De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Thorbecke vóór 1830. (derde vervolg)VIII.
| |
[pagina 386]
| |
als historiebeschrijving, als steunpunt van heilrijke profetie. Welnu, misschien was, in deze heel talrijke scharen, niemand over dit schitterend en veelbelovend retrospectief overzicht meer opgetogen dan ikzelf... In September vertrok ik naar Brussel, om uit de illusiën eener alleszins verklaarbare nationale zelfvoldaanheid in de tragische werkelijkheid te worden overgebrachtGa naar voetnoot(1).’ In Juli 1828 hadden juist de twee onderdeelen der Belgische oppositie, de Waalsche liberalen en de clericalen van geheel het land, zich met elkander verzoend en de Unie tot stand gebracht, die een groot petitionnement aan de Kamer op touw zette, waarbij de meest ingrijpende hervormingen geëischt werden: afschaffing van zekere impopulaire belastingen, vrijheid van onderwijs, vrijheid van drukpers en invoering der jury voor de persovertredingen, ministeriëele verantwoordelijkheid, beperking van het Nederlandsch als officiëele taal. De Regeering antwoordde met hatelijke drukpersvervolgingen en overlaadde de journalisten met geldboeten, met maanden of jaren gevangzetting en later zelfs met verbanning; zij ondersteunde integendeel met milde toelagen eene officiëele pers, opgesteld door Fransche, Italiaansche en andere gelukzoekers van zeer twijfelachtig allooi. Doch de oppositie, geholpen door enkele leden uit het Noorden, wist het in de Tweede Kamer zoo ver te brengen, dat in Mei 1829 de tienjarige begrooting met 79 tegen 26 stemmen en de wet op de middelen met 86 tegen 19 stemmen verworpen werden. Zou de Regeering toegeven? De Koning, die slechts tegenover eenige misnoegde en baatzuchtige volksopruiers meende te staan, besloot eene rondreis te doen door de voornaamste steden van België. In Mei en in Juni 1829 bezocht hij aldus Mechelen, LierGa naar voetnoot(2), Antwerpen, Gent, Brugge, Oostende, Ieperen, Kortrijk, Bergen, Namen en Luik. Overal werd hij | |
[pagina 387]
| |
onthaald ‘met de gewone eerbetuigingen en met de opgewondenheid aan het beweegbare Belgische volk eigenGa naar voetnoot(1).’ Nu was Willem I, eilaas! overtuigd, dat de meerderheid aan zijne zijde stond en dat hij, mits enkele niet ingrijpende toegevingen, gerust kon volharden in zijnen tegenstand aan de eischen der oppositie. Allerlei onbehendige halve maatregelen volgden toen elkander op, die wantrouwen wekten en zwakheid gepaard aan hoofdigheid verrieden. Daarover schrijft Thorbecke aan Groen eenen langen ontmoedigden briefGa naar voetnoot(2) uit Gent (11 Juni 1829), waarvan het leitmotiv is: ‘Naar mij voorkomt, is het wankelbare en hachelijke van onzen toestand grootendeels niet aan het gewicht der oppositie, maar aan de zwakheid der Regeering te wijtenGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 388]
| |
Op eens hield dat weifelen der Regeering op door de boodschap van 11 December 1829 van den Koning aan de Tweede Kamer, waarin Willem I beslist verklaarde noch te willen noch te kunnen toegeven. In Noord-Nederland werd de koninklijke boodschap met gejuich onthaald en geprezen ‘als eene mannelijke en vorstelijke daad des Konings geschikt om aan de “factie” en de kwalijk gezinden te toonen, dat een Oranje niet wijken zou noch vóór de Jezuieten noch vóór de JacobijnenGa naar voetnoot(1).’ In België was de verbittering algemeen bij de vijandige meerderheid en de angst zeer groot bij de kleine Nederlandschgezinde minderheid. Wat Thorbecke betreft, hij zag zeer juist in, dat die kranige houding der Regeering te laat kwam en onmachtig zou blijken te zijn. Aan Groen, die stellig als Kabinetsecretaris van Willem I niet vreemd is gebleven aan dien beslissenden stap van den KoningGa naar voetnoot(2), schrijft ThorbeckeGa naar voetnoot(3) daarover: ‘De gevolgen van de beroemde koninklijke boodschap zijn mijne berekening althans ver te buiten gegaan. Hoogst wenschelijk zoude het, dunkt mij, geweest zijn, dat de zaken niet zooverre gekomen waren om zulk een uitersten maatregel noodig te keuren. Een klein gedeelte der vastheid en gestrengheid, waarvan men ten laatste de maat heeft volgemeten, zou, bijtijds en in den beginne getoond, wellicht genoegzaam zijn geweest om het verlangde | |
