| |
| |
| |
Ridder Wenemaer.
Sedert drie jaar leefde ridder Jacob Wenemaer op zijn klein landgoed, genaamd ‘De Goedinghe’, eene beschuurde en behuisde hofstede, met moestuin, welbeplanten boomgaard, wei- en akkerland, ‘zooals beschreven op den koopbrief,’ luidde het, toen de kleine hofstede bij openbare veiling verkocht werd.
Het lage en breed uitgestrekte woonhuis stond tusschen boomgaard en moestuin. Met zijne zes groen geschilderde ramen en luiken, zijne eenvoudige huisdeur met den koperen appel in 't midden, zag het er uit als eene welgestelde boerenwoning; maar de gesloten schuur en stallingen en de alom heerschende rust getuigden dat er geene nering op het hof was.
November sleepte zijne nevelsluiers als lijkwaden over de ontbladerde boomen en eentonig drupten de regentranen van de takken. Rond den middag echter braken bleeke zonnestralen door de wolken.
Mijnheer Wenemaer opende de achterdeur en stapte langzaam den middenwegel op tusschen de groene zoomen palmhout die moeilijk de wild uitgroeiende scheuten der bloemstruiken in bedwang hielden.
De hooge gestalte gebogen, ging hij met de handen in de zij-zakken van zijn ouden ‘schanslooper’.
De stap was nog vast. Van onder den lagen vilten hoed hing zijn lang wit haar in klissen op den gewelfden rug. O die rug! hij was sprekend. Hij getuigde van zwaar getorscht leed; hij had zich als gespannen en gewelfd onder de harde slagen die het leven hem had toegebracht. Men behoefde niet eens de verdoofde grijze oogen te zien, noch het edel gelaat met diepe groeven doorkerfd, om het
| |
| |
te raden. Hier en daar op het geel en rosse der verdorde blâren lachte nog een bloem: flauwe herinnering aan de zomerweelde. Voor een bleeke maandroos, voor een eenzamen struik mauve asters bleef hij staan, zag de druipende bloemen even aan en ging verder. Ten einde van den wegel was een breede gracht die den tuin scheidde van uitgestrekte weiden. Dààr bleef hij lang stil, en overzag den breeden horizont. Al de groote torens van Gent zag hij ginder in de wazige verte; de spitsen alleen door de zon verlicht, de rest wegdoemend in den nevel rezen zij daar als droomverschijnsels, als in een vizioen van 't verleden op. Lang bleef hij daar staan in gedachten verdiept, door herinneringen weggevoerd. Eindelijk, door een huivering overvallen, keerde hij langzaam naar huis, een laat afgevallen appel vóór zich uitschuppend.
Jan, zijn knecht en eenige dienstbode, een oud soldaat, zijn ‘ordonnance’ toen hij, ridder Jacob Wenemaer, een schitterend officier bij de ruiterij was, stond in het portaal hem eerbiedig af te wachten.
- Zal ik vuur aansteken, generaal? Het is zoo vochtig.
- Neen, Jan, nog niet. Daar ligt een appel op den wegel, raap hem op, sprak de oude generaal, terwijl hij zijne voeten in drooge sloffen stak en de deur der woonkamer opende.
Hij was een man van strikte orde en nauwgezetheid, zelfs in kleine huishoudelijke zaken duldde hij niet de minste nalatigheid, In den laatsten tijd was hij ook zeer spaarzaam geworden. Jan wist dat zijns meesters fortuin zeer ingekrompen was en het zijn reden had wanneer hij op vuur en licht spaarde.
De woonkamer was hoogst eenvoudig gestoffeerd.
Een hooge leunstoel met zijstukken, waarvan het Utrechtsche groene fluweel verschoten was, stond dicht aan een der twee vensters, bij een tafeltje beladen met brochuren en dagbladen.
Aan den gekalkten muur tegenover de ramen hingen
| |
| |
geschilderde portretten, Mijnheer Wenemaer's ouders voorstellend, in dof geworden vergulde lijsten.
