De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Werkmanspensioenen.Wij leven in een landje van stelselmatige ophemeling of stelselmatige afbrekerij. Er schijnt maar al te vaak, in onze oordeelvellingen, geen gulden middelmaat te bestaan. Dit is des te meer het geval, dààr waar er sprake is van de handelingen onzer politische menners, en in de eerste plaats van deze onzer Regeering en onzer Wetgevers. Politische tijdschriften zijn er in België weinig; hoogstens kan men er nog een drie- of viertal aanduiden, en deze schijnen niet overlast te zijn van te véél inwendig leven. Daarentegen zijn de politische dagbladen legio, welke niet opgesteld zijn in kalm overleg en studie, maar in de koorts van het laatste oogenblik zijn aaneengeflanst, op goed kome 't uit. Het is in deze, dikwijls nog minder slordig opgestelde dan slordig gedrukte ‘tijdingen’, dat wij dagelijks stof gaan putten tot het vormen van ons vast en onveranderlijk oordeel over de vele zaken, uit welke ons leven als staatsburgers samengesteld is. Wie dus niet van de wieg af begaafd is met veel critischen zin, loopt eenig gevaar, om over veel toestanden onvoldoende ingelicht te zijn, verkeerd te oordeelen, niet juist te voelen. Een voorbeeld, onder duizend, is de wet van 10 Mei 1900, aangaande de ouderdoms-pensioenen. Wat ging er in het kamp van de groote en kleine vrienden der Regeering een juichkreet op, toen de heer de Smet de Naeyer op het waarlijk oorspronkelijk idee was gekomen, om tevens afbreuk te doen met de oude manchesteriaansche school der niet-interventionnisten en met de jongere duitsche school van een in alles en overal verordenend staats-socialisme! | |
[pagina 507]
| |
La libérté subsidiée! De vrijheid in een oliepapiertje van toelagen gewikkeld! Dat was nu wel zeker een dier parlementaire slagwoorden, die eene heele politische tendenz, een algemeenen zieletoestand beschrijven en om zoo te zeggen bestempelen. Ook maakte de uitdrukking fureur, en het is niet alleen in de conservatieve vereenigingen, dat vele menschen zich blind staren op die ‘vrijheid met toelagen’. De tegenstanders der Regeering waren eerst een beetje baloorig bij al die juichkreten. Zij wisten eerst niet te wel hoe zij 't eigenlijk hadden; die vrijheid was hun niet te kwaad, maar die toelagen, dàt moest eens nagekeken worden. En van nakijken tot nakijken, verviel de oppositie al gauw in de kleine kritiek van de kleine uitslagen en misselijkheden van 't zoo hoog opgevijzelde stelsel. Het hoofdprinciep echter, dit op de koord loopen, in evenwicht tusschen twee gansch tegenovergestelde staatkundige stelsels, dit werd zelfs nog niet eventjes aangeraakt. Voor een twintig à dertig jaar, zou men daarover folianten hebben vol geschreven! En nu nog, in elk ander land dan ons België! Het stelsel de Smet de Naeyer is zeker niet van oorspronkelijkheid ontbloot. Een volledig regiem van niet-interventie, zooals men 't vroeger, van Manchester uit, doceerde, is tegenwoordig niet meer denkbaar in de staathuishoudkunde onzer westersche nijverheidslanden, en is trouwens nooit ergens streng toegepast kunnen worden. Het ware overigens niets anders dan eene, voor sommigen ideale, anarchie, waarin de zwaksten en onverstandigsten onvermijdelijk onder de voeten zouden geraken van de sterksten en de slimsten. Dat dit ook wel gebeurt, en voortdurend gebeuren zal, in de meest vooruitstrevende democratiën, sociaal-democratiën niet uitgezonderd, wie zal het niet inzien, die geen verblind hersendrijver is? Nu zijn we echter, in alle kultuurlanden, tot dit algemeene gevoel gedegen, dat de wet elken burger het maximum van persoonlijke vrijheid moet verleenen, maar ook tevens het maximum van slagboomen tegen het misbruik dier persoonlijke vrijheid daarstellen. En daar zit juist, in vele parlementen, de groote moeilijkheid! | |
