| |
| |
| |
Verzen
Mijn Doornroosje
Doornroosje, zeg, ben je wakker?
Is je slaap geëindigd voor goed?
Doornroosje, zeg, ben je wakker?
Voel je bruisen je fris-jeugdig bloed?
Heb je jë oogjes geopend?
Doornroosje, zeg, ben je wakker?
Ben je nu, blijf je nu mijn?
Hield men zo lang je gevangen?
Was 't om je hartje zo koud?
Hield men zo lang je verborgen
op het somberste plekje van 't woud?
Kon er dan niemand je wekken?
Gingen allen dan, allen voorbij?
En had dan het Noodlot besloten
dat je wachten zou, wachten op mij?
En 'k heb je gevonden, Doornroosje,
ik, die je toch niet zocht!
Ik heb je gevonden, Doornroosje,
en 'k heb je verlossing gebrocht. -
| |
| |
'k Heb me⁀over je slaap gebogen,
met de lippen je voorhoofd geraakt,
mijn lippen geprest op je lippen,
en - ben je nu heus ontwaakt?
Doornroosje, ben je gelukkig?
Kwam het Wonder dan eindlik tot jou?
Begrijp je nu 't leven, Doornroosje,
en wat liefde⁀is, weet je het nou?
Ook voor mij kwam het wonder, Doornroosje,
en is dit niet het heerlikste loon?
Nu weet ik, wie 'k ben, Prinsesje:
- ik ben een koningszoon!
Wel heb ik noch schepter noch krone -
en wat zou ik er ook wel mee doen?
Doch doden kan ik verwekken
alleen door de gloed van mijn zoen.
| |
| |
| |
Van Niets dan Vreugd
Van niets dan vreugd heb ik gezongen,
Herleven voelde⁀ik me⁀en verjongen,
verjongen door uw liefdevuur
van dag tot dag, van uur tot uur.
't Is of, aan smart gewend, mijn harte,
voor goed ontwende⁀aan alle smarte,
Vol is het wel als nooit voorheen,
maar van geluk, geluk alleen.
Schaars vond ik in mijn vroeger leven
Toch had ik alles, al gegeven
De liefde, die ik andren bood,
wou trouw en echt zijn tot de dood!
Wie half bemint, die kan niet minnen!
met lijf en ziel, met hart en zinnen,
In elke rode droppel bloed
voel ik de laaie liefdegloed.
| |
| |
Bij wie ik min verzinkt elk wezen
Kwaam' een godin vóór mij verrezen,
Wie 'k min, heeft alles wat ik ben!
Zo hebt gij t' al, sinds ik u ken!
Maar met geen mindre liefde⁀ook wil ik
mij laten paaien... Alles wil ik,
Van wie mijn liefste Lief zal zijn
zij alles, en nóch alles mijn!
Wilt gij mij zò? Kimt, wilt gij geven,
uw hele zijn, uw hele leven,
Niets, niets van wat gij doet en zijt
kan 'k derven, zonder dat ik lijd...
Leg op mijn hart, zo moegeleden,
en zeg dan, vroom, als in gebeden:
al wat ik doe, al wat ik ben!
't was al van u, sinds ik u ken!
| |
| |
| |
Scheiden
En weder was 't het uur van scheiden...
Wij stonden op de zoom van 't bos...
In vage scheemring, bruin en ros,
vóór ons de grenzelooze heiden...
Daar achter, ver, in wolken rood
bloedde de grote zonne dood.
Hoe vreedzaam ruiste 't loof der sparren!
Hoe stil, hoe eenzaam was het al!
Terwijl, in de⁀eindlooze hemelhal
ontglommen, één voor één, de starren
en, hier en daar, in kruinen hoog
een vogel noch naar 't nestje toog.
Die ganse dag - hoe ras vervlogen! -
had ik genoten aan uw zij. -
Voorbij! Voor heel een week voorbij!
En vochtig voelde i͡k bei mijn ogen.
Koud werd mijn hart en zwaar als lood..,
mijn pols viel stille, stil als dood...
De kus, die 'k toen je heb gegeven,
was koud, niet waar, als ijs zo koud!
Hoe was 'k op eens zo moe, zo oud,
zo zonder moed en hoop in 't leven?
En wat ik pijnde en dacht en zocht,
geen woord, dat mij verluchten mocht!
Toen 'k ging, verrees op al de wegen
de mist... Noch eenmaal keerde⁀ik om
en zag je staan, roerloos en stom,
en stak je bei mijn armen tegen.
Met lome, wankelende schrêen,
stapte i͡k de nacht in, gans alleen!
| |
| |
| |
Slapeloos
bleekt door mijn ruiten... -
| |
| |
| |
| |
| |
Zo als de boom
Zó als somtijds in late Julie-avond,
op hille of berm een breedgetakte boom,
in schaduw van een wolk vol donker staat
en zucht zijn weemoed uit met duizend twijgen,
die klagend aldoor reuzlen in de wind;
dan, wijl op eens, gelijk een doek van tulle,
die wolk aan flarden scheurt en rafelt, rafelt
langzaam uiteen haar bleekwit dampenrag,
drijft in de lucht, gelijk een zilvren kom,
de volle maan, en strooit haar rijkste luister
neer op de boom, en kleedt - zo groot hij is -
de ganse bouw van 't dichte takkenwerk
met niets dan klaarheid... Zie! Geen boom meer lijkt, wat
daar staat op hille op berm; een tempel is 't,
en Kerstmis lacht in gloed van duizend kaarsen
zijn hoge feestvreugd alle vensters uit...