Een schoon manshoofd met romantieke lokken, uit de plooien van een mantel à la Byron fier opkijkend, had als tegenhanger een lief vrouwenkopje, wien de ‘coiffure à la giraffe’, 't lievelingskapsel der schoonen van 1830, allergeestigst stond, in harmonie met de guitige bruine oogen, wier geschilderde blik sedert meer dan een halve eeuw den bezoeker toelachte. In een der bovenhoeken van de schilderijen was het wapenschild der Wenemaer's aangebracht.
Onder de portretten eene rustbank met tijke overtrokken; verder biezen stoelen langs de wanden Naast de ingangdeur een opgehangen boekenrek, waarop een bijbel en een burgerlijk wetboek verbroederden met werken van Voltaire, Renan, met Lamertine's Méditations, Hugo's Napoléon le Petit, Multatuli's Max Havelaer, een doodversleten Virgilius en een Thomas a Kempis. Te midden der met blauwe tegels gevloerde kamer, op eene grove mat, stond eene langwerpige tafel.
Ridder Wenemaer liet zich vermoeid in den zetel neerzakken en keek door het vensterglas naar den landweg die over den kouter naar het kleine dorp Malte voerde.
- De pastoor zal niet komen vandaag, zei hij bij zichzelf met een trek van teleurstelling op het aangezicht.
Van de eerste dagen dat de ridder op de ‘Goedinghe’ woonde was de heer Vilain, de eenige geestelijke van het kleine Malte, hem komen bezoeken:
- Om kennis te maken en ook, had de priester joviaal glimlachend gezegd, om Mijnheer Wenemaer te verzoeken den arme der gemeente niet te vergeten.
- Ik zal u ronduit bekennen dat ik voor geen schooien ben, Mijnheer de pastoor, was het stroef antwoord; nochtans, als ge mij verzekert dat de aalmoezen die ge opgaart wel rechtstreeks tot de armen gaan, wil ik hun mijne kleine gift niet onthouden. Arm zijn is pijnlijk.
Verwonderd en geërgerd zag de priester hem aan.
- Vergeef mij, Mijnheer de pastoor, indien ik zoo
| |
| |
brutaal mijn gedacht zeg, maar ik weet dat de door geestelijken verzamelde gelden maar al te dikwijls dienen tot het steunen van zoogezegde ‘goede werken’ die ik afkeur. Wij verschillen hemelsbreed van gedachten daaromtrent, dat kan niet anders. Gij zijt dienaar van de Kerk, ik ben niemands dienaar en ga nooit ter kerke. Vroeger, ja vroeger, - en hij deed met de hand een gebaar welk dat ‘vroeger’ ver, heel ver in het verleden terug drong - vroeger had ik geloof. O, het valt zoo gemakkelijk wanneer men gelukkig is, te gelooven in de goedheid Gods, in de Voorzienigheid en wat dies meer maar er komen dagen, Mijnheer de pastoor, dat men zijne ziel wil aan stukken scheuren, dat men bidt en schreeuwt om hulp, om steun, om uitkomst... en hij bleef doof en stom, de God, die men geloofde barmhartig te zijn, die men in vertrouwen toesprak als ‘Vader in den hemel’! Hij bleef stom toen zijn kind het uitschreeuwde van pijn... Ik wil liever gelooven dat hij er niet is, Mijnheer, liever dan mij een Vader voor te stellen die, almachtig zijnde, koelbloedig toeziet wanneer zijn wanhopend kind vergaat!
Bij dien hevigen uitval werd het open, minzame gelaat van den zestigjarigen priester bleek en ontdaan; weldra kreeg het eene uitdrukking van innig medelijden. Hij besefte hoeveel die opstandeling moest geleden hebben; hij raadde dààr eene doodkranke ziel, en in zijn edel hart, waaruit de menschlievendheid luider sprak dan 's priesters waardigheid, voelde hij zich tot dien kranke aangetrokken.
Hij ondernam geen nutteloos redetwisten noch zedepreeken, maar eerbiedigde zwijgend het pijnlijk overdenken waarin Mijnheer Wenemaer na zijne hevigheid vervallen was. Na een tijd wendde deze zich tot den priester met eene uitdrukking op het gelaat en een gebaar die onmiddellijk een man van fijne opvoeding en hoffelijke manieren verrieden. Den priester de hand toestekend zegde hij:
- Vergeef mij, Mijnheer, ik heb uwe gevoelens gekwetst. Het verdriet en de eenzaamheid hebben van mij
| |
| |
een verbitterd en ongezellig mensch gemaakt. Ga zitten, bid ik u, doe een kluizenaar het genoegen een uurtje met hem te praten.