[pagina 508]
| |
Wij, Belgen, zijn niet rijp voor de toepassing van een bismarkiaansch stelsel van Staats-socialisme. Om dit hier mogelijk te maken, zouden twee hoofdvereischten noodig zijn: 1o beter begrijp van het publiek nut van dergelijk stelsel, gesteund op een soort van meer uitgebreid en meer gedwee solidariteitsgevoel met den evenmensch, gevoel dat het latijnsche recht ons wel uit de huid heeft geklopt; 2o meer ontzag voor de staatsoverheid, op uitgebreider onderwijs gesteund, en minder van die misschien wel goede, maar toch een beetje stoute-jongensgewoonte om over alle zaken, en nog meer, onzen zeg te zeggen, hotst het niet, zoo botst het! Aan die hoofdvereischten lijden wij, evenals de Franschen, volslagen gebrek, en het is dan ook niet denkbaar, om ons op dit oogenblik de duitsche verplichtende verzekeringswetten op te dringen. Niemand zou er in België mede tevreden zijn, zelfs niet de tegenwoordige voorstanders eener dergelijke wetgeving! Er moest dus een Belgisch stelsel gevonden worden, en onze Premier, wiens natuurlijke gaven, zooals elk rechtgeaard Belg nu wel weten moet, onovertreffelijk zijn, kwam dan ook, met of zonder moeite, op het hier besproken stelsel der liberté subsidiée. Niemand zal loochenen dat het eigen initiatief van den staatsburger steeds de beste uitslagen oplevert, en den man grooter en krachtiger maakt in het vervullen van zijnen rol als levend onderdeel der Natie. Ook is het prijzenswaard dat de Algemeenheid, hier vertegenwoordigd door hem, die den sleutel houdt van de Schatkist, dergelijken van eigen initiatief blijk gevenden staatsburger ondersteunt en aanmoedigt. Onder beide oogpunten is dus die liberté subsidiée te berechtigen en aan te nemen. Doch hier komt de vraag: hoe hoog en breed zal die aanmoediging wel beloopen? Indien gij ze matig houdt, zal dan uw stelsel nog liefhebbers genoeg aantrekken, om als algemeen invloed hebbend te kunnen doorgaan? En zet gij uwe toelagenkas zoo breed open, dat de subsidies de hoofdzaak vormen, en de liberteit enkel de nevenkwestie, het voorwend- | |
[pagina 509]
| |
sel, waar blijft gij dan met uw nieuw stelsel en zijne voordeelen, en is uw stelsel dan niet een beschaamd en zelfs een beschamend en ondergeschikt soort van staatssocialisme? In hoeverre schijnt dit het geval te wezen met het stelsel door de wet van 10 Mei 1900 ingehuldigd? Volgens het verslag van 1904Ga naar voetnoot(1) der Algemeene Spaar- en Lijfrentkas bestonden er alsdan 4,979 mutualiteiten voor lijfrente, en de Lijfrentkas telde 698,509 aangeslotenen. Niet al die personen zijn werklieden. Het Bestuur der Kas schat op 609,789 het getal der handwerklieden, die op dit oogenblik recht verkrijgen op een pensioen. Het is niet waarschijnlijk dat dit getal nog merkelijk zal vergrooten, want, eenerzijds, het maximum der pogingen, aangewend door de vrienden der Regeering, en namelijk door de HH. Geestelijken op den buiten, mag aanzien worden als bereikt, en, anderzins, al komen er jaarlijks nog nieuwe mutualiteiten voor lijfrente bij, zoo zal men wel begrijpen dat er in de bestaande mutualiteiten evenveel leden afvallen en uitsterven als er in de nieuwe binnenkomen. Maakt