De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Li Chant des Wallons. Het Lied der Walen.Het Lied der Walen is eigenlijk een telg van de strijdlustige Ligue Wallonne de Liége. Deze kwam ten jare 1897 te Luik tot stand met het doel de belangen der Walen voor te staan en, 't spreekt van zelf, het streven der Vlaamschgezinden te dwarsboomen, waar niet te verijdelenGa naar voetnoot(1). Dadeijk en driftig zette men zich aan het werk; doch weldra zag men ook in dat, om met eenig goed gevolg te kunnen arbeiden, de Ligue gansch het Walenland moest omvatten en in naam van alle Belgische Walen het woord voeren. Die zelfde strekking, die zelfde zucht de Waalsche strijders in een bond te vereenigen, leidde eerlang tot het ontdekken eener grievende en vernederende leemte: de Vlamingen bezaten hun strijdlied, De Vlaamsche Leeuw; de Walen hadden er geen! Eene zoo tergende leemte hoefde ten spoedigste aangevuld. De Ligue Wallonne nam de zaak ter harte en ter hand en besliste eenen prijskamp uit te schrijven ter vervaardiging van bedoeld lied. Is een prijskamp wel het geschiktste middel ter verkrijging van een volkslied? Deze vraag willen wij thans niet grondig onderzoeken; de geschiedenis heeft ze in zekeren zin ontkennend beantwoord. Slechts gansch buitengewone, uitzonderlijke aangelegenheden of gebeurtenissen met haar eigenaardige bezieling of opgewondenheid, zijn bij krachte het echt nationale volkslied in 't leven te roepen, of een zang tot den rang van nationaal volkslied te verheffen: getuige zij de Marseillaise en Die Wacht am Rhein. Voor ons bescheiden doel bepalen wij er ons bij op te merken dat De Vlaamsche Leeuw aan geen wedstrijd zijn ontstaan te danken heeft en dat het spontane Wilhelmus van Nassouwe gunstig afsteekt bij het statige, eenigszins doffe en matte Wien Neerlandsch Bloed, het bekroonde lied op de prijsvraag Van Kinsbergen (1815-17). Den 10en November 1899 werd dus door de Ligue Wallonne eene oproeping tot de Waalsche letterkundigen gedaan: men wenschte van hen een ‘krachtig, gespierd en vaderlandschgezind lied, dat alle de Walen van | |
[pagina 532]
| |
België bij gewichtige aangelegenheden zouden aanheffen’Ga naar voetnoot(1). Voor het einde van het loopend jaar moesten de mededingende stukken ingezonden worden. Niet minder dan acht en veertig werden ontvangen, de helft uit Luik zelf, een vierde uit Verviers en de overige uit andere plaatsen. Doch, was het cijfer der mededingers betrekkelijk hoog, het gehalte der ingezonden liederen bleek gering; het was maar ‘een flauwe bakte.’ Ook was de meerderheid der jury, met de beoordeeling belast, van gevoelen, dat geen enkel der ingezonden stukken bekroond kon wordenGa naar voetnoot(2). Deze zienswijze gaf echter aanleiding tot gedachtenwisseling en ten slotte werd beslist toch een tweeden prijs ter waarde van vijftig frank, en drie eervolle meldingen toe te kennen; alzoo, meende men, ware de eer der Waalsche muze gered en gehandhaafd. Het gedicht Li Chant des Wallons met de kenspreuk Strindans nos binGa naar voetnoot(3) werd bijgevolg met dien tweeden prijs vereerd (Juni 1900) en bleek bij het openen der briefjes het werk te zijn van den Luikschen schrijver Théophile BovyGa naar voetnoot(4). Deze tekst werd dan ook aangenomen en aangeduid om getoonzet te worden. De voorwaarden van dien nieuwen prijskamp werden den 21en September 1900 bekend gemaakt: de composities moesten voor het einde van het jaar toegezonden worden en met nadruk werd er aan herinnerd dat men ‘een krachtig, gespierd en vaderlandschgezind lied’ verwachtte. De uitslag was, wat het aantal mededingers betreft, weer heel bevredigend: ongeveer vier en dertig muziekstukken werden ingezonden. Doch de juryGa naar voetnoot(5) met de beoordeeling belast, vond het gehalte der composities bitter gering. Een enkele maakte op de meeste rechters een gunstigen indruk, namelijk die met het motto quéqu' feye li mîx est l'ênnemi dè bin (le mieux est quelquefois l'ennemi du bien, te goed is soms slecht). Hieraan werd bij gevolg een tweede prijs toegekend, terwijl een ander stuk een eervolle melding bekwam. Ofschoon de jury, in Maart 1901 samengesteld, heel wat | |
[pagina 533]
| |
tijd aan de beoordeeling gewijd had, kon de uitslag voor het jaar ten einde liep, bekend gemaakt worden en vernam men dat de bekroonde componist de Luiksche toonkundige Louis Hillier wasGa naar voetnoot(1). Zoo had men eindelijk het gewenschte lied klaar. Thans restte niets meer dan het uit te geven. Daarvoor zorgde onverwijld de Ligue Wallonne en liet in 1902 eene prachtuitgave met begeleiding ten prijze van een frank en eene volksuitgave zonder begeleiding ten prijze van tien centiem verschijnen; van de eerste werden duizend, van de tweede tien duizend afdrukken gemaakt. In beide uitgaven wordt het stuk opgedragen aan den heer Julien Delaite, voorzitter der Ligue Wallonne. Nu wij in breede trekken de genesis, de lijdensgeschiedenis gingen wij haast zeggen, van Li Chant des Wallons geschetst hebben, deelen wij hier het lied mede en laten er een letterlijke vertaling van op volgen. | |
Li Chant des Wallons.Paroles de Théophile BOVY. Musique de Louis HILLIER.
