De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
Nederlandsche Letterkunde.Verzamelde Opstellen van Aug. Vermeylen (2 deelen), Uitg. C.H. Van Dishoeck, Bussum 1904-1905.Al zijn deze opstellen elk afzonderlijk, in verschillende omstandigheden ontstaan, en al handelen ze over uiteenloopende onderwerpen als letterkunde, beeldende kunsten, wijsbegeerte en sociale toestanden, - toch vertoonen zij zich, vereenigd in deze twee lijvige bundels, volstrekt niet als een onsamenhangende, bonte mengeling. Een hechte, innige band vereenigt ze tot een harmonisch geheel: de eerlijke uiting van het logisch denken en het diepe voelen eener krachtig zelfbewuste persoonlijkheid. Al noemt Vermeylen de hier bijeengebrachte stukken ‘het beeld van een jeugd in wording’, toch schijnt hij van den beginne af wel degelijk te weten waar hij heen wil. De Sturm- und Drangperiode, gedurende dewelke hij met geest en ziel, door Weltschmerz en twijfeling heen, ter waarheid streefde, en welke hij in Eene Jeugd zoo treffend schetste, zal wel grootendeels geëindigd geweest zijn, toen hij de oudste verhandelingen en schetsen uit deze bundels schreef. Immers de levens- en kunstopvattingen, die in Vermeylen's gemoed zegevierden na deze jeugdcrisis, zijn degene, die wij in de drie eerste stukjes Onze Tijd, De Man, die zijn Ik verloren had en De Kunst der vrije Gemeenschap als het ware als leidende beginsels zien vooruitzetten, en die uit al de andere verhandelingen regelmatig weer opduiken. Vermeylen mopt niet tegen zijne eeuw. Integendeel! Hij aanvaardt beslist en geestdriftig de taak, die een kind dezer tijden beschoren is. Hij wil mee zoeken naar een nieuwe harmonische levenssynthesis, die volgen moet op de fragmenteerende ontledingszucht der 19e eeuw. De Godsidee - ‘de oorspronkelijke beweegkracht der geschiedenis’ - die men zich eeuwen en eeuwen voorstelde als een wil, van buiten werkend op het leven, en de menschen neerdrukkend onder wetten, ‘die ze niet in zich zelf gevonden hadden’, maar ‘in ootmoedige onderwerping aannamen’, heeft uitgeleefd, - ze moet vervangen worden door die andere Godsidee, voorgesteld als een innerlijke kracht, van 't leven zelf uitgaande: het leven zelf, dat zijn einddoel in zich draagt. De tijden, waarin dit geschieden zal, genaken onontwijkbaar: ‘Het hoogtij zwelt, en wat niet meevloeien wil, zal geknakt worden en overrompeld door de groote bewegingen van het leven zelf, dat ons aller meester is.’ Deze levensbeschouwing, die zich | |
[pagina 519]
| |
(Vermeylen zegt het zelf) op niet meer onfeilbaarheid beroemt dan welke filosofie ook, zal den mensch een ‘vrij en vreugdevol en zelfbewust bestaan’ op aarde voorbereiden, hem dichter bij de natuur brengen en hem bevrijden van het dwangkleed der conventioneele leugens, waarin zijn zelfstandigheid stikt. Uit die betere levensbeschouwing zal dan ook een betere kunst geboren worden. Nu is kunst in den regel dilettantisme, luxus, nietig gepeuter, ijdelheid omdat ze niet meer innig vereenigd is met het leven zelf. In onze onzekere beschaving ontstaat echt, groot kunstwerk slechts toevallig. Waar het levensbegrip valsch is, moet de kunst noodzakelijk ook valsch zijn. De kunstenaar zal echter grooter worden naarmate hij meer zelfbewustheid krijgt en zich werkelijk toonen zal zooals hij is. De kunst hoort eenvoudig, waar te zijn, wars van alle van buiten komende ‘artiesterij’; zij moet diep in 't leven staan en zich aldus één gevoelen met het volk, zoodat ze de opbloei weze van de edele krachten eener gansche menschengemeenschap als in de Grieksche of in de middeleeuwsche wereld. Deze hooge opvatting van eenheid in leven en kunst en van streven naar zelfbewustheid loopt als een ‘leitmotiv’ door al Vermeylen's geschriften. Hij waardeert in de Renaissance-menschen hun uitbreiding en verdieping van het individualistische gevoel, de aanschouwing en navorsching van 't eigen zelf, waaruit het moderne bewustzijn geboren werd. Hij roemt Gezelle als een groot dichter, vooral omdat zijn leven zijn dichten en zijn dichten zijn leven was. In Hegenscheidt's Starkadd bewondert hij een gewrocht, dat niet uitsluitend ontstond in 't rijk der rede, maar vooral in de innerlijke ziel des dichters, - een gewrocht, dat als noodwendig groeide onder de stuwing van 's dichters heele wezen. Hij verheerlijkt Meunier's kunst omdat ze zoo treffend de gedachten, de aandoeningen en de verzuchtingen van de heele arbeidersgemeenschap synthetiseert en aldus wordt tot een gelijke der kunst, die in de 13e eeuw de gothische