dus 609,789 lijfrente verkrijgende werklieden, onder welke een zeer groot getal kinderen en onvolwassenen voorkomen, wellicht een derde deel. Doch volgens het Recensement industriel waren er einde 1896, 842,000 volwassen mannelijke, en 196,000 volwassen vrouwelijke werklieden in de private nijverheden, niet inbegrepen de landbouw en de openbare diensten. Er zouden dus, naar alle waarschijnlijkheid, 35 à 40 t.h. der volwassen werklieden een pensioen aan 't verkrijgen zijn. Is die verhouding voldoende? Geeft het stelsel der vrijheid met toelagen voldoende uitslagen? Daarover zijn de gedachten zeer uiteenloopend; het is zeker dat het een niet onaanzienlijken spoorslag heeft gegeven aan de persoonlijke pogingen van vele werklieden, maar het is even zoo zeker dat wij er nog verre van af zijn om het be- | |
[pagina 510]
| |
kende ideaal te naderen elken ouden werkman een pensioen; geen armoede meer op den ouden dag! Dat zal misschien ook wel nooit door geen enkele staatspartij te bereiken zijn, hoeveel zij daar nu wel moge over beloven. Iets wat ter gelegenheid van de toepassing dezer wet onvoorwaardelijk te beknibbelen valt, dat is de waarlijk verbazende adaptatie, welke men van de wet op de Maatschappijen van Onderlingen Bijstand heeft gemaakt, ten nutte der vereenigingen voor het verkrijgen van lijfrente. Eene Maatschappij van O.B. is, uit haren aard zelve, eene mutualiteit, eene onderlinge verzekering tegen een of ander gevaar, dat ons in het leven kan bedreigen: ziekte, dood, ouderdom, brand, enz. enz. In eene mutualiteit betaalt het ééne lid, dat door geene ramp getroffen wordt, zijn aandeel in de vergoeding, welke aan het schadeloos gestelde lid wordt toegekend. Dat is onderlinge bijstand, verzekering, mutualisme. Maar in de zoogezegde mutualiteiten voor het verkrijgen van lijfrente bestaat volstrekt niets dergelijks, niets onderlings, niets dat eenigszins, zelfs met den besten wil der wereld, naar mutualisme kan gedoopt worden. De leden betalen er elk voor zichzelf, niets voor anderen. De secretaris of de kasmeester doet het schrijfwerk voor al de leden, maar deze laatsten doen niets voor gezegde leden van het bureel, tenzij, zeer waarschijnlijk, tijdens de politische kiezingen te stemmen voor de door den secretaris of den kasmeester aangeduide kandidaten! Daar nu, op den buiten, ieder heer Pastoor of Onderpastoor - zij het te hunner eere gezegd! - ten minste één van die zoogezegde mutualiteiten voor het verkrijgen van lijfrente heeft ingericht, zoo zal men begrijpen dat de huidige Regeering daar eene nog al tamelijk batelijke combinatie gevonden heeft. Uit principieel oogpunt moet die toepassing der wet aangaande de mutualiteiten, op de lijfrentverzekeringen onvoorwaardelijk verworpen worden, omdat zij van staatswege de mogelijkst slechte lessen geeft op 't gebied van Onderlingen Bijstand. Ook hebben de Congressen der Union nationale des | |
[pagina 511]
| |
fedérations mutualistes en de Landdagen der Vlaamsche mutualisten, beide onpartijdige vakbonden, die toepassing ten stelligste gelaakt. We weten wel, dat deze combinatie ook nog is uitgedacht geworden om het werk te vergemakkelijken der Alg. Spaar- en Lijfrentkas. Deze kan immers niet met elken verzekerden werkman in betrekking komen, om wekelijks of maandelijks zijne storting, soms van eenige centiemen, te ontvangen. De bestuurkosten dier nationale instelling zouden op die wijze te verbazend hoog rijzen. Daarom dacht men het, en is het inderdaad, ook veel