[pagina 389]
| |
gevolg te verkrijgen. De toekomst moet leeren, of de nu erlangde uitkomst duurzaam zal wezenGa naar voetnoot(1).’ Intusschen werden de tienjarige en eenjarige begrootingen op nieuw in de Tweede Kamer behandeld. De oppositie was nog stouter geworden. Na heftige debatten werd de tienjarige begrooting aangenomen met de meerderheid van 61 tegen 46 stemmen, en de eenjarige met slechts 54 tegen 53 stemmen, terwijl het tienjarig budget der middelen verworpen werd met 55 stemmen tegen 52. De verpletterde Regeering trok het eenjarig budget der middelen in en verdaagde de Kamer tot in Januari 1830. Om dezen niet schitterenden uitslag te bekomen, had de Regeering eene ongehoorde drukking op talrijke leden van 't Parlement uitgeoefend, hetgeen in België veel verbittering verwekte. Zij had daarenboven de kleingeestige onhandigheid zich over de standvastig gebleven oppositiemannen te wreken door afzetting uit hunne openbare ambten of door intrekking van genoten pensioenen. Het werd | |
[pagina 390]
| |
nu tusschen de Regeering en de oppositie der verbondene liberalen en clericalen een strijd op leven en dood, die wellicht een inwendige storm zou gebleven zijn, had niet de Juli-revolutie in Frankrijk den weg voorbereid voor de Belgische Omwenteling. Uit dien tijd bezitten wij gelukkig al de brieven van Thorbecke aan zijne ouders te Zwolle. Zij vormen als eene soort van vertrouwelijk dagverhaal, waarin men hem en de gebeurtenissen, zooals hij ze opvatte, in weerspiegeld vindt. Dadelijk na 's Konings triomfantelijk bezoek in de Oranjegezinde stad Gent, dat hem zooveel goed bloed had gezet, wordt hij opnieuw bezorgd en zelfs ontmoedigd bij de eerste onvoorziene toegevingen der Regeering. Den 13 Juni 1830 schrijft hij: Gij zult, lieve vader, de beide besluiten van Z.M. over het onderwijs en de Fransche taal hebben gelezen. | |
[pagina 391]
| |
jaren voor den opbouw van nationaliteit en wetenschappelijke beschaving aanvankelijk gesticht was, voor het tegenwoordige en voor de toekomst verloren geeft. In deze opzichten zie ik nu geen steunpunt van hoop, geene bronnen van herstel meer. Op die beangstheid volgt kalmte in Thorbecke's gemoed. In het begin van 1830 zijn al zijne brieven rustig en uitsluitend aan familiezaken gewijd. Hij gaat vervolgens met vacantie naar Holland en keert eerst in de beslissende Augustusmaand naar Gent terug. Nu begint eigenlijk zijn aangrijpend dagverhaal, dat wij hier laten volgen: Gent, den 29 Augustus 1830. | |
[pagina 392]
| |
weifelende en besluiteloos van de zijde des bestuurs en der macht geweest, of liever heeft men niets gedaan; en hierdoor is een weinig beduidende oploop binnen den tijd van 8 tot 10 uren aangegroeid tot eene beweging, die men meende geen meester te kunnen wordenGa naar voetnoot(1). Hij voegt er in post-scriptum nog bij: Ik heb mij zoo even, bij het stadhuis zijnde, overtuigd, dat men bij ons reeds zeer doelmatige maatregelen heeft genomen. Van dit oogenblik af aan trekken sterke patrouilles van de burgerwacht te voet en te paard, van de infanterie en de husaren gestadig de straten door. | |
[pagina 393]
| |
zullen hooren. Men meent in eenige dagen eene armée van 30.000 man in de omstreken van Brussel bijeen te zullen hebben. De grootste moeielijkheid echter zullen de Waalsche provinciën, vooral Luik, aanbrengen, waar het gemeene volk geene wanorde gepleegd heeft, maar waar alles in de handen is der oppositiepartij, die reeds een gezantschap aan Z.M. heeft gezonden om aan den Koning eene reeks voorwaarden voor te schrijven. De Prins van Oranje wordt heden hier gewacht. | |
[pagina 394]
| |
rekenen. Wat van onzen Staat, wat van onze stad worden moet, mag God weten. | |
[pagina 395]
| |
zal, zoo God wil, in Holland den loop der zaken afkijken. Een groot aantal personen, Hollanders en Vlamingers (sic), heeft reeds van hier de wijk genomen. In de straten scheen het dezer dagen, alsof de huurtermijn aller huizen plotseling verstreken ware. Het is eene harde omstandigheid en het ongeluk der particulieren is nog voor niets te rekenen bij dat van den Staat. | |