Met veel takt nam de geestelijke de uitnoodiging aan en begon onmiddellijk, naar aanleiding eener bij de hand liggende brochuur, over een wetenschappelijk onderwerp te spreken, heel bescheiden en tevens heel open en breed van gedachten, zoodat de ridder verwonderd en verrukt opkeek, zoo'n opening van geest, zoo'n onverwachte ontwikkeling te vinden bij een eenvoudig dorpspriester. Hij wist nog niet dat deze merkwaardige studiën had gedaan en het uit keuze was dat hij op dit nederig dorpje bleef om er zich gansch aan zijne geliefde boeken over te geven. Pastoor Vilain was een hoogst vreedzaam en verdraagzaam man en daar zijn dorpje een te klein terrein was voor politieke schermutselingen, werd hem van hoogerhand niet opgelegd een kamper te zijn.
Bij het afscheidnemen schudden de mannen elkander de hand en spraken een hartelijk ‘tot weerziens’ uit. In beider hart was een wederzijdsche symphatie onstaan.
Van toen af bracht Pastoor Vilain een wekelijksch bezoek op de ‘Goedinghe’ en het was den ridder een heilzame afleiding. De avond was dikwijls geheel ingevallen toen de priester verschrikt opsprong en uitriep:
- Ik moet naar huis! Wat! al acht uur? Begga zal mij weer beknorren. Gij weergasche betooveraar, zei hij luidkeels lachend, gij zoudt iemand aan 't praten houden tot hij zijne voornaamste plichten vergeet, namelijk: op tijd te huis zijn en het souper niet laten koud worden. Tot de aankomende week, Mijnheer Wenemaer, houd u goed!
Bij herfst of winterdag stond Jan gereed met de lantaarn en begeleidde den priester tot aan het dorp. Allengs, door vertrouwelijke mededeelingen van den knecht, door opwellingen uit het verbitterde hart van den meester, kwam de priester op de hoogte der vroegere gebeurtenissen, die van den eens zoo schitterenden generaal ridder Wenemaer den ouden, gebroken man gemaakt hadden die hij thans was.
| |
| |
Na den gulden droom der kinderjaren, als eenig aangebeden kind van rijke ouders, had hij de militaire loopbaan gekozen daar deze, volgens zijne meening en ook die zijns vaders, de eenige was die strookte met een oud-adellijken naam. Heel jong nog, was hij naar de keuze zijns harten getrouwd met een vaporeus blond meisje, eene wees zonder fortuin, maar ook van adel, pas uit een aristocratisch klooster bij haren voogd ten huize gekomen. Mevrouw Wenemaer, de moeder, had voor haar zoon wel een degelijker vrouw gewenscht dan dat blonde wassen-popje maar de jongeling was er op verzot en dus geheel verblind.
Twee lieve kinderen kwamen zijn geluk bekronen en zoo leefde hij een tiental jaren in het geluk en den glans die liefde en fortuin bijbrengen.
Midden in dat geluk viel de eerste wreede slag. - Och! eene banale geschiedenis nochtans, waarover de wereld even glimlacht en de schouders ophaalt. Wat wilt ge? Het gebeurt dagelijks!
Ja, 't is de schipbreuk van eer en geluk, maar hij moest maar beter oppassen, - zóó besluit de wereld.
Wanneer eene vrouw haar volle geluk niet meer vindt in het volbrengen harer dagelijksche plichten, hoe klein, hoe nietig ze ook schijnen mogen; wanneer de kinderen ophouden haar popjes te zijn, die zij den heelen dag friseert en pomponeert; wanneer zij de vorming van hun geest en hart aan vreemden overlaat, dan gluurt de vijand om den hoek; te goeder ure sluipt hij binnen, vervult het ijdele kopje met dwaze droomen en het hart met ongezonde verlangens. Dan doet zich altijd een of ander gemeen mensch op om uit dien toestand het beste voordeel voor zichzelf te trekken; om de schrikkelijke gevolgen bekreunt hij zich niet; en wanneer de roes over is blijft de arme speelpop alléén aan hare schande overgelaten. Dan komt ze om vergeving smeeken, kruipt op hare knieën om te mogen terugkeeren bij diegenen, die zij zoo plichtvergeten verliet.