A M. Julien DELAITE. Président de la Ligue Wallonne. | |
[pagina 534]
| |
1
Nos èstans firs di nosse pitite patrèye,
Ca, lâge et lon, on jâse di ses èfants;
A prumî rang, on l'mètte po l'industrèye,
Et d'vins les ârts elle riglatihe ottant!
Nosse tèrre est p'tite, mains nos avans l'richèsse
Des hommes sincieux qu'anôblihet leu nom;
Et nos avans des libèrtés timpèsse:
Vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
Et nos avans des libèrtés timpèsse
Vola poqwè, vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
2
Di nosse passé qwand c'est qu'on lét l'histwére,
On s'rècrèstêye vormint à chaque foyou.
Et nosse cour crèhe, qwand c'est qu'on tuse à l'glwére
Di nos vîx pères qui n'avît mâye pawou!
C'est grâce à zels qui n'jouwihans dè l'pâye:
Is ont sprâchî l'inn'mi dzos leu talon!
On l's a r'clamé ‘les pus vaillants qui n'àye!’
Vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
On l's a r'clamé ‘les pus vaillants qui n'âye!’
Vola poqwè, vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
3
On s'veut voltis inte frés dè l'Wallonnèye
Et l'on est prète onke l'aute à s'diner l'main,
On fait plaisir bin sovint sins qu'on l'dèye;
Nouque ni s'hagnêye qwand c'est qu'on vout fer l'bin!
Li charité, qui mousse è l'mohinette,
N'y va qu'à l'nute avou mèye précautions;
Li pau qu'on donne, on n'èl donne qu'è cachette:
Vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
Li pau qu'on donne, on n'èl donne qu'è cachette:
Vola poqwè, vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
4
Pitit payis, vos qu'a tant d'grandeûr d'âme,
Nos v's aîmans bin, sins qu'nos l'brèyanse tot haut;
Qwand on v' kijâse, âx oùyes montet nos lâmes
Et nos sintans nosse cour batte à gros côps.
| |
[pagina 535]
| |
N'àyiz nolle sogne et viquez è liyèsse:
Di vos èfants les brèsses et l'cour sont bons;
Et nos avans les ch'vès fwért près d'è l' tièsse:
Vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
Et nos avans les ch'vès fwért près dè l'tièsse:
Vola poqwè, vola poqwè qu'on-z-est fîr d'èsse Wallon!
| |
Het lied der Walen1.
Wij zijn trotsch op ons klein vaderland,
Want wijd en zijd roemt men zijne kinderen;
Op den eersten rang plaatst men het om zijne nijverheid,
En in de kunsten schittert het evenzeer!
Ons grondgebied is klein, maar wij genieten het voorrecht
Geniën te bezitten, die hun naam opluisteren;
Wij hebben ook vrijheden in overvloed: } bis
Ziedaar waarom men er trotsch op is Waal te zijn! } bis
2.
Als men de geschiedenis van ons verleden leest,
Juicht men waarlijk bij elke bladzijde.
Ons hart verheft zich als men den roem herdenkt
Onzer voorvaderen, die nooit vrees kenden!
Hun danken wij het, dat wij vrede genieten:
Den vijand hebben zij met de voeten getrapt!
Men heeft ze uitgeroepen ‘de dappersten der wereld’! } bis
Ziedaar waarom men er trotsch op is Waal te zijn! } bis
3.