Dan, in de holten van de ruige stam
is vaar en vrees... Door 't laaie licht gewekt,
vouwen de vledermuizen hare vlerken
open, en fladderen schuw en schichtig, als
geplaagde zielen, wijd en zijd in 't rond...
Hoog rekt de boom naar 't licht zijn brede kruin
en niets dan vrede ruist noch in zijn takken.....
Zó als die boom, mijn Lief, mijn enig Lief,
zó vaak ik u mag zien, zó gaat het mij!
Uw enkel bijzijn jaagt uit mijne ziele
de donkre spoken wech van wrange twijfel
| |
| |
en bitre onzekerheid...; één blik van u
vult heel mijn binnenst als met hemelklaarheid...
Nauw raakt uw koele hand mijn voorhoofd aan,
of al wat in mijn binnenst brandt en stormt,
't komt al tot rust... Gelijk na stikkend onweer
een bloem, verkwikt door 't frisse regenbad,
wellustig haar geheimste poriën opent,
dat haar doordringe⁀en vull' de koele wonne
dier zonnige koelt, zo gaat, zo vaak gij nadert,
mijn hele wezen als een bloemkelk open
en slurpt en zuigt de wondre zoetheid in,
die straalt uit u als maan- of zonneglans,
en vrede, zalige vrede vult mij gans...
| |
| |
| |
Ik ben - jij bent.....
Ik ben de bruine, barrë aard -
jij bent de Lent', die er bloemen baart.
Ik ben het bos, zo dicht en donker -
jij spat en speelt er als zongeflonker.
Ik ben de droeve, droomrige hei -
jij bent de purpere bloemensprei.
Ik ben de mosplant, zwart en treurig -
jij bent het viooltje, fleurig, geurig.
Ik ben de kamer vensterloos,
waar duister heerst en kou altoos -
jij bent de luchter met gouden armen,
die 't al verlicht en 't al komt warmen!
Ik ben het eindloose schotsenveld -
jij bent de zon, die alles smelt!
Jij bent mij Al, hebt me⁀al gegeven:
'k lag dood in 't graf, jij deedt m'herleven!
| |
| |
| |
Gedachte-vlinder
een vlinder, een vuurrode vlinder,
doch komt en keert altoos, altoos
Duizend bloemen met open monde,
duizend bloemen geuren in 't ronde...
De vlammende vlinder ziet er één
Het purperen vonkje kreitst en kranst
de vlinder.... mijn gedachte!
| |
| |
| |
O Laat ons
O Laat ons wenen, laat ons wenen,
uit-wenen 't al te wrange wee;
laat onze tranen zich verenen
een zee, waarop onze zielen beiden,
twee levensmoeden, één van zin,
de schriklik - zoete stond verbeiden,
dat zij verzinken mogen in
Wij hebben laat elkaar gevonden,
wij, die het Leven wreedlik sloeg.
Toch, om elkanders diepe wonden
te helen, is 't noch vroeg genoeg,
Meer, veel meer dan een vriend, een broeder,
wil 'k voor u zijn, zo 'k mag, zo 'k mag!
Met al de teerheid van een moeder
wil ik u troosten dag voor dag,
Geloof in mij - en heb vertrouwen!
Trouw is mijn liefde en echt als goud.
Weet: zo gij op mijn woord wilt bouwen,
dan hebt gij op de rots gebouwd.
Doch laat mij in uw binnenst lezen,
meeleven al wat gij beleeft,
en 'k zal voor u de vader wezen,
die alles weet en 't al vergeeft
| |
| |
Vertrouw! 't Kan alles noch verkeren!
Wie, die des avonds slapen gaat,
wie, buiten God, kan andren leren,
wat brengt de nieuwe dageraad?
En zou ons enkel ramp verbeiden,
dan, hand in hand en één van zin,
zo willen, welbewust, wij beiden,
trouw tot het einde, zinken in
| |
| |
| |
Noen in de Tuin
Ziet hoe rood de rozen gloên
Ziet de trotse hanekammen,
peilrecht op peilrechte stammen
Wilde kollen, rode⁀en ronden,
roepen 't uit met rode monden:
Rode noen is 't, rode noen!’
Wit is 't geel en goud is 't groen
kankerrood de wilde zwammen...
Hettebleek blaakt heel de lucht...
In de bomen waai noch zucht...
Vonken druipt het, vonken, vlammen...
Wit is 't geel en goud is 't groen
| |
| |
| |
Epigrammen
Mijn simpel lied bevalt u om de drommel niet, zegt gij!
Ei! zo verneem toch, goede vriend, het bedelt om uw gunst niet....
Mijn lied heeft één pretensie slechts: vrij wil het klinken, vrij!
Kunst, die om gunstjes kwisplen gaat, dat is de rechte kunst niet.
- Juist, veel te vrij, te dwaas, te dwars klinkt u mijn lied, zegt gij,
en zanger X en Meester Z verstaan het zéker zó niet.... -
Heil Meester Z en zanger X! Hun liedje zingen zij...
Maar... zo hun huis van marmer is, daarom is 't mijn van stroo niet.
- Van alle voorbeeld, nieuw of oud, geef ik de brui, zegt gij!
Ja, aan de leiband lopen, man, dat 's al zo lang mijn doen niet.
Maar meent gij dat uw hoed mij past, uw brilglas deugt voor mij?
Mijn voet heeft eigen vrijf en hiel -, uw schoen is dus mijn schoen niet.
- Ja maar... de regels... Als ik die maar eren wou, zucht gij,
en - wie zich aan geen regels stoort noemt ge⁀een talentverkwister!
Van alle regels voert maar één ter hoogste heerschappij:
Dicht voor de dag, die morgen komt, en niet voor die van gister!
|
|