Soms vergeeft de gehoonde man en neemt de afgedwaalde terug onder zijn dak en dan slijten ze beiden
| |
| |
een leven waaruit liefde en achting verbannen zijn. Soms vergeeft hij niet en wijst de onwaardige moeder de deur. Zoo deed ridder Wenemaer.
Hij was zoo diep gegriefd, zoo bloedig gekrenkt dat, moest hij erbij sterven, hij niet vergeven kon.
Hij verbood haar nog ooit een stap tot toenadering aan te wenden. In den eenigen brief dien hij haar schreef kende hij haar een ruim pensioen toe, welk zij kon ontvangen bij een notaris te Brussel.
Hij zelf ging met zijne twee kinderen bij zijne ouders inwonen. Fier en waardig droeg hij zijn ongeluk en nam de opvoeding van zijne dochter en zijn zoon zeer ter harte.
Zijne Ada groeide op als een lieve engel, doch hare weeke gezondheid baarde hem veel onrust. Haar broeder Joris had ongelukkiglijk de lichte, losse natuur hunner moeder overgeërfd en weldra bleek hij tot ernstige studie onbekwaam. Van eene onrustwekkende karakterzwakheid liet hij zich altijd medeslepen, meestal op den verkeerden weg; verzot op buitenhuizige genoegens was hij niet bestand tegen de minste verleiding. Het duurde ook niet lang of het zakgeld dat hij kreeg was ontoereikend en naarmate men hem er meer gaf groeiden zijne behoeften aan zoodat zijn vader er eindelijk paal en perk moest aan stellen. Toen maakte de jongen schulden en was zoozeer onbloot van zedelijk gevoel dat hij zijne huisgenooten bestal.
Hem verwijderen, hem onder strenge vreemde leiding plaatsen was zijns vaders laatste hoop.
Door bescherming en voorspraak kwam hij in de militaire school. Een geregeld leven, strenge beginselen, goede voorbeelden zouden misschien een gunstigen invloed op hem uitoefenen.
Joris, die niettegenstaande al zijn gebreken, zijn vader innig liefhad, beloofde al wat men wilde wanneer hij zag welk grievend verdriet hij veroorzaakte. Doch de goede voornemens waren gauw vergeten. De slechte geest
| |
| |
nam weer de bovenhand; als een stroohalm werd hij door den omstuimigen stroom van 't kwaad medegesleept. Het geld-verkwisten, schulden-maken herbegon en weldra verviel hij tot het ergste: hij speelde. Zijn vader moest belangrijke sommen betalen daar het de eer van zijn naam gold. Weldra werd de jongeling op valsch spel betrapt en weggejaagd. Hij was onteerd.
Een vlek op zijn naam, dat kon de hoogmoedige ridder Wenemaer niet dulden. Een woeste, onmenschelijke gedachte vloog hem, als eene roode bliksemschicht, door het hoofd: hem docht, op dat korte oogenblik, dat hij met vaste hand zijn zoon had kunnen nêerschieten.
Hij deed het niet, doch zonder dralen bracht hij den jongeling naar Antwerpen, nam eene plaats voor hem op de eerst vertrekkende boot naar Amerika, gaf hem eene kleine som gelds en keerde hem den rug toe. Joris smeekte om vergeving, om een woord tot afscheidsgroet, om een blik ten minste. Ridder Wenemaer, bleek als een doode, maakte een afwijzend gebaar zeggende:
- Ik ken u niet meer. Wacht u, nog ooit onder mijne oogen te komen.
En hij verliet de kade en stapte recht dóór, terwijl zijn hart hem als uit de borst gereten werd van hoon en smart.
Toen kwam een lange, bange winter.