practischer en goedkooper om aan dergelijke vereenigingen 2 fr. per renteboekje en per jaar te betalen voor het schrijfwerk. De vereeniging of zoogezegde mutualiteit mag die som aan haar secretaris of kasmeester geven, als honorarium. Enkele doen het, maar de meerderheid der secretarissen en kasmeesters verzaken aan die tegemoetkoming, en storten die ten voordeele van de leden der vereeniging. Alzoo snijdt het mesje langs twee kanten, en, in de groote meerderheid der vereenigingen van die soort, komt dat toch alles in de politische balans wel terecht. Alleen de secretaris of kasmeester moet zich een beetje overwerken, gratis pro Deo, maar dat zal bij hem ook wel terecht komen, wanneer hij bij hoogmogende vrienden gunsten of bevordering noodig heeft! 't Is de maatschappelijke ladder van ons modern politisch leven! ... Het ware, onzes inziens, nog te vroeg om het stelsel der vrijheid met toelagen te willen grondelijk wijzigen. Het verdient wel een crediet van een tien- of vijftiental jaren; beter zullen dan deszelfs voordeelen, tekortkomingen en gebreken in het oog loopen. De toelage van den Staat aan de leden van dergelijke vereenigingen verleend, beloopt tot 60 t.h. der eerste 15 fr. op voorwaaade dat het lid niet meer stort dan 60 fr. per jaar. Die toelage wordt verleend, zoolang het totaal der gestorte sommen niet toereikend is om den belanghebbende eene lijfrente van 360 fr. 's jaars te verzekeren, op eenen ouderdom van 65 jaar, met afgestaan kapitaal. | |
[pagina 512]
| |
De vader der Wet van 10 Mei 1900 heeft wel voorzien, dat zijn stelsel van weinig toepassing zou zijn voor de reeds bejaarde werklieden, dat het vooral nuttig was voor de jongeren, en dat dus voor de ouderen van jaren iets anders moest uitgevonden worden. En hij vond uit: ‘eene jaarlijksche toelage van 65 frs. op 65 jarigen ouderdom, aan allen werkman of voormalig werkman die in nood verkeert, Belg is, en sedert een jaar geen veroordeeling heeft ondergaan voor dronkenschap.’ Een woordje over dat vreemdsoortig samenstel van gegevens en voorwaarden, zal hier ook wel te pas komen. Waarom 65 fr. op 65 jaar, en niet 60 fr. op 60 jaar, of 70 fr. op 70 jaar, werd nooit ergens door de Regeering met eenigen schijn van reden opgegeven. Het is zoo, omdat het zoo is! Er moet toch wel een grens aan alles wezen, en 65 fr. op 65 jaar, dat was 's heeren de Smet de Naeyers' grens! Wie erom mort, moet het maar weten, en mag die grens eenmaal veranderen, als hijzelf kabinetshoofd wezen zal! Dit was, tot hiertoe, ongeveer de eenige door den vader der wet opgegeven reden, aangaande de beknibbelingen van tegenstanders op dat punt. Wij willen hier echter niet beweren, dat zulk een antwoord onbehendig is! Dat 65 fr. toelage per jaar niet veel is, wie zal het loochenen? Dat het voldoende is om eenen armen ouderling te vrijwaren van ellende, niemand zal 't beweren; maar als men ons zegt dat 65 fr. beter is dan niets, en dat de heele zaak aan den Staat boven de 12 millioen kost, dan kunnen wij natuurlijk ook het tegendeel niet houden staan. En toch! ... Onbewimpeld gesproken, mogen wij hier zeggen, dat het tweede deel der wet van 10 Mei 1900, dit betrekkelijk de toelagen van 65 fr., niet in het minst den naam verdient van een stelsel, tenzij het te rangschikken ware onder de stelsels van in verkiezings-perioden toegelaten staatsknepen! Iedereen zal zich nog herinneren dat, op 't oogenblik van de stemming der wet van 1900, de Regeering 't een beetje warm om de ooren voelde. De quaestie der werkmanspensioenen was overal aan de orde van den dag, en de oppositie | |
