| |
| |
| |
Horatii Flacci Carmina.
Een gelegenheidsdicht van Horatius.
Om de honderd en tien jaar hield Rome een Eeuwfeest, en in 737 u.c., ongeveer elf jaar vóór Christus' geboorte, zou het voor de vijfde maal, en wel met ongemeenen luister, onder keizer Augustus gevierd worden.
Volgens de Sibillijnsche voorschriften moest die plechtigheid drie volle dagen en drie volle nachten duren en besloten worden op den Palatijnschen heuvel, in den Tempel van Febus-Apollo, met een lofzang ter eere van den Zonnegod en zijne zuster Diana, aangeheven door een koor van Romeinen, doch vooral door 54 knapen en maagdekens onder de schoonste uitgekozen.
In dit jaar was Horatius aangeduid om het poëma te vervaardigen.
Rome was toen in het toppunt van glorie en macht gestegen.
Op de uitvoering dier kantate, zooals wij tegenwoordig zouden zeggen, waren aanwezig: keizer Augustus, de overwinnaar van Actium, de meester der wereld; zijn kunst- en ook kunstenaarslievende vriend Maecenas; de grootste van allen, Virgilius, voor wien het volk oprees als hij het amphitheater binnentrad; Horatius zelf; Ovidius, die zijne Herscheppinge dichtte, dat wondere boek, en die eerst later den weg der ballingschap zou moeten inslaan; Titus-Livius, die een bladzijde van Rome's geschiedenisse kwam medeleven, even als Sallustus, om maar de beroemdsten te noemen. Geen tweemaal gedurende gansch haar bestaan zou de wereld zulk godengezelschap te aanschouwen krijgen.
Van de muziek weten we niets - de toonkunde is tegenwoordig minder bescheiden - doch het gedicht is ons in zijn geheel toegekomen en nu schijnt het niet van belang ontbloot, in dit jaar van kantaten, jubelzangen en gelegenheidsdichten, hier den oorspronkelijken tekst, met eene Vlaamsche vertaling ernaast, van Horatius' heerlijken feestzang mede te deelen. Twee andere oden van Horatius, laten wij als een nederige proeve van vertaling volgen.
R.V.
| |
| |
| |
Carmen Seculare.
Puerorum Puellarumque Chorus
Phoebe, sylvarumque potens Diana,
Lucidum coeli decus, o colendi
Semper et culti, date quae precamur
Quo Sibyllini monuere versus
Virgines lectas, puerosque castos,
Dîs, quibus septem placuere colles,
Chorus Populi et Puerorum
Alme Sol, curru nitido diem qui
Promis et celas, aliusque et idem
Nasceris, possis nihil urbe Roma
Chorus puellarum.
Rite maturos aperire partus
Lenis Ilithyia, tuere matres;
Sive tu Lucina probas vocari
Diva producas sobolem; patrumque
Prosperes decreta super jugandis
Feminis, prolisque novae feraci
Certus undenos decies per annos
Orbis ut cantus referatque ludos,
Ter die claro totiesque grata
| |
| |
| |
Eeuwzang.
Koor van Knapen en Maagdekens.
O Zonnegod! o Woudvorstin Diana, licht
En trots des hemels! Beiden steeds geëerd,
En die het immer wezen zult! Ons bede richt
Zich thans tot u, in dezen heilgen tijd,
Waarop, zooals het Sibillijnsche boek begeert,
Verkoren maagden, kuische jongelingen,
Een lofzang moeten zingen
Beschermers van de zeven heuvelklingen!
Koor van Volk en Kinderen.
Weldoende Zon, die op uw vlammenwagen
Aanvoert den dag en met hem henenvliedt,
Die ondergaat om weer te dagen,
Dat gij iets grooters ooit dan Rome ziet,
Koor van Maagden.
Zachtaardige Ilithyja, of hetzij
Gij liever heet Lucina, - of nog: Teelster, - gij
Die oopnen moet den rijpen schoot,
Bescherm de moeders; en, Godin, vergroot
Ons kroost! Dat ook voorspoedig zij
De wet der hooge vaadren op den vrouwenecht
Waardoor een vruchtbaar ras ons wordt voorzegd:
Zoo zal hier weer na elfmaal nog tien jaren
Een tijdstip zijn om te vergaren
Drie dagen lang en nachten evenveel,
| |
| |
Populi chorus.
Vosque veraces cecinisse, Parcae,
Quod semel dictum est stabilisque rerum
Terminus servat; bona jam peractis
Fertilis frugum pecorisque tellus
Spicea donet Cererem Corona:
Nutriant foetus et aquae salubres
Puer.
Condito mitis placidusque telo,
Supplices audi pueros, Apollo!
Puella.
Siderum regina bicornis, audi,
Uterque chorus.