Jacob's oude vader, reeds zeer aangetast door de slagen die zijn zoon overvielen en innig lijdend in zijne teedere blinde liefde voor zijn kleinzoon, voor wien hij zoo menige schuldige toegevendheid op het geweten had, was niet bestand tegen het gure jaargetijde en eene heerschende ziekte greep hem ernstig aan.
De jonge Ada ook scheen te kwijnen. De bloem dreigde te vergaan in den knop.
Na een onderhoud met den geneesheer kwam haar vader tot het besluit, haar naar zachter luchtstreken te brengen.
En de bezorgde vader voerde zijn kwijnend kind naar zonneschijn en bloemen.
Geen oogenblik verliet hij haar. Hij bemerkte dat zij,
| |
| |
na eene korte opflikkering, ras verzwakte. Hij volgde angstig dien stillen, o zoo stillen gang naar het einde.
Intusschen werden de berichten over zijn vader iederen dag slechter en eens, op een heerlijken morgen, toen hij weenend gebogen zat over het uitgeteerde, in 't wit gekleede lijkje dat in zijne armen den eeuwigen slaap was ingegaan, werd hem het nootlottige telegram overhandigd: ‘Vader dezen nacht ontslapen.’
Wat moest hij doen, tusschen die twee geliefde dooden die hij begraven zou? Hij wilde geen van beide verlaten bij 't uiterst vaarwel.
Met wonderbare zelfbeheersching nam hij oogenblikkelijk een besluit. Hij zou naar de vaderstad terugreizen met het lijk van zijn kind.
Met eigen handen legde hij zijne Ada in haar smalle kist en met behulp van den franschen dokter, die hem een vriend geworden was, werden spoedig maatregels genomen tot het verkrijgen van een lijkwagen.
En dan, in den hoek van een coupé gedoken, ondernam hij den langen tocht in expresstrein, den nacht door, den dag door en dan nog een nacht... Bij oogenblikken docht hem, dat hij zijn leed ontvluchtte. Doch neen! Hij voerde het met zich mede, het wachte hem af bij het aankomen van den trein in zijne geboortestad, waar hij afstapte, niet meer kennelijk, zóó gebroken, zóó afgemat zag hij er uit, onder zijne wit geworden haren.
- In dien nacht, verhaalde hij aan den pastoor, heb ik mijn Golgotha bestegen. Men leert in onzen godsdienst dat de helsche folteringen voorbehouden zijn aan de misdadigers, aan de slechten. Was ik misdadig? Was ik slecht? Mijn geweten getuigt voor mij. O, toen ik in dien schrikkelijken nacht Hem daarboven terhulpe riep, Hem vroeg waarom, - waarom word ik doodgefolterd, wordt stuk bij stuk mijn vleesch afgereten? .. Ik heb het u reeds gezegd, Mijnheer de pastoor, koel en onmachtig heeft hij het aanschouwd: dan is mijn geloof, mijn vertrouwen geheel in puin gevallen, dan was er niets meer! Niets dan mijn snerpend leed dat met mij mêeholde door de duisternis.
| |
| |
Hij liet zijn wit hoofd in beide handen vallen en steunde met de armen op zijn knieën.
Daar zat hij ineengedoken en gekromd, als drukte al het lijden der menschheid op hem neer.
De priester ging naast hem staan en zag hem aan met innig medelijden. Hij legde de hand op den schouder van zijn vriend en, zijne aandoening beheerschend, sprak hij zacht:
- Gij zegt dat gij dien nacht een Golgotha hebt bestegen? Dan hebt gij ook gedacht aan den grooten Lijder, die aan het kruis in zijne foltering ook heeft geroepen: Vader, vader, waarom hebt gij mij verlaten? - En hebt gij vergeten dat Hij ook, in onderwerping het hoofd buigend, gezegd heeft: Dat uw wil geschiede! Hij heeft ons leeren lijden en berusten; dat maakt hem groot door de eeuwen heen. Zijn kruis overschaduwt de wereld als het reuzensymbool van menschelijk lijden maar ook van heilige onderwerping. - Zijn er niet honderd waarom's, die ons, kortzichtigen schepsels, onbeantwoord blijven? Breken wij onzen hoogmoed, buigen wij het hoofd. O, kondet gij vergeven aan wie u zoo grievend misdeed, kondet gij vergeven, gij zoudt uw leed voelen verzachten als onder een balsem. Vergeven en berusten: gij zoudt in uw hart voelen herleven die goddelijke sprank die alles overheerscht, zelfs den dood - de heilige sprank der liefde... Kom, breng uw hart tot vergeving, tracht te berusten.
