| |
| |
| |
Ode aan Jordaens.
Wat uw heldre kunst ons heeft gegeven,
Jordaens, het is een schallend jubellied;
Het is een hooge lofzang aan het leven,
En 't is, op 't zevenmondig riet
Van Pan, vuurrood van 't blazen,
Een blijde galm van levensvreugd.
Gij laat de feestschalmeien razen
Voor grijsheid en voor jeugd.
Gij hebt ons, klaar en stout, weer voorgezongen,
Het heidensch lied dat eeuwen lang,
Terug werd in de keel gedrongen,
Dat stierf op prevellippen bleek en bang.
't Gedoemde vleesch is dan verrezen,
Verheerlijkt, en van hulsels los,
En schuchter lief, doch zonder vreeze,
En, ongesluierd, warm van blos,
En puur van lijnen, en, in liefdegloren
Met roomig blank en ambergloed,
Zoo komt het edelnaakt naar voren,
Doorzonnig rozig van het jonge bloed.
En hij die angstvol jammert en die femelt,
Van lusten, wulpsch en kriel,
Wat bazelt hij? Hij loochent de aandrift onzer ziel
Die ons venveeldrigt en verhemelt.
Uw volk, Jordaens, herhaalt nu blij
't Gezonde lied dat gij hebt aangeheven,
Want heel de Vlaamsche ziel hebt gij geweven
Met zonnelicht en kleurenpoëzij.
Gij laat de kelen zingen; laat de romers kralen.
't Geschal van uwe blijdschap vult de zalen;
En die bij u te gast met de oogen is geweest,
Keert roezig en bedwelmd terugwaarts van een feest.
| |
| |
Gij zijt voor ons de vreugdeschenker,
Die kent ons hart, peilt onzen tuk;
Gij zijt de zeekre gids, gij zieledrenker,
Naar méér volmaking, méér geluk.
Vrijmoedig kunstenaar, en godenkind
Dat levenswijsheid maalde en beeldde,
Gij straalt ons oogen zonneblind,
En vult ons borst met levenslust en weelde.
Wij dansen op uw lied en zingen mee!
En laten ook den wijn in schalen vonken,
En zien uw lieve meisjes lonken,
Met boezems malsch en blank als snee.
In wijnloof; hebt gij om den slaap geslingerd
Den pijnboomrank en dartlen wingerd;
Wij blikken dieper in uw hart.
Uw ziel is hooggestemd, is fijn besnaard, is edel;
Zij leeft en baadt in rein azuur;
En flikkeren zien wij op uw schedel
Den glans van 't godlijk dichtervuur,
Maar zijt ge blijdschap, zijt ge zon,
Toch is uw ziel ook sterk gediept;
En wat uw kunst vermocht en kon
Toont gij, die ‘Jezus leerend inden tempel’ schiept.
Gij zongt voor uw volk het heidensche lied
Van schoonheid, van vreugde, van vrede,
Nu juicht weer ons ziel en leeft mede
Het leven van bosch en van vliet.
Het bosch en zijn saters; de beek en haar vreugd
Van geruisch, en 't lommer en 't licht op haar stroomen;
En van blanke najaden een stoeiende jeugd,
En faunen in struiken en boomen.
| |
| |
In den glans en 't geschitter der hooge zon,
Het groene, het rechte, het klimmende koren:
En sylphiden vol spel, uit den doom van een bron,
En uit licht en uit lucht er geboren.
Amphitrite zwevend op de dartele zee;
Daar komen haar rozige tritons gevaren,
En ze tillen azuren hoornen mee
En ze toeten, op de kuif van de baren.
In groen het geflonker van spannende druiven
De een, vol amberlicht, de ander vol donkren gloed:
En de jonge bacchanten die wingerds wuiven
En die reien haar speelschen, haar wulpschenstoet.
En de liefde zonder wee, in een lach,
Uit vreugde gejond en uit goedheid gegeven;
Genoten in den lommer op een zomerschen dag,
In tempelheimnis van ruischende dreven.
En de kalme dood, die met een stil gebaar,
Met amper wat meewoed in de oogen,
Kan sterven gelijk in den herfst van 't jaar
De boomen zacht sterven mogen.
Dat is uw kunst, Jordaens, de zin van uwe kunst;
Die levenswijsheid hebt gij ons gegeven
In eeuwige schoonheid; en het is een godengunst
Die in uw schoonheid en uw wijsheid mogen leven.
Cappellen, den 23 September 1905.
|
|