kathedralen deed verrijzen, waarin de heele gemeenschap haar eigen voelen en denken las. Vermeylen betreurt het, dat bij de hedendaagsche Hollandsche literatoren kunst en algemeen dagelijksch leven zich zoo vaak op twee scherp gescheiden plannen bewegen, evenals hij bij de navolgingspoëten der Renaissance hekelt, dat er een afgrond gaapt tusschen hun werk en hun leven. Altijd steunend op dezelfde beginselen toont hij in zijn bespreking van H. Teirlinck's Stille Gesternte het verschil aan tusschen van buiten komende ‘artiesterij’ en ware kunst, evenals hij in de beste stukken van Streuvels in de eerste plaats de innige levenswaarheid bewondert, die den Avelgemschen prozaïst in zijn menschenvisie het dichtst bij Dostojewsky en in zijn natuurvisie het dichtst bij Walt Whitman, den genialen auteur van Leaves of Grass en Children of Adam plaatst. Ook de Vlaamsche beweging bespreekt Vermeylen in het licht dezer opvattingen. ‘Dat streven, schrijft hij, stuwt in dezelfde richting als het streven van heel dezen tijd, die zijn geweten, zijne levenseenheid weer veroveren | |
[pagina 520]
| |
wil; het is slechts een deel van dit streven.’ Met deze levens- en kunstbeschouwingen, die zoo innig met malkander vereenigd zijn, schift Vermeylen ook als met een toetssteen het edele goud van het klatergoud, hoe echt het bij een eerste opzicht ook moge schijnen. Zoo toont hij al het holle en onoprechte aan van Maeterlinck's veelgeprezen Sagesse et Destinèe en het armzalig onbevredigende van Thoreau's levensfilosofie in het artistieke boek Walden ontvouwd. De kracht maar ook de zwakheid van dit bespiegelend proza vloeien voort uit deze stelselmatigheid - want stelselmatigheid is het ten slotte toch, niettegenstaande de breed uitgewijde basis, waarop deze opvattingen rusten, en niettegenstaande Vermeylen's afkeer voor ‘beginselen’, ‘abstracties’ en dies meer. Vermeylen's zekerheid, dat de zwellende vloed der nieuwere begrippen de oude levensorde omver stroomen zal, en zijn vurig verlangen om de nieuwe levensorde haar rijk te zien stichten zijn soms de oorzaak, dat hij minder juist ziet. Het is vooral in zijne Kritiek der Vlaamsche Beweging, dat zijn stelselmatigheid hem die part speelt. Toen dit beruchte artikel indertijd in Van Nu en Straks verscheen, verheugde het ons werkelijk en oprecht omdat het menig gegronde critische beschouwing over de Vlaamsche beweging bevatte en onzesdunkens krachtdadig zou medegewerkt hebben om een gezonder en ernstiger opvatting der Vlaamsche beweging te verspreiden. Minder ijdel, romantisch rassengedweep, minder brooddronken aanvallen tegen de literatuur van het ‘wufte’ Zuiden, meer bekommering om den socialen toestand van het Vlaamsche volk en vooral een welgemeend streven naar algemeene intellectuëele volksontwikkeling - dat zijn kenschetsende trekken van het verjongd flamingantisme en het is buiten kijf, dat Vermeylen's Kritiek der Vlaamscke Beweging wellicht evenzeer heeft medegewerkt om dezen beteren toestand in 't leven te roepen als de bekende geschriften van Prof. J. Mac Leod: Taal en Kennis en Nieuwe Wegen. Nochtans bevat Vermeylen's kritiek voorstellingen, die wij om der lieve waarheid wille niet onwederlegd kunnen laten. Vermeylen gordde zich aan tegen de flaminganten, die ‘het veroveren der “Vlaamsche rechten” voor het allerhoogst droombeeld van 't eind dezer eeuw houden’ en het heele trachten der Vlaamsche beweging tot een ‘taalbeweging’ beperken. Hij schildert ze als menschen, die vrede zouden hebben met een ellendige inrichting van het rechtswezen, met een achterlijke, verstompende paedagogiek, met al de euveldaden eener slechte koloniseering, met al de verkeerdheden van een onhebbelijk militarisme en wat monsterachtigheden nog al meer, van 't oogenblik, dat het taalrecht der Vlamingen bij dit alles zou geëerbiedigd worden. Kortom die flaminganten zijn monomanen, welke zich zouden laten doodschieten uit louter liefde voor een Vlaamsch commando. Maar, hemeltje lief! hoeveel zulke flaminganten zijn er wel te vinden? Ik moet eerlijk bekennen, | |
[pagina 521]
| |