Pijnlijk rechtte Mijnheer Wenemaer het hoofd op; in het bleeke aangezicht waren de oogen gesloten, de lippen opeengespannen:
- Ik kan niet, sprak hij dof.
De postbode, die dagelijks het nieuwsblad en drukwerken op de ‘Goedinghe’ bracht, maar hoogst zelden een brief, had er dien morgen een bij zich aan het adres van den heer ridder Wenemaer. Een tamelijk groot vierkant couvert met vreemde postzegels en menigvuldige stempels overdekt; er was port op te betalen, zei de bode tot Jan, die den brief om en om keerde vooraleer er mede bij zijn meester te gaan. Mijn- | |
| |
heer zat in den grooten zetel aan het venster en stak gretig de hand uit naar het pak papieren welk zijn knecht binnenbracht.
- De bode zegt dat er iets op te betalen is, generaal, zei Jan.
Mijnheer Wenemaer strekte den langen arm uit, greep den brief en - vertelde Jan later aan den pastoor - pas had hij de stempels bekeken of hij zag er uit als werd hij waanzinnig; hij wierp mij den brief naar het hoofd roepend: ‘Hier uit! Weg! Weg!’ Ik stond als verslagen en wist niet wat te doen. Maar ineens bedaarde de generaal; hij zag zoo wit als een lijk. ‘Betaal den bode en laat mij alleen’, gebood hij. Ongeveer een uur later heeft hij mij naar u gezonden, Mijnheer de pastoor. Ik geloof, onder ons, dat er tijding is van M. Joris... Wat heeft de generaal toch al verdriet gehad in zijn leven!
- Maar zeg mij eens, Jan, ondervroeg de pastoor, terwijl hij op den landweg naast den knecht stapte, er moet nog meer gebeurd zijn dan wat ik van Mijnheer zelf weet. Ik heb gehoord dat de familie Wenemaer rijk was en nu schijnt de generaal zeer zuinig te moeten leven.
- Voor zooveel ik weet, Mijnheer de pastoor, heeft de generaal veel geld moeten betalen om de schelmerijen van M. Joris goed te maken. En het ergste is dat na den dood van de oude mevrouw, die zooals gij weet nog een paar jaar bij den generaal geleefd heeft, gebleken is dat er van de fortuin van den ouden heer zeer weinig overbleef. Hij had in 't geheim kleine sommen aan M. Joris gezonden en om alles in te winnen had hij willen speculeeren op de beurs en had verloren. Dat alles is maar later uitgekomem. Toen heeft de generaal zijn ontslag bij 't leger genomen, alles in de stad verkocht: huis, paarden, meubelen; hij heeft nog achterstallige schulden betaald en dan met hetgeen hem overbleef de ‘Goedinghe’ aangekocht om er als een kluizenaar te leven.
- En van de vrouw van mijnheer, Jan, is daar nog van te hooren?
- Het moet zijn dat ze nog leeft, Mijnheer de
| |
| |
pastoor, want viermaal 's jaars moet ik naar de post in de stad om eene som gelds op te sturen naar Brussel, voor mevrouw. Meer weet ik niet; de generaal heeft mij streng verboden ooit van haar te spreken; ten andere, dat zijn mijne zaken niet.
Toen de pastoor de woonkamer binnentrad vond hij den ouden generaal op- en neerstappend, het hoofd diep gezonken, de handen achter den rug. Wanneer hij zich naar den priester toekeerde was deze getroffen door de bittere, wanhopige uitdrukking die over het wezen van den generaal lag.
- Mijn lijdensbeker schijnt nog niet geledigd, sprak de grijzaard, met de oogen den gesloten brief, die op de tafel lag, aanduidend.
In wachtende houding bleef de geestelijke hem aanstaren.