[pagina 513]
| |
bleef niet in gebreke om de zaak levendig te houden, als een struikelsteen voor het Ministerie. Nu wij met kalmer aandacht de door de Regeering geïnspireerde dagbladen van toen ter tijde nalezen, zien wij dat onze staatsmenners alsdan geweldig het land hadden aan die pensioen-quaestie, en niet van oordeel waren dat de zaak heelemaal rijp was voor eene oplossing. Deze kwam dan ook een beetje op 't laatste oogenblik en werd met zeer veel handigheid aan het kiezerskorps voorgedischt. Zij had een verbazenden invloed en de Kamerverkiezingen die op deze wet volgden, waren allervoordeeligst voor de Regeering, dewelke zich wederom op vaste beenen gevoelde. Nu echter, dat de nota van 1900 telkenjare vervalt, wordt algemeen gevoeld, door de hooge sleutelhouders der schatkist, dat die twaalf miljoen wel een hard nootje te kraken zijn, en alles wordt in het werk gesteld om het overgroote getal der 65 fr. trekkers te verminderen. Doch vruchteloos; wij zullen verder zien waarom. De toepassing der wet op de toelage van 65 fr. werd toevertrouwd aan de Comiteiten van Bescherming der Werkmans-woningen en instellingen van Voorzienigheid. Hier wederom heeft de Regeering een kolfje gevonden naar heur hand. De leden dier Comiteiten zijn over het algemeen personen vol werkzaamheid en opoffering, des hommes d'oeuvres, zooals de term luidt in de kerkelijke kringen. Die Comiteiten worden benoemd: de meerderheid door de Bestendige Deputatieën, de minderheid door de Regeering, Daar nu 6 der 9 Bestendige Deputatieën eene meerderheid hebben van Regeeringsvrienden, laat zich ook verstaan dat de Comiteiten de wêerspiegeling zijn van die Deputatieën. De Regeering kan zich zelfs de weelde veroorlooven om, in sommige Comiteiten der haar gansch toegewijde provintieën, hier en daar één of meer Comiteitsleden te benoemen uit de vrijzinnige staatspartijen. Doch, op weinig uitzonderingen na, hebben al die Comiteiten eene overgroote meerderheid van Regeeringsvrienden. Zelfs het Comiteit van Brussel, waarvan wij deelmaken, heeft zulk eene meerderheid! | |
[pagina 514]
| |
Men zou dus moeten denken, dat de onrechtstreeksche pogingen van de Regeering om het getal toelagen van 65 fr. te krimpen, eenigen bijval moeten vinden, doch dit is niet het geval. Op den buiten vooral, wordt steeds door de Geestelijkheid ieverig gewerkt, om de personen op te sporen en te ondersteunen, die eenig recht schijnen te hebben op die toelagen. Het waarom dier werking ligt voor de hand; geen enkel sukkelaar, die door de bemiddeling van zijnen Herder of Onderherder aan die 65 fr. geraakt - de man heeft soms nooit in zijn leven zooveel geld bijëen gehad! - zal wel zoo dwaas zijn of zoo ondankbaar, om in verkiezingstijd niet gretig te luisteren naar de raadgevingen van zijn weldoener. Op 65 jaar, worden velen al een beetje suf, en veel vroegere brandstokken der hel, die vol jeugdig vuur het blauwe of roode vaandel zingend naliepen, zullen wel kreunend tot den goeden Herder gegaan zijn, die hen aan de 65 frank heeft geholpen! Het hemd is nader dan de rok, denken die eenvoudige menschen, en kregen ze wel ooit 65 fr. om blauw of rood te stemmen? Nu begrijpt men hoe, op den buiten, de toelagen van 65 fr. met graagte en zonder veel moeilijkheden worden uitgedeeld, zelfs door de Regeeringsvrienden. In de steden is men wat strenger, doch op verre na niet zoo streng als de Cerberus der