dat ik er persoonlijk uiterst zelden ontmoette en dat de volledigste exemplaren, die ik van deze classificatie aantrof, dan nog maar kinderen waren van C. Buysse's milde fantazie in 'n Leeuw van Vlaanderen ofwel pronkstukken uit het museum der Chronique. Wie zijn die waanzinnige flaminganten toch in werkelijkheid? Vermeylen dringt er op aan, dat hij met deze trekken niet de Vlaamschgezinden in 't algemeen wil voorstellen, maar enkel ‘die minderheid, die op politisch gebied werkend optreedt, die men bij elke gelegenheid ziet en hoort.’ Niettegenstaande deze opheldering zien wij nog niet zeer duidelijk wie Vermeylen bedoelt. Op enkele plaatsen van zijn artikel heeft hij het bepaald op de ‘Vlaamsche Volkspartij’ gemunt, doch elders spreekt hij van de ‘breede geesten, die zich laten meesleuren door de politiek van partijen’, zoodat wij mogen besluiten, dat alle Vlaamschgezinden, in welke politieke partij zij ook rang namen en voor hunne Vlaamsche overtuiging ijveren, Vermeylen's gek flamingantentype verwezenlijken. Niets is meer in strijd met de werkelijkheid. Zelfs de Vlaamsche Volkspartij, die stellig het meest onder de verdenking zou kunnen staan van in alles ‘vooral Vlaming’ te zijn, heeft dan toch wel hare opvattingen over de meeste vraagstukken, die ons sociaal leven betreffen. De waarde dezer opvattingen bespreek ik niet, ik stel alleen vast, dat ze er zijn. Maar laten wij de Vlaamsche Volkspartij, waarvan Vermeylen zelf zegt, dat ze ‘niet heel sterk schijnt’, verder onbesproken. De groote meerderheid der ‘taalstrijders’, onverschillig voor alles wat een modern mensch denken en streven doet, moet dan noodzakelijk gezocht worden onder de socialisten, de liberalen, de christelijke democraten of de katholieken. Nu, voor de flaminganten uit deze partijen gaat de beschuldiging van verblinding door het enge taalbelangetje nog veel minder op. De reden van bestaan, het wezen zelf dezer groepeeringen ligt juist in verschillende opvattingen van geloof, van wijsbegeerte, van economisch en sociaal leven en van al die andere vraagpunten, waarvoor de flaminganten eene stelselmatige onverschilligheid aan den dag zouden leggen. Negen en negentig flaminganten op honderd behooren tot een onzer groote staatspartijen en ijveren voor de eigene wijsgeerige en politieke opvattingen hunner partij en bij de meesten is de voorkeur, die zij aan de volkstaal boven elke andere hechten, zeer dikwijls maar het uitvloeisel hunner liefde voor deze opvattingen, want zij beschouwen de volkstaal als het geschiktste middel in den dienst hunner beginselen, en dat zal Vermeylen hun zeker niet kwalijk nemen, want hij zelf schrijft: ‘'t Gebruik van 't Vlaamsch is een middel en geen doel.’ ‘Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus!’, ‘God voor bake, recht voor stake, Vlaamsch voor sprake’, ‘Clauwaert en Geus’ en andere leuzen meer, die onder de flaminganten ten minste even veel gehoord worden als het ‘In Vlaanderen Vlaamsch’, bewijzen genoegzaam, dat de toestand is zooals wij hem voor- | |
[pagina 522]
| |
stellen. Was het Vuylsteke niet, die zeide, dat het hem weinig kon schelen dat er op het graf van Vlaanderen een Fransch of een Vlaamsch opschrift gebeiteld stond? Hij wilde Vlaanderen tot het moderne leven opwekken, naar de beginselen zijner partij, en omdat de volkstaal daartoe zulk geschikt middel is, had hij haar des te liever. Liggen dezelfde denkbeelden niet op den bodem van alles wat Vuylsteke schreef, wat A. de Maere destijds in het parlement over de Vlaamsche beweging zeide, wat Jan van Beers in zijn merkwaardige redevoering ten voordeele der taalwet van 1883 ontwikkelde? Lag dit gevoel ook niet in het hart van de beste katholieke flaminganten, van Gezelle en van Rodenbach zelf, wat hij in zijne Pennoen daarover ook schreef? Is het niet dezelfde opvatting, die mannen als De Laveleye. Buls, Picard en andere nog, welke zeker dat enge taalgevoeltje niet hebben, toch flamingant deed worden? En de gedachten dier voormannen worden gedeeld door de overgroote meerderheid der flaminganten. Maar kom, Vermeylen weet dat alles zoo goed als wij, doch hij stelt het in volle oprechtheid anders voor, eenvoudig omdat bij hem de overtuiging ingeworteld is, dat partijen machtelooze organismen zijn, die aan de bestaande levensorde niets grondigs kunnen veranderen, omdat de hervormingen, door de verschillende partijen voorgestaan, zijn eigen katheder-anarchistische begrippen volstrekt niet bevredigen. De levensopvatting dier partijen is valsch en ijdel, volgens Vermeylen, bijgevolg is het alsof ze niet bestond. Wij kunnen het maar niet beletten, dat die heele Kritiek der Vlaamsche Beweging ons hoofdzakelijk voorkomt als een louter voorwendsel om Vermeylen's persoonlijke bezwaren tegen de conventioneele leugens der maatschappij lucht te geven. Waarom dan niet liever de katholieke levensopvatting, de socialistische of liberale staats-economie aangevallen? Wij zouden met gretigheid luisteren. Maar storm loopen