de teweeggebrachte indruk op de toeschouwer (niet de lezer!). Zo is dit boek, door meer dan een eigenaardige interpretasie, een verdienstelike bijdrage tot een juister begrijpen van Shakespeare's kunst. Daartoe zou een ernstige studie van de betrekkingen tussen de Spaanse en Engelse letteren zeker ook bijdragen, want die ontbreekt nog altijd, hoewel Spanje - o.a. juist in de 16e en 17e eeuwen - een machtige invloed uitoefende op Engeland. Shakespeare onderging die persoonlik zo wel als zijn tijdgenoten, o.a. wat de stijl uit zekere stukken betreft. Ongelukkig is het nieuw boek van Majoor Martin Hume, Spanish influence on English Literature (Nash) niet te betrouwen; het steekt vol onnauwkeurigheden van allen aard, waaronder uiterst bedenkelike. Zoals vroeger Shakespeare, wordt op onze dagen Milton beter gewaardeerd in Duitsland dan in Engeland, waar de grote Puritein slechts weinige lezers telt. Aan een andere kant zijn de reeds bestaande werken over hem te lijvig om hem een nieuwe populariteit te scheppen. Uit dit dubbel oogpunt komt het nieuwe deeltje uit de Miniature Series of great Writers (Bell), namelik: Milton, door G.C. Williamson, wezenlik op zijn uur. In zijn James Macpherson, an Episode in Literature (Nutt), heeft het J.S. Smart nog eens over de Ossian-vraag. Het onbetwist dichterlik talent van de pseudo-vertaler van de pseudo Ossian had gemakkelik met een volkomen zuivere glorie kunnen bekroond worden. Men denke aan het dwepen van Goethe, Schiller en de gehele Duitse letterwereld van hun tijd met de zogezegde Oud-Keltiese zangen van Ossian, waarmee | |
[pagina 552]
| |
later de gehele Romantiek in verscheidene landen al even geestdriftig ingenomen was. Toen het eindelik bleek dat de meeste ‘Keltiese’ liederen door Macpherson zelf gedicht waren, kreeg Ossian een gevoelige slag. Nu komt hij er nog slechter van af, want de heer Smart toont o.a. aan, dat Macpherson getracht heeft ‘zijn bronnen aan te wijzen’ door zekere liederen voor oorspronkelik Kelties te doen doorgaan, terwijl die eigenlik door hem uit het Engels in het Gaelies vertaald waren. Daarbij komt, om de zaak nog te verergeren, dat dit Gaelies ook al van zijn maaksel was, en uit een artifisiele mengelmoes bestaat, die nooit ergens kan gesproken zijn. Zonder gehuld te zijn in de nevelen uit de grijze voortijd, waarin Ossian zich zo lang verschuilde, heeft het figuur van de gemoedelike Thomas Moore toch ook iets geheimzinnigs. Hij is de ontroerende en ook ontroerde zanger van het Iers patriotisme, en voelt zich op zijn gemak in de Londense kringen, die hij door zijn muzikaal talent en zijn geestig gesprek verrukt; hij is in onmin met de leiders van de Ierse beweging en geniet de vriendschap van de verdrukkers van zijn land, hoewel waarlik aan zijn land gehecht; hij is altijd diep in schulden, maar te fier om aan iemand geld te ontlenen, en slaaft zijn leven lang voor het dageliks brood, terwijl hij met de aanzienlikste mannen van zijn tijd op vertrouwelike voet verkeert. Deze en andere onsamenhangende eigenschappen worden nogmaals in het licht gesteld door een levensbeschrijving (Thomas Moore door Stephen Gwyn) onlangs bij Mac Millan verschenen, zonder dat de schrijver er in slaagt ze overeen te brengen. Ten slotte vermelden wij nog: Germaine-Marie Merlette, La vie et l'oeuvre d'Elizabeth Barrett Browning (Paris, Colin); C. Herford, Robert Browning (Modern English Writers, Blackwood), waarin eerder de werken als het leven van Browning behandeld worden; en eindelik Edmund Gosse, Coventry Patmore (Hodder and Stoughton). Coventry Patmore (1825-1896), die, buiten Engeland, nooit zeer bekend werd, was nochtans de schrijver van The Angel in the House, een verheerliking van huiselik leven en huwelijksliefde, waarvan, bij zijn dood, 250.000 eksemplaren verkocht waren. Nu, hoewel niet eens zijn overgang tot het Rooms katolisisme (1864) bij macht was geweest om aan zijn populariteit te schaden, kwam er na zijn dood een verbazende reaksie in de schatting van zijn talent, en hij geraakte vergeten. Zal het erkende gezag van Edm. Gosse hem uit die onverdiende vergetelheid kunnen redden? De tijd zal leren, maar wij twijfelen er aan.
* * *
Immers, wij zeiden het reeds, het Engels publiek vraagt naar geen gedichten en naar geen hogere dramatiese kunst. Maar, zal de lezer wellicht denken, hoe rijmt dat met het feit, dat er | |
[pagina 553]
| |
toch kopers gevonden worden voor oude letterkunde van dien aard, en zelfs voor kostelike uitgaven daarvan? Want in Belgie is zo een vraag inderdaad volkomen natuurlik. Bij ons zijn lezend publiek en geletterd publiek één. In Engeland, echter, is er benevens de letterkundig ontwikkelde lezer van Byron, Shakespeare, Chaucer, ook nog de ‘general reader’. Die ‘general reader’ is nagenoeg iedereen die lezen kan, daar lezen in Engeland zoals in Holland, een algemeen gevoelde behoefte is, vooral maar niet enkel onder de burgerij. Op een zo uitgestrekt gebied als dat der Engelssprekenden (ook buiten Europa!) wordt er natuurlik een betrekkelik groot getal mensen gevonden, die in letterkundige kunst speciaal belang stellen. Maar die blijven nog steeds de kleine minderheid, en de ‘general reader’ cujus nomen est legio, en die in het lezen slechts uitspanning zoekt, houdt van prozawerken, vooral van romans. Dat hem die in overvloed verschaft worden zal wellicht blijken uit een overzicht van de laatste prozaletterkunde, die wij in een volgende aflevering hopen te geven. M. Basse. |
|