Vurig bemint men elkander, als broeders, in 't Walenland
En men is er bereid elkander de hand te reiken;
Zeer vaak helpt men elkander zonder ervan te reppen;
Niemand maakt praalvertoon als 't geldt weldadigheid te plegen!
De liefdadigheid, die 't schamel huisje bezoekt,
Treedt er slechts 's avonds met de uiterste omzichtigheid binnen;
Hoe weinig men ook geve, men schenkt het slechts heimelijk: } bis
Ziedaar waarom men er trotsch op is Waal te zijn! } bis
4.
Klein land, dat zooveel grootmoedigheid bezit,
Wij hebben u innig lief zonder het uit te bazuinen;
| |
[pagina 536]
| |
Als men u belastert, ontspringen tranen onze oogen
En wij voelen ons hart geweldig kloppen.
Koester geene vrees en leef in vreugde:
Uwer kinderen armen en hart zijn kloek;
Ook laten wij ons op de teenen niet trappen:Ga naar voetnoot(1) } bis
Ziedaar waarom men er trotsch op is Waal te zijn! } bis
Men hoede zich wel Bovy's gedicht op onze letterlijke proza-vertaling af te beoordeelen. Klank en rhythmus, die van overwegend belang zijn voor een lied, inzonderheid waar het een klank- en kleurrijk idioom als het Luikerwaalsch geldt, raakten er natuurlijk volkomen verloren, alleen den loop der hoofdgedachten kan men er uit opmaken. Doch dit alles toegegeven zijnde, hebben wij hier werkelijk een krachtig, gespierd, patriotisch lied, zooals verwacht en gewenscht werd? Het spijt ons de vraag niet bevestigend te kunnen beantwoorden. Vaderlandschgezindheid ontbreekt er weliswaar niet; het is zelfs de hoofdgedachte, die gansch het stukje beheerscht en telkens het refrein men is er trotsch op Waal te zijn meebrengt. Doch de verheerlijking der Walen op bet gebied van nijverheid en kunsten, de lof der dappere voorvaderen, de bescheidenheid in het plegen van weldadigheid, de gehechtheid aan den geboortegrond worden hier, ons dunkens, vrij bedaard en bezadigd bezongen. Wellicht zouden wij ook het recht hebben de vraag te stellen, of al de opgesomde hoedanigheden wel op gansch de Walenstreek van toepassing zijn, of de dichter soms niet al te zeer door zijn Luiksche omgeving bezield en beheerscht werd. Doch waarom gevit of gekibbeld? Bekennen wij maar vrijmoedig dat het ons geenszins verwondert dat de jury dit lied met geen eersten prijs vereerde. Wat ons echter min of meer bevreemdt, is dat de Ligue Wallonne het toch, quand même, heeft willen populariseeren, te meer daar, ons erachtens, de muziek niet bij machte is het gebrek aan kracht, begeestering en verhevenheid te vergoeden. Wellicht zal men ons oordeel in dezen als dat van een Vlaming wraken; volmondig verklaren wij niettemin, dat deze Chant des Wallons niet eens de vergelijking kan doorstaan met het pittige Lied der Vlamingen van Hiel en Benoit, waaraan, van Vlaamsche zijde, dezelfde hoofdgedachten ten grondslag liggen. Ouders luiken vaak de oogen voor de gebreken en zwakheden hunner kinderen. Hieraan indachtig, kunnen wij het de Ligue Wallonne niet ten kwade duiden dat zij haar best gedaan heeft om haar telg een heerlijke loopbaan voor te bereiden. Is zij er werkelijk in geslaagd? Uit een verslag over de werkzaamheden der Ligue, - in 't Fransch opgesteld - leeren wijGa naar voetnoot(2) dat de muziekkorpsen der Luiksche bezetting het stuk gekregen en | |
[pagina 537]
| |
op concerten gespeeld hebben; dat de Philharmonie Liégeoise het op haar repertorium gebracht heeft; dat de bond Liége-Attractions het voor orkest liet zetten en op zeker feest uitvoeren; dat de orkestmeester van het Théâtre Communal Wallon van plan is het bij het einde van elke vertooning uit te voeren; dat het op het programma van enkele andere feesten voorkwam; dat het in 1903 op de prijsuitreiking aan de leerlingen der stadsscholen van Luik gezongen werd; dat de straatjongens het nacht en dag fluitenGa naar voetnoot(1); dat het debiet ervan aanzienlijk is, enz. Dit is al heel wel, en zoo de Ligue ermede tevreden is, hebben wij daartegen niets in te brengen. Doch in