tegen al die wormstekige dingen over den rug der Vlaamschgezinden heen, neen, dat is niet billijk. Vermeylen's stelselmatigheid verwijt het den Flaminganten ook, dat ze te veel ‘eerbied voor de macht hebben’ en dat ze daardoor het parlementarisme met een onverdiend ontzag omringen. Zij willen al hunne vorderingen door het parlement doen bekrachtigen en vergeten daarbij, dat ‘alles wat door den Staat gesticht wordt, dor en nutteloos blijft’, dat ‘al wat nog op gezag steunt, verliest aan echt innerlijk leven’. Persoonlijk hebben wij niet meer fetichisme voor gezag en staat dan 't wel past en wij beschouwen het herleiden van het staatsgezag tot een uiterste minimum als een plicht van de moderne samenleving, niettegenstaande wij rondom ons de tegenovergestelde strooming zien veld winnen, doch wij zijn er van overtuigd, dat de flaminganten een zware fout zouden begaan, moesten zij ophouden met de tusschenkomst van den staat te verlangen voor het regelen der taaltoestanden. Wij deelen het vaste geloof van Vermeylen niet, dat alles wat wij vervlaamschen, zoo gauw zal ineenbreken. | |
[pagina 523]
| |
Het zal zeker nog lang genoeg blijven leven om nog heele geslachten Vlamingen mede te helpen ontaardenGa naar voetnoot(1). Laten wij de parlementaire actie dan maar voorloopig voort benuttigen, dat kan geen kwaad. Maar in de eerste plaats moeten wij werken op het individu - en hier stemmen wij volmondig in met hetgeen Vermeylen hierover zegt. Zeker is agitatie buiten het parlement te verkiezen. Door het wakkerschudden van het zelfbewustzijn der Vlamingen, door hun het begrip van individueel recht en individueele waardigheid in te boezemen, zullen wij stellig rasscher vorderingen maken dan door de parlementaire actie, maar daarom mogen wij toch van deze laatste niet afzien. Vermeylen's verhandeling over Vlaamsche en Europeesche Beweging is een der flinkste, die ooit aan onzen strijd tot herwording gewijd werden en ook hebben de flaminganten dat goed begrepen toen ze dit stuk onder den vorm van tractaatje op groote schaal verspreidden. Nochtans kan ik over de aldaar voorkomende veroordeeling van de Groeninge-feesten ook maar niet stilzwijgend heenstappen. Het geldt hier geen kritiek te maken maar wel eene verklaring te geven, die voor minder ingewijden in onze beweging wel van belang is. Vermeylen verwijt de flaminganten, dat ze soms te zeer in 't verleden leven met Breidel, De Coninck, Artevelde en andere dapperen meer. Dit verwijt achten wij wel gegrond, maar de verklaring van dit verschijnsel moet onzesdunkens de afkeuring er van steeds vergezellen en sterk verzachten. Wat is er natuurlijker dan dat bij onze beweging van wedergeboorte sedert 1830 vaak naar het verleden werd teruggeblikt. Die oproeping van heerlijker dagen was gedurende geruimen tijd om zoo te zeggen het eenige en is thans nog een zeer doeltreffend middel om te werken op het gemoed der Vlaamsche massa, die in haren achterlijken cultuurstand eerst in haar gevoel moet gewekt worden, vooraleer zij met het verstand begrijpen zal. Gevoel en geestdrift zijn zekerder drijfkrachten dan koude logica. De voormannen onzer beweging toonden aan het ontzenuwde, alle begrip van eigenwaarde missende Vlaamsche volk de schilderkunst, de letterkunst, de muziekkunst, de bouwkunst der menschen, die in vroeger eeuwen in denzelfden luchtkring als wij thans geademd hebben, die door dezelfde eeuwige horizonten omringd waren en wier woorden en beelden den weerschijn geven van dezelfde dingen, die ons nog omvatten. Waarom zouden | |
[pagina 524]
| |
ze dan ook niet gewezen hebben op de uitingen van het grootsch sociaal leven der Vlamingen in vroeger tijd? Want laat de Guldensporenslag dan al een andere beteekenis hebben dan deze in Conscience's romantische verbeelding of in Kervijn de Lettenhove's romantische historie-opvatting ontstaan, laat hem dan al een klassen- en niet een rassenstrijd geweest zijn, - toch blijft hij een grootsche sociale gebeurtenis, die deel uitmaakt van de overgeërfde adeltitels van ons volk, waarop de wakkerschudders van het Vlaamsche bewustzijn steeds mochten en nog mogen wijzen. Waar Vermeylen aanhaalt, dat Gezelle het als een ongeluk voor de flaminganten aanzag, dat de Franschen te Groeninge eene roffeling kregen, - doet het mij deugd, dat diezelfde ‘wonderzinnige’ man toch zong van: Kortrijksche mannen, naar Brugge is de vaart,
Vlaanderen beroept u, zoo eertijds als heden;
Viert, om het beeld van twee helden geschaard,
De eere en den roem van het grootsche verleden!