Schatkist het droomt dat men wezen moest. En toch bekomen een hoop arme duivels hunne 65 fr. niet. Eerst hebben wij de niet-Belgen. Onder dezen zijn vooral onze aandacht waard: de weduw-vrouwen van werklieden vreemder nationaliteit, vrouwen die zelf Belg van geboorte zijn maar die na den dood van haren man nalieten, meest altijd uit onwetendheid, de vreemde nationaliteit op te zeggen. Dan komen de niet voormalige werklieden. Hier ziet men vooral hoe, met haast en spoed, het zoogeheeten stelsel werd aaneengeknoeid. Wie vroeger handwerkman is geweest, die heeft recht op de 65 fr. Een voormalig winkeliertje of kantoorklerkje niet! Verbazend verstandig en onpartijdig! Het eerlijk en werkzaam voormalig schoenlappersbaasje krijgt zijn non possumus, terwijl de verloopen vagebond, dief of | |
[pagina 515]
| |
inbreker, de kerel, die zijn leven lang voor de gemeenste schelmerijen in 't gevang zat, het sommetje bekomen zal, op voorwaarde echter, dat hij binnen de tijdruimte van één jaar zijne druppels genever in stilte dronk, en zich niet liet knippen voor openbare dronkenschap. Een schatkist die voor een groot deel gevuld wordt met de opbrengst der rechten op den alkohol, is wel berechtigd op dergelijke verontwaardigde onmogelijkheden! De schatkist, met het genevergeld gevuld, vermaledijdt den dronkaard! Die openbare officieele deugd is toch een zielverheffend iets! Ouden van jaren die in een godshuis komen, verkeeren niet langer in nood, zeggen de ministerieele omzendbrieven, en bekomen dus de 65 fr. niet. Daar valt niet veel op te zeggen, tenzij dat de 65 fr. dan wel zouden mogen aan het godshuis ten goede komen, hetgeen aan deze liefdadige instellingen zou toelaten meer arme lieden te herbergen; doch dit ware te logisch, om ambtelijk te kunnen doorgaan. Doet een zoon of dochter zijn of haar plicht, dat is te zeggen: neemt hij den ouden vader, de bejaarde moeder bij zich in huis, en voedt en verzorgt hij ze, dan zijn de arme ouderlingen niet in nood, en bekomen de 65 frank niet. Maar zijn de kinderen plichtvergeten, en doen niets of beweren niets te kunnen doen voor hunne ouders, dan trekken die de 65 frank. Dus, eene premie, van Staatswege, aan de plichtvergeten kinderen! ... Er zijn verder een groep ongelukkigen, die de bedelaarswerkhuizen en toevluchtsoorden opvullen. Een ruim deel dezer dompelaars zijn alle medelijden waardig, en alhoewel het getal leegloopers en schavuiten, met welke zij aldaar vermengd leven, onbetwistelijk groot is, toch mogen wij, uit persoonlijke ondervinding, verzekeren, dat veel der ouderlingen, die naar Wortel verzonden worden, eerlijke, brave werklieden zijn, door ouderdom of ziekte heelemaal aan laag water geraakt, en die volop recht hebben op het medelijden en den onderstand der armbeheeren. Nu, in de quaestie, die ons ophoudt, zijn die arme lieden weeral heelemaal verstooten. Bij honderden zijn er in de | |
[pagina 516]
| |
groote steden die, in het hartje van den winter, wanneer men de aanvragen opschrijft om de toelage van 65 fr. te bekomen, verplicht zijn, uit werkgebrek of na ziekte, hun toevlucht te gaan nemen in de kolonie te Wortel of elders. Zij zijn dus tijdelijk gehospitaliseerd, en hebben daarom geen recht op de toelage. Doch met April of Mei komt er meer werk, zelfs de oude arbeiders vinden er, en zij verlaten zoo haast mogelijk het toevluchtsoord van Wortel. Zij komen dan naar de stad terug en zien er hoe anderen, minder arm en verlaten dan zij zelven, de 65 fr. trekken, terwijl zij, als