het zooeven aangehaalde is sprake van Luik alleen, en daar het lied nu toch Li Chant des Wallons heet te zijn, hadden wij ook graag vernomen hoe men er buiten Luik over denkt, of de Walen uit andere streken er bijzonder mede ingenomen zijn, of zij geneigd zijn het als Lied der Walen aan te nemen. Ik vrees van neen: een algemeene, eene gemeenschappelijke Waalsche taal bestaat niet; men kent slechts Waalsche tongvallen, wier eigenlijke schrijftaal het Fransch is. Vandaar een hinderpaal, dien de Ligue Wallonne, ondanks al haar ijver voor haar ‘Chant Wallon en Wallon’ - lees: in 't Luikerwaalsch - niet licht uit den weg zal kunnen ruimen. Wat Luik zelf betreft, vermoeden wij, dat dit lied het niet verder dan een ‘succès d'estime’ zal brengen en nooit bij machte zal wezen de twee oude plaatselijke liederen te verdringen, Grétry's Où peut-on être mieux (1768-69) en Ramoux' Valeureux Liégeois (1790). In een klein, doch uiterst bedrijvig en vrij rumoerig, letterkundig wereldje als het Luikerwaalsche, doet zich weinig van eenig gewicht voor, of het geeft er aanleiding tot navolging of iets van dien aard. Hieraan kon ook Li Chant des Wallons niet ontsnappen. Reeds voor het lied ontstond, had men een anderen Chant des Wallons, woorden en muziek van den Luikenaar Jean Bury; uit dezes pen is ook in 1904 Li Chant des Lîgeoès gevloeid, eene navolging van Bovy's gedicht, die niet bijzonder hoog staat. Veel merkwaardiger en stellig veel treffender is eene parodie, welke men aan den Luikschen dichter Charles BartholomezGa naar voetnoot(2) te danken heeft en die tot titel voert: Djèl so fir d'esse Flamind, Ik ben er trotsch op Vlaming te zijn, naar het refrein van Bovy's zang. Dit lied werd voor de eerste maal door den schrijver zelven gezongen op een verjaringsbanket der Société Liégeoise de Littérature Wallonne, den 12en December 1903. Door een echt gelukkigen greep stelt Bartholomez er ons een Vlaming voor, | |
[pagina 538]
| |
die in ‘gebroken’ Waalsch, soms met Vlaamsch doorspekt, de redenen opsomt, waarom hij er fier op is. Vlaming te zijn en aldus de gelegenheid vindt op koddig-spottenden toon met de Walen den draak te steken, als zouden zij zich steeds door de Vlamingen laten overvleugelen, met nietige gunstjes paaien en gedwee het hoofd in den schoot leggen. Graag hadden wij dit staaltje van Luiksch vernuft hier met eene vertaling erbij medegedeeld. Doch eenerzijds is dit drollig versje zelfs niet letterlijk in het Nederlandsch te vertalen, en anderzijds bevat het tal van plaatselijke woorden en tal van zinspelingen op plaatselijke zaken en toestanden, welke telkens toelichting zouden eischen. Daarom, en ook om alle langdradigheid te voorkomen, zien wij er van afGa naar voetnoot(1). Wij hopen echter dat men ons op ons woord wel zal willen gelooven als wij beweren, dat men in den opsteller van dit stukje iemand voor zich heeft, die goed weet waarheen hij wil, die zijn onderwerp flink opvat en doorzet en den zacht-bijtenden, grappig-geestigen toon ten einde toe volhoudt. Hierom acht men vrij eenparig Bartholomez' versje van hooger waarde dan Bovy's bekroonde lied, des te meer daar het een ware telg is van Luiksche geestigheid en persifflage. Zoo iets zal de Ligue Wallonne wel niet vooruitgezien hebben. Toch zijn wij van gevoelen dat Bartholomez' parodie veeleer en meer dan al haar bemoeingen er toe zal bijdragen om Bovy's lied bij de Luikenaren in herinnering te houden. Hiermede staken wij ons ietwat onbescheiden kijkje in het Luikerwaalsch letterkundig wereldje. Ten slotte, om met een laatste onbescheidenheid te eindigen, betuigen wij hier onzen oprechten en welgemeenden dank aan den heer Edmond Schoonbroodt, bijna uitsluitend als letterkundige bij zijn schuilnaam Rudolphe de Warsage bekend, den volijverigen schrijver der Ligue Wallonne, voor de vele inlichtingen welke hij ons met de uiterste bereidwilligheid verstrekte.
Luik, 1905. F. Van Veerdeghem. |
|