of nog van: 't Groeningeveld, uit alle velden
't Heerlijkste veld, dat zonne groet,
Daar 't Vlaamsche volk zijn Vlaamsche helden
Bij 't Vlaamsche lied herleven doet.
Dit bewijst eens te meer, dat Gezelle ‘door heel ons verleden gedragen wordt.’ Zeker mag dat natuurlijke en edele gevoel geen Déroulèdisme worden en daarom zal 't wel goed geweest zijn, dat Vermeylen het onzinnige van zulke strekking in dit polemische stuk eens duchtig uitgebalderd heeft om de bezinning in de rangen te houden. Maar bij een kalmer redeneering past het ook wel de verklaring te geven van de grondige redenen, die de Vlamingen noopten om Groeninge te vieren. Buiten het toepassen eener hooge levensbeschouwing bij het beoordeelen van sociale toestanden en kunstwerken, - hetgeen, wij herhalen het, trots zijn onafscheidbare gevaren toch een waarborg van groote kracht blijft - bezitten de bespiegelende opstellen van Vermeylen nog een andere uitstekende hoedanigheid, die ze rangschikt onder de beste critische verhandelingen, welke wij in onze Nederlandsche literatuur bezitten. Vermeylen is niet een uitsluitend logische geest, maar ook een fijnvoeler, een kunstenaar. Naast de kunde en de redeneeringskracht van den geleerde bezit hij het subtiele gevoel van den artiest. Uitsluitend logische critiek als deze, waarvan G. Renard in zijn Méthode scientifique de l'Histoire littéraire werkelijk de caricatuur geeft, veroordeelt hij omdat hij zoo goed weet, dat in het groote kunstwerk boven den gedachtengrond een edeler toon trilt, die alleen de fijner voelende mensch verneemt. De rythmus, de hartstochtelijkheid, de geheimzinnige | |
[pagina 525]
| |
stemming van een gedicht nemen ons soms in, vooraleer wij de logische gedachte van dit gedicht begrijpen. In de plastische kunst ligt er ook meer dan lijn en kleur, iets hoogers, dat als het ware de ziel der kunst zelf is. Deze moeilijk omvatbare, vervliegende schoonheid van een kunstwerk weet Vermeylen zoo heerlijk te omvatten en te omschrijven, dat zijne critiek zelf kunstwerk wordt. Staan die bladzijden, waarin hij den hoogeren zin van Meunier's kunst paraphraseert als artistiek werk, zelf niet zeer hoog? Vermeylen's stijl is een krachtige bekoring van 't begin tot het einde. Men voelt, dat deze machtige woordengolving werkelijk gedragen wordt door de heele innerlijke overtuiging van den kunstenaar. Bijwijlen gloeit uit dezen breeden stroom de edele goudgloed van diepliggende hartstochtelijkheid en zelfs ietwat dweepsche geestdrift op. Of is het geen hartstocht, die Vermeylen over zijn moedertaal deed zingen, schoon als een hymne? Hoort: ‘De Vlaamsche taal, o, 't is zoo banaal: wij hebben ze gesproken in vaders huis, met de moeder die ons opgekweekt heeft; door die taal heeft zij ons gegeven wat zij geven kon. Die taal is met onze gedachten zelf geboren, en dat is uit ons wezen niet meer te wisschen. Onze polders en onze bosschen, al onze avonden en morgenden met al hun weiden en wolken, zij hebben de kleur der Vlaamsche woorden, die woorden ademen dezelfde ontastbare lucht om zich uit, elk woord dat we uitspreken verbindt ons inniger met de aarde, die ons gemaakt heeft. Wie kan de liefde voor de taal verklaren? Er zijn in de taal zooveel, zooveel onuitlegbare dingen, verre herinneringen en overeenkomsten, die alle hun grond in ons diepst eigen zelf hebben. Het eenvoudigste als het grootste kunnen wij slechts in onze taal juist, organisch uitdrukken. Wij gaan nu door onze jeugd, zien de menschen ronddwalen, weenen, beminnen, en wanneer in ons zelf eene breedere kracht komt opbeven, als een naklank van wat wij zelf bemind en geweend hebben met alle, alle menschen, maar ook als een engelachtig voorgevoel van 'k weet niet welk volkomener leven, harmonischer en schooner dan al wat ons nu, in den tijd gebonden, werkelijk schijnt, en wij willen dan klanken vinden om te zeggen wat de menschen God noemden, dan weer kunnen we alleen de geluiden van onze, onze eigene taal hooren, die in zich iets dragen van 't geheime leven zelf van ons zuiverste verlangen. Zoolang er in Vlaanderen eenigen zijn die dàt voelen, en de woorden van hun voorgevoel neerschrijven, o mijn taal, mijn taal, dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten onder gaan, gij zijt iets van het hoogste leven.’ Maurits Sabbe. | |