Roma si vestrum et opus, Iliaeque
Litus Etruscum tenuere turmae,
Jussa pars mutare Lares et urbem
Cui per ardentem sine fraude Trojam
Castus AEneas, patriae superstes,
Liberum munivit iter, daturus
Dî, probos mores docili juventae,
Dî, senectuti placidae quietem,
Romulae genti date remque, prolemque
Quique vos bobus veneratur albis
Clarus Anchisae venerisque sanguis,
Imperet, bellante prior, jacentem
Jam mari terraque manus potentes
| |
| |
Het Volk.
Gij, Parken, die altoos de waarheid spelt,
Wier uitspraak eeuwig metterdaad blijft vastgesteld,
O Schakelt nieuw geluk aan 't reeds verworven goed!
Dat de aarde, zij die mild ons oogst en kudden voedt,
Aan Ceres eenen krans van korenaren geve!
En dat de vaag van 't land bij wind en regen leve!
Een knaap.
Wees goed, Apollo, berg uw vreeselijken schicht;
Aanhoor wat u de knapen vragen!
Een Maagdeke.
Vorstin van 't sterrenheir, tweehoornig hemellicht,
Laat u ons meisjes beê behagen!
Beide koren.
Zoo Rome wél u werk is; en zoo op uw woord
Trojaansche scharen togen naar 't Etrusker oord,
En door een goede reis aanlanden kwamen
Waar zij een ander erf en ander huisgoôn namen;
Zoo kuische AEneas, die zijn stad bleef overleven,
Trouwhartig uit het laaiend Iljon trad,
En langs een vrijen weg zijn volk zou geven
Meer dan al 'tgene het verlaten had:
o Goden, geeft der handzaam jeugd dan reine zeden;
o Goden, geeft den kalmen ouderdom dan rust,
En geeft den stam van Romulus in 't heden
De macht van goed en volk, en alle de eer die 't lust!
't Doorluchtig bloed van Venus en Anchises, - hij,
De vorst die sneeuwwitte ossen slacht hier te uwer eere, -
Hij heersche! Dat hij in den oorlog triomfeere,
En den gevallen vijand lenig zij!
Reeds ducht de Meed zijn sterke hand
| |
| |
Medus, Albanasque timet secures:
Jam Scythae responsa petunt, superbi
Jam fides et pax et honos, pudorque
Priscus, et neglecta redire virtus
Audet; apparet que beata pleno
Puerorum Chorus.
Augur et fulgente decorus arcu
Phoebus, acceptusque novem Camoenis
Qui salutari levat arte fessos
Si Palatinas videt aequus arces,
Remque Romanam Latiumque felix,
Alterum in lustrum meliusque semper
Puellarum Chorus.
Quaeque Aventinum tenet Algidumque
Quindecim Diana preces virorum
Curet, et votis puerorum amicas
Populi, Puerorum ac Puellarum Chorus
Haec Jovem sentire Deosque cunctos,
Spem bonam certamque domum reporto,
Doctus et Phoebi chorus et Dianae
| |
| |
En vreest de bijlebundels uit zijn Albe-stad,
De Scythen en de Indjanen, dat
Hooghartig volk van gister, alles wacht
Deemoedig op het lot hun toegedacht.
Reeds durven vrede, goede trouw en eer,
Miskende deugd en oude zeden weer
Verschijnen. Welig treedt hervoren
Ook de overvloed met zijnen vollen horen.
Koor van Knapen
O Febus, met uw zienersoog,
En met uw schitterenden boog,
Gij lieveling der negen Zanggodinnen,
Aan 't matte lichaam krachten laat herwinnen;
Indien gij minzaam neemt in oogenschouw
Den Palatijnschen tempelbouw;
En Rome, en heel ons uitverkoren land,
O Breng het dan, door de eeuwen heen, tot hooger stand.
Koor van Meisjes
En gij, Diana, die den Aventijn
En Algida bewoont, bewillig heden
't Gebed der Vijftien, die uw priesters zijn.
Welwillend neig uw oor naar ons gebeden.
Allen: Volk en Koren.
Met ons is Jupiter! Met ons de goden allen!
Dit is ons vaste hoop nu dat ze huiswaarts gaan
Ons koren, die den lofzang deden schallen
Cappellen, den 16n September 1905.
Rafaël VERHULST.
| |
| |
| |
Horatii Odes.
Lib. IV. Ode VII.
Ad manlium torquatum.