- Ik kan vermoeden van wien hij komt, ging hij voort, en ik begrijp niet wat mij tegenhoudt hem in 't vuur te werpen zonder vrees. Zou ik zwak worden? Maar misschien is er wel eene nieuwe schandevlek op mijnen naam uit te wisschen... Wie weet? Wezenlijk, Mijnheer de pastoor, ik word te zwak om het lijden te gemoet te gaan. Wilt gij den brief eens lezen?
De priester boog toestemmend en ging met het papier bij het raam zitten.
- Zeg mij maar ‘grosso modo’ waarvan er kwestie is, sprak Wenemaer, zenuwachtend trillend.
De lezing duurde lang; nu en dan moest de priester zijn brilglazen klaarvagen; ter sluiks pinkte hij een traan weg.
Intusschen hernam de generaal zijne wandeling door de kamer.
De brief bevatte de lange biecht van Joris' leven sedert hij in Amerika aangekomen was. Al zijn worstelen, al zijne afdwalingen, al zijn lijden vertelde hij er in; niets
| |
| |
verzweeg hij zijn vader. Zijn verhaal droeg den stempel van waarheid en van echt berouw.
- Ik heb geboet, vader, hard geboet - hier begon de pastoor luidop te lezen. - Met uw beeld in mijn hart heb ik moedig mijne straf gedragen. Ik zal niets inbrengen tot mijner verontschuldiging.
Vijf jaar geleden heb ik regelmatig werk gevonden te Brooklijn en ben er getrouwd met een eerlijk, braaf meisje uit den kleinen burgerstand; ik droeg uw naam niet meer. Wij werkten beiden en konden bestaan. Na een jaar is een kind geboren dat het leven kostte aan zijne moeder; dan heb ik voor mijn kind gewerkt, maar de verhitte lucht der werkzaal heeft mijne longen ziek gemaakt en nu lig ik in het gasthuis te New-York. Het zal niet lang meer duren, ik gevoel het, en gebruik mijne laatste krachten om tot u eene vurige bede te richten die, wordt zij verhoord, mij het teeken der vergeving zal zijn en mij, verre van huis, verre van alle vrienden, het stervensuur zal verzachten. - Vader, mag mijn kind tot u komen. Mag het onder uwe hoede opgroeien om, God geve het, een edel en rechtschapen man te worden als zijn grootvader? Een protestantsche priester, mijn eenige vriend hier, die naar Holland reist, wil zich gelasten mijne Georgie tot bij u te brengen. Weigert gij, dan moet het kind naar een weeshuis. Nu wacht ik in angst, vader, in doodsangst, op uw antwoord. Moet ik ellendig sterven, of zal uw aandenken en uw vergeving mij een lichtstraal zijn bij het donkere heengaan. Wees niet onmêedoogend tot het laatste, vader, en verhoor mijn bede! Indien gij toestemt, stuur dan een telegram aan het adres van George Wild, zaal nr 6, St. John's Gasthuis, New-York. - Maar haast u!
Pastoor Vilain had meermalen zijne lezing gestaakt, de stem gebroken door aandoening. Toen hij gedaan had keek hij op: ridder Wenemaer zat nu op de rustbank, in zijne gebroken houding, het witte hoofd in zijne magere handen gezakt.
| |
| |
Stil rees de priester op en kwam den open brief op de tafel leggen, vóór den generaal.
Bij eene lichte aanraking en het zacht uitgesproken ‘Mijn vriend...’ verhief deze het hoofd; twee natte strepen daalden van zijne oogen tot in zijn grijzen knevel. Angstige stilte heerschte.
Des priesters wezen was àl medelijden, àl smeeken om genade voor den zondaar.
Alsof hij een zwaren last te torschen had rees de ridder langzaam, steunend op, legde zijne tot bidden gevouwen handen op den ontplooiden brief, sloot de oogen en sprak met eene van tranen schorre stem:
- Dat uw wil geschiede!
- En vergeef ons onze schulden, zooals wij vergeven onzen schuldenaren, klonk het, stil biddend, uit des priesters mond.
- Amen! was het plechtige nawoord.
Anna Cogen-Ledeganck.
|
|