[pagina 526]
| |
Stijn Streuvels: Open Lucht (Meindert Boogaerdt Jun. - Rotterdam. 1905).De onderwerpen dezer vijf novellen zijn eenvoudige brokjes leven, zonder verwikkelingen noch diepzinnige bedoelingen. Zij vertellen hoe 't koewachtertje Spore een nieuw hoedje koopt; hoe de mulderszoon zijn Lieva een aaitje geeft in 't open veld; hoe de kinderen van Lowie in argeloos spel het huis in brand steken en Lowie's zoo geliefde kippen en konijnen mede in den brand omkomen; hoe een arme weduwe voor hare kinderen geen Sint Niklaas kan koopen, iets waarop grootmoederke wel raad weet; en eindelijk nog hoe Boertje Van de Velde, die de automobielen kordaat vermaledijdt, toch een dezer in den steek gebleven ‘snorduivels’ naar het naburig station moet voeren. Streuvels heeft deze verhaaltjes met dezelve hooge kunst ontwikkeld en met dezelfde scherpte psychologisch uitgediept, die wij in de beste zijner vroegere novellen reeds mochten bewonderen. Wat kent die Streuvels zijn boeren toch zielsdiep! Van oud en jong weet hij het denken en voelen. Wat een kostelijk ware typen: dat Boertje Van de Velde met zijn hekel aan al die steedsche nieuwigheden en zijn koppigheid, die maar wijkt voor zijn vrouw; en die Lowie dan, welke zoo stilzwijgend deugd heeft van zijn konijnen- en kippenkweek! 't Heeft ons weer getroffen met welke blijkbare voorliefde Streuvels kinderen laat optreden in zijne verhalen. Hoe hij die wereld schilderen kan weten wij reeds uit menige novelle, uit In de Weide en een Speeldag b.v. Hier treffen wij ze weer aan in alle hoeken en kanten, die kornuiten met hun dwaas, vroolijk gedoe. Hier zijn 't de jongens van Lowie, die koetse spelen in 't bed der ouders, en eventjes stoppen vóór den Posthoorn om den voerman een pintje te laten pakken, - daar zijn 't de schoolbengels in extaze vóór de ramen der klaaswinkels (een tooneeltje om te plaatsen naast de kindergroep vóór den keldermond van den bakker-vergulder in Beets' Familie Kegge!), - verder is het Spore, 't koewachtertje, dat naïef angstvallig uitging om een muts te koopen en zich ten slotte een bolhoedje laat aanprijzen, waarmede hij als een ‘geirnde heerekind’ naar de hofstede weerkeert. Het schetsje Jeugd verrast door zijn buitengewone plastische voorstellingskracht en de op den lezer overslaande stemming, die er in leeft. Het staat daar nog vóór ons dat bloeiende meisje onder de welfpoort der schuur met hare stroobundels onder den arm, oogpinkelend voor de ‘schitterspeierende’ zon op de open baan; wij zien haar de rijpe korrels van | |
[pagina 527]
| |
een buigend koornaarken, langs den wegkant geplukt, in de handen uitreuzelen en plots in den mond werpen; ze zit daar in den goudgloed der neigende zon, onbespied, een ‘trensje’ van haar jakje losmakend om wat koelte te genieten; daar rijdt ze naar huis op den wagen van den boever, lustig gekitteld door den zomerregen, ‘dokkerwaggelend’ op de malsche, hooge klavervracht, vervuld met het zoete liefdegeheim, dat zingt in heel haar wezen. Dat zijn beelden, die bijblijven! Jeugd is de classiek-mooie, kuische idylle van rijpe liefde in een atmosfeer van rijpe oogsten en zomerweelde. M.S. | |
Havenlichtjes door Lode Baekelmans, (Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. - Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen).Onzes inziens zal deze bundel de goede schrijversfaam van Lode Baekelmans niet fel verhoogen. Stellig komen daar realistische tafereelen uit het volksleven in voor, zooals De Aftocht der Veertig, die zoo goed zijn als het beste wat Baekelmans vroeger in dit genre schreef, daar treffen wij ook nog een paar schetsjes aan vol goedronden, volkschen humor, zooals die griezelig comische oude-wijven-historie Van een gestolen Boorling en het dolgrappige verhaal van Den Man der Zuidwesters, doch de zeer goede indruk door deze drie schetsen teweeggebracht, wordt door de rest erg verminderd. Daar hebben wij b.v. die twee schetsjes met allegorische bedoeling of tendenz-achtergrond: Begeert niemands Goed en De Verwaande Kakketoe, die ons alles behalve duidelijk zijn. De literaire waarde van het eerste is al zeer gering. Na de lezing laat het heusch geen indruk na, tenzij wellicht een indruk van spijt omdat men het gelezen heeft. Wat