Diffugere nives: redeunt jam gramina campis,
Mutat terra vices, et decrescentia ripas
Gratia cum Nymphis geminisque sororibus audet
Immortalia ne speres monet annus, et almum
Frigora mitescunt zephyris; ver proterit aetas
Pomifer autumnus fruges effuderit; et mose
Damna tamen celeres reparont coelestia lunae:
Quo pius AEneas, quo dives Tullus, et Ancus,
Quis scit an adjiciant hodiernae crastina summae
Cuncta manus avidas fugient haeredis, amico
Quum semel occideris et de te splendida Minos
Non, Torquate, genus, non te facundia, non te
Infernis neque enim tenebris Diana pudicum
Nec Lethaea valet Theseus abrumpere caro
Nota. - Beurtelings een hexameter, en een vers uit twee dactylen en één lange lettergreep bestaande.
| |
| |
| |
Oden van Horatius.
Vierde Boek 7de Ode.
Aan Manlius Torquatus.
De sneeuw is nu gesmolten; 't gras keert op de weien,
Het loover op de boomen weer.
't Land wisselt van gewaad; de stroom aan 't spelemeien
Vliet nu langs lager oevers neer.
Eén van de Gratiën durft naakt met Nimfen reien
En leidt ten dans haar zusterpaar.
Maar 't uur, dat rooft den blijden dag, laat niet verbeien
Iets eeuwigs, evenmin het jaar.
De guurte lauwt, doch lente moet voor zomer wijken,
Die zelf verzwindt gelijk een droom.
Beladen herfst staat pas met bogaarden te prijken
Of Bamis is daar log en loom.
Doch maanden heelen snel het euvel van de luchten.
Zóo niet met ons; wij dalen ras
Naar 't oord waar Ancus, Tullus en AEneas zuchten;
Eens dààr: we zijn nog schim en asch.
Wie zegt ons dat de Goden aan den dag van heden
Den dag van morgen snoeren saam.
Maar 'tgeen gij middlerwijl met goed hart zult besteden
Ontsnapt den vraten erfgenaam.
En eenmaal dood, en eens dat Minos heeft gegeven
Zijn loflijk vonnis over u,
Dan helpen stam noch deugd, noch reên terug aan 't leven,
Torquatus, vriend, bedenk het nu.
Zelfs niet Diana kan aan 't schimmenrijk ontvoeren
Haar kuischen lieven Hippoliet;
En dierbren Pirithoüs aan den dood ontsnoeren
Theseus zelve kan het niet.
Cappellen, 1-9-'05.
| |
| |
Lib. II. Ode X.
Ad licinium.
Rectius vives, Licini, neque altum
Semper urgendo; neque, dum procellas
Cautus horrescis, minium premendo
Auream quisquis mediocritatem
Diligit, tutus caret obsoleti
Sordibus tecti, caret invidenda
Saepius ventis agitatur ingens
Pinus, et celsae graviore casu
Decidunt turres, feriuntque summos
Sperat infestis, metuit secundis
Alteram sortem bene praeparatum
Pectus. Informes hiemes reducit
Summovet. Non, si male nunc, et olim
Sic erit: quondam cithara tacentem
Suscitat musam, neque semper arcum
Rebus angustis animosus atque
Fortis appare; sapienter idem
Contrahes vento nimium secundo
| |
| |
Tweede Boek. 10de Ode.
Aan licinius.
Gij kiest den rechten weg, niet steeds te willen streven,
Licijn, naar volle zee; doch wend ook niet den steven,
Voor den orkaan beducht, te dicht bij 't looze strand.
Hij die bemint den gulden middelstand
Bedankt er voor, berooid, in eene hut te wonen,
En stemmig derft een praal, dien nijd niet kan verschoonen.
De rijzige spar verroert bij 't minste windgeruisch;
Als hooge torens vallen, 't geeft een zwaar gedruisch;
Een hart ter rechter plaatse hoopt in tegenspoed,
En vreest, wanneer het meegaat, dat het keeren moet.
Jupijn herbrengt en weert den groezeligen winter.
Nu slecht, doch morgen kan het beter zijn. Vindt er
Apollo niet zijn blijdschap in
De stilte van zijn zanggodin
Te storen op de citersnaren? Ook de peze
Van zijnen boog zal altijd niet gespannen wezen.
Vertoon u sterk en fier in een benarden staat.
Reef zeilen, even wijs, als 't vóor den wind u gaat.
De strophe vae Horatius, in deze ode, bestaat uit drie Saphische verzen en één Adonisch vers.
Het Saphisch vers telt vijf voeten: trachaeus, spondeus, dactylus, en twee trochaeën.
Het Adonisch twee voeten: één dactylus en één spondeus.
Licinius heeft zeer slecht den raad van zijn vriend Horatius gevolgd; hij liet zich verwikkelen in een samenzwering tegen Augustus en betaalde 't waagstuk met den hals.
Om wille der maat zou er moeten staan de rijz' ge spar, doch niet voor 't oor noch voor 't oog. De tweede voet weze een anapaestus.
|
|