niet in nood zijnde, geweigerd zijn geworden. En telken jare zien wij hetzelfde zich hernieuwen. In Brussel zijn er meer dan 800 ouderlingen van meer dan 65 jaar in dit geval. Nu zal men gemakkelijk begrijpen, waarom een stelsel, dat enkel uit dergelijke chineezerijen samengesteld is, geen stelsel mag geheeten worden! En nu, wat valt er te doen? Zooals wij zegden, moet aan het stelsel van het privaat initiatief, door toelagen gesteund, wat krediet geschonken worden. Heeft dat stelsel, na een tiental jaren, niet den gewenschten uitslag, dan zou er niets anders te doen zijn dan het geleidelijk verplichtend te maken, b.v., na 2 of 3 jaar voorafgaandelijke verwittiging. En niet alleen verplichtend voor handwerklieden maar voor iedereen, tenware iemand bewijzen kan, dat er stellige maatregelen door hem of door anderen werden genomen, om zijne oude dagen tegen gebrek te vrijwaren. Ook moest de toelage van de Schatkist niet ophouden, na het verkrijgen van een pensioen van 1 fr. per dag, maar gaan tot het dubbele. Het quantum van 60% op de gestorte premiën schijnt ons als toelage genoegzaam. De desnoods in te voeren verplichting moest met de schooljaren beginnen, omdat ze niet alleen alsdan opvoedkundig werken kan, maar vooral omdat de premieën, op zulken jongen leeftijd gestort, den hoogsten finantiëelen invloed hebben op het bedrag van het pensioen. Dit te doen zal misschien wel de taak wezen der opvolgster van de tegenwoordige Regeering. Daarom ook mogen onze vrijzinnige vrienden erover wel nadenken. | |
[pagina 517]
| |
Aan alle arme ouderlingeneen pensioen beloven, uit de Staatskas te putten, zonder dat de gepensioeneerde ooit iets deed om erin tusschen te komen, dat is een politisch bedrog, onwaardig van de vrijzinnige partij en van hare klassieke beginselen. Zij zal er nooit toe besluiten, omdat zij wel weet, dat de partijen die zulke beloften afleggen, om aan het bewind te komen, die beloften nooit zullen houden. Aan het bewind komen, met en door alle middelen, welkdanige die ook wezen mogen, was nooit in de taktiek der vrijzinnige partij. Aan het bewind komen en blijven met de toepassing harer beginselen, dat wilde zij steeds en moet zij nog willen. Wat het kiespropagandastelsel der 65 fr. toelage betreft, dit moet heelemaal afgeschaft worden, zooals het nu werkt. Zoolang het noodig is om van staatswege aan onvermogende ouderlingen eene jaarlijksche toelage te geven, moet die geschonken worden aan allen, die op zekeren ouderdom zijn en in nood verkeeren, maar met vermeerdering voor dezen, die hun leven lang in zekere te bepalen voorwaarden hebben verkeerd van naarstigheid, goed gedrag, enz. Doch het is te wenschen, dat dit stelsel enkel voorloopig moet in werking blijven, wat zeker het geval zou wezen, eenige jaren nadat de verplichte aansluiting bij de Lijfrentkas zou in voege gebracht zijn. Vooruitzicht en voorzorg is eene maatschappelijke plicht van elken staatsburger, en de Wet heeft het recht te eischen, dat iedereen bewijze, dat hij de noodige pogingen aanwendt om later niet te vervallen ten laste van het Algemeen. Dit staat het liberalisme in zijne beginselen volmondig toe; verder moet men niets eischen, want dat is voor de quaestie die ons ophoudt meer dan genoeg. Op dien weg, en zonder te vervallen in een al te spannend staats-socialisme of in andere meer hersenschimmige combinatiën, kan de quaestie der werkmanspensioenen door onze vrienden volledig worden opgelost. Brussel, November 1905. K.H. De Quéker. |
|