nu de bedoeling van dit verhaaltje betreft, zij blijft den lezer bijster. Een jonge pennelikker, die zijn leven in doodelijke verveling op zijn bureel slijt, - een enkelen keer droomend van 't goede, dat hij stichten zou, indien hij rijk was - vindt op zekeren avond een portefeuille met een mooi fortuintje, dat hij zich zonder eenig gewetensbezwaar toeëigent. Wat doet hij nu? Hij gaat zich in de eerste vreugdebedwelming een paar uurtjes amuseeren met een ‘venusdierken’, doch van 's anderendaags af komt hij tot bezinning, neemt zijn ontslag, gaat een andere stad bewonen, waar hij trouwt, vader wordt en als een deftig burger de eerbewijzen en het aanzien der menschen geniet. Wil de schrijver nu aantoonen, dat het zwakke droompje van den pennewip om eenmaal goed te stichten - zoo'n droompje van één ‘kwartierken per | |
[pagina 528]
| |
dag’ - vervliegt als rook, zoodra de verlangde rijkdom komt? Of wil hij betoogen, dat de oneerlijke oorsprong van zijn fortuin den voormaligen papierkrabber volstrekt niet belet in ongestoorde zielevrede te leven, omringd door eenieders achting? Het een zoowel als het ander kan in de bedoeling van den auteur gelegen hebben, maar geen dier beide inzichten komt tot zijn recht. De trekken in het verhaal, die ons zouden moeten doen beslissen voor de eene of de andere opvatting, missen de noodige scherpte en dat is een erge zwakheid. Met de Verwaande Kakketoe is het niet beter gesteld. Een oud genadrm, die op zijn eentje op een zolderkamertje leeft, krijgt op zekeren dag het bezoek van een uit haar kooi ontsnapte kakketoe. Hij hecht ze met een keten vast aan een stang en wil haar goede manieren leeren en fatsoenlijke woorden. De kakketoe vertoont weinig goeden wil voor deze studie. De zoete woordjes noch de slagen van den oud-gendarm kunnen haar vermurwen. Het beest krijgt verdriet en verwurgt zich met zijn keten. Toen de man dit zag, stierf hij van spijt en ergernis. Baekelmans gevoelt hier zelf de behoefte om ons te verwittigen, dat zijn vreemd verhaaltje allegorisch bedoeld is. De titel luidt immers volledig: De verwaande Kakketoe of hoe Beckmesser en officiëele Poëten ook malkaar den Dood aandoen. Met den besten wil snapt de lezer het verband tusschen dit geschiedenisje en zijn titel maar zeer, zeer flauwtjes. Wil men een allegorisch stuk schrijven, dan bevindt men zich voor twee mogelijkheden. Men zinspeelt op algemeen bekende toestanden of verhoudingen en dan is de allegorie, als ze goed gemaakt is, doorzichtig voor iedereen; ofwel men zinspeelt op een minder bekend, heel bijzonder geval en dan is de schrijver verplicht den lezer een sleutel en een lantaarn te geven om hem toe te laten in de hallen der geheimenissen te dringen. Wat we hier voor de hand hebben weten we niet. Baekelmans heeft er een handje voor om zijn verbaasde lezers in verwarring en nieuwsgierigheid te brengen. In De Mieren toont ons Baekelmans hoe het duffe bureelleven den mensch zijn beetje ideaal ontrukt en sufferig maakt. Het doorslaandste voorbeeld daarvan krijgen wij in een oud gepensioneerd bureauschrijver, die op zijn ouden dag maar een bekommering meer heeft, een manie, die tot obsessie groeit, nl. het uitroeien van de mieren in zijn hof. Hebben wij al vredë met dit verhaal, wij hebben er geen met het voorstellingsprocédé, dat Baekelmans hier aanwendt. Hij laat ons alles in een gesprek vertellen door een drietal vrienden die zich zitten te vervelen in eene danszaal. Dit is een kunstmatige inkleeding, die men vroeger heel wat gebruikte, doch waarvan een modern literator wel voor goed mocht afzien. Dit procédé verlamt hier stellig het stukje. Hoe hinderlijk en nutteloos is het b.v. den draad van het verhaal of liever het betoog te zien afknippen om den kellner een ‘lang bestelden grog’ te laten brengen, om een nieuwen grog te bestellen, om een sigaar aan te steken, om dichter te schuiven bij | |
[pagina 529]
| |
de tafel en om tal van andere weinig interessante redenen meer! In den regel klinkt een aldus ingekleed verhaal onnatuurlijk. Is het b.v. aan te nemen dat iemand in een gesprek voorbeelden van uiterlijke welsprekendheid voordraagt als dat van Max, dat meer dan vijf bladzijden beslaat (104-110), en dat van Stroobant, welk er niet minder dan elf telt (111-122)? Zijn die uitvoerige natuurbeschrijvingen (112, Zonsondergang op de Schelde) en die literair mooie taal, die ons in elken volzin treffen wel denkbaar in een gesprek onder vrienden? Moest een onzer kameraden op die manier aan 't vertellen gaan, wij zouden hem heel verbaasd aankijken en hem goedhartig aanraden zich toch maar zooveel moeite niet te geven. Zoo spreekt alleen de auteur waar hij zelf aan 't woord is. Dergelijke mooie, lange verhalen brengen ons terug naar het récit de Théramène en andere classieke boterhammen, die bij een realistisch schrijver als Baekelmans op zijn minst verrassen. Had Baekelmans gewacht tot hij de drie hierboven geprezen schetsen in beter gezelschap in boekvorm kon brengen, dan zou hij zich stellig zelf een dienst bewezen hebben. Zelfcritiek is een behoefte en wat al eens een tijdschrift helpt vullen is niet steeds op zijn plaats in een boek, waar men minder vergankelijk en beter verzorgd werk wil aantreffen. M.S. | |
Jacob Stinissen, Gedichten. - Antwerpen, Lodewijk Opdebeeck. Z. j. (1905)Dwars door de kilte van een loggen misthemel kwam daar waarlijk toch - blijde verrassing te midden der grijsheid van onzen droeven noordschen laatherfst - een straaltje zon gedrongen, - en dit wel in de vriendelijke gedaante van een bundeltje verzen. Verzen zonder pretensie, in een stil-sober kleedje gestoken; toch met smaak. Verzen die, ja, wel eens zingen van een Kerstnacht aan Zee, van een Winter op de Heide, maar ook van zomerpracht en lenteweelde, van bloemen en zon, van den wind en de zee, van alles wat leeft in onze Vlaamsche natuur. Van vele dingen ook, en van de beste, die leven in ons, Vlamingen: van onze liefde tot den geboortegrond, van onze geschiedenis, van onze herinneringen, van onze taal, van onze vaderlandsche idealen, van onze helden, van alles wat dierbaar is aan een echt Vlaamsch gemoed. Bij het doorbladeren van het bescheiden maar keurig uitgevoerde boekje, kwamen ons wel enkele bekende gezichten te voorschijn, vroeger reeds in 't een of ander letterkundig tijdschrijft ontmoet; wie ziet echter niet graag een oud vriend terug? Ook nieuwe zijn daarnaast, waarmede wij gaarne kennis maken. 't Gelukkigst schijnt ons Jacob Stinissen, waar hij zich beweegt op het gebied der hier boven aangegeven motieven: waar hij ons rondleidt | |
[pagina 530]
| |
van Duinbergen en Knokke naar Sluis en Damme, naar de oude abdij van Ter Doest. naar de Groote-Markt van Brugge, voor de beelden van Breydel en de Coninck; ofwel langsheen de Schelde, van Antwerpen naar Santvliet, of in de Kempen, naar Calmphout, naar Loenhout of naar 's Gravenwezel; waar hij zingt van den klokketoren van zijn dorp of van het Marktplein te Brussel, waar de gulden gevels van stad- en gildehuizen gloren in de avondzon, des daags een bloementuin omsluiten, en waar de grond eenmaal het bloed der martelaren dronk. In één woord, waar eene afgeteekende omgeving een wel bepaald gevoel opwekt, eene duidelijk uit te spreken stemming doet ontstaan, verbonden aan Historie of Natuur, daar is de dichter het best op dreef, daar vindt hij het passende woord en den teekenachtigen rhythme, ook menigmaal een vers van ware dichterlijkheid. Hoogere lyrische vlucht, breede epiek of schilderachtigen verhaaltrant zoeke men niet bij hem: zoo hoog gestemd of zoo veelsnarig is Stinissen's lier niet; maar hij is zoo eerlijk van niet op stelten te loopen om grooter te schijnen dan hij wezenlijk is. Jacob Stinissen heeft eene voorliefde voor het sonnet, en hij hanteert dezen schoonen vorm op kunstige wijs. Hij heeft gelijk, naar onze meening: het is toch wel waar, wat wij daar straks nog lazen in het op de volgende bladzijden besproken boek van Percy Gardner: ‘Critics sometimes speak of the fatal facility of blank verse, and this facility often drives it in the direction of flatness or in that of over-elaboration. On the other hand the intricate symmetry of the sonnet is probably the condition whict has prompted many really poetic thoughts.’ Enkele stukjes - gelegenheidsverzen - hebben ons minder geboeid; maar in den kring der dierbaren voor wien zij gedicht zijn, in den schoot der zijnen, of bij hen die met den dichter dezelfde ‘Alma mater’ eeren, zullen zij zeker zoete herinneringen wekken. Arthur Cornette. |
|