[pagina 396]
| |
ten België te herwinnen; hij moet veeleer op de verdediging van het Noorden bedacht zijn. | |
[pagina 397]
| |
het Z.M. misschien wel bevallen, want de Koning heeft nog altoos eene wezenlijke Belgomanie, zooals men in den Haag zegt. Van denzelfden dag bezitten wij eenen brief aan zijnen ouden leermeester Prof. David van Lennep te Amsterdam: Leyden, den 11 Dec. 1830Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 398]
| |
Ziehier nog eenen laatsten brief aan zijne ouders te Zwolle: Leyden, den 31 Dec. 1830. | |
[pagina 399]
| |
De Fransche vertaling van mijne verhandeling heeft geen voortgang, daar het uitgeven bij den boekenwurm Marius zwarigheid heeft ontmoet. Thorbecke werd kort daarna buitengewoon hoogleeraar te Leiden, waar hij eene schitterende loopbaan als professor heeft gehad, die zijne overwegende rol als staatsman voorbereidde. ‘Die ramp (de Belgische Omwenteling) - zoo sprak de heer Van der Linden bij de onthulling van Thorbecke's standbeeld te Amsterdam in 1876 - was het slot van het tijdvak van zoeken. Nu is de plek gevonden, waar de jonge boom krachtig wortel zal schieten, en een reus worden van het reeds hoogstammige woud. Eenige maanden later werd hij te Leiden gewoon hoogleeraar en in den zomer van het volgende jaar honoris causa doctor in de rechten.’ Maar hij was natuurlijk voor de Zuidelijke Nederlanden verloren. Alleen zij hier nog vermeld, dat hij in October 1831, een jaar na zijne haastige uitwijking, naar Gent teruggekeerd is om er zijne zaken te regelen en zijne overgebleven boeken en meubels te gaan halen. Over zijn kortstondig laatste verblijf in de Arteveldestad vonden wijGa naar voetnoot(1) enkele aanteekeningen van zijne hand, waarin hij zijne indrukken en zijne gesprekken met eenige vrienden en kennissen in eenen, eilaas, zeer bondigen vorm heeft geboekt. Wij drukken deze bladzijden hier af als eene belangrijke getuigenis over de ontgoocheling, die in een aanzienlijk gedeelte der Gentsche bevolking heerschte slechts een twaalftal maanden na de zegepraal der Belgische Omwenteling. Thorbecke's stukje luidt als volgt: Gent, October 1831. | |
[pagina 400]
| |
Het gemeene volk is opgemaakt tegen de Hollanders. Van de middel- en gegoede klasse wenschen 2/3 met al hun denken en trachten de vorige orde van zaken terug: Gent, Brussel, Luik, Bergen, Doornik. Thorbecke's verrassende aanteekeningen moeten ons nochtans niet verwonderen. Tal van andere getuigenissen uit die dagen van algemeene verwarring, misnoegdheid, ontgoocheling, nijverheids- en handelscrisis, ja stoffelijke ellende | |
[pagina 401]
| |
kunnen er de juistheid van bevestigenGa naar voetnoot(1). Doch zulke eene scheuring als die, welke in 1830 tusschen België en Holland was geschied, kon niet weder goedgemaakt worden. Thorbecke's hart was niet het eenige in Noord en Zuid, dat bloedde; maar de scheiding was onherroepelijk. | |
IX.
| |
[pagina 402]
| |
onderzoekt er de zending, die Nederland in Europa te vervullen heeft, en vraagt zich bedaard af, wat ervan zou komen, indien het Koninkrijk der Nederlanden in twee helften gesplitst werd. Het is een vraagstuk van hoogere staatkunde, dat hij met zijne grondige kennis der algemeene geschiedenis en met zijnen helderen geest van alle zijden bekijkt en dat hij met de koelbloedigheid van eenen degelijken geleerde en den scherpen blik van eenen geboren staatsman behandeld. Sedert eeuwen was Nederland ‘de hoeksteen van Noordwestelijk Europa’. Ten bate van Engeland's zekerheid en ook als tegenwicht voor de anders overweldigende zee- en koloniale macht van Groot-Brittanje moet Nederland krachtig zijn. Daarom heeft het Weener Congres het Koninkrijk der Nederlanden gesticht. ‘Zou de taak nog uitvoerbaar zijn bij eene versnippering in twee afgezonderde rijkjes? .... Het Europisch belang eischt militaire zekerheid tegen Frankrijk; het eischt, dat in Nederland eene grootheid van innerlijke en uitwendige macht gevestigd zij, evenredig aan den aanwas van de overige rijken; het eischt, dat nimmer in België beginselen van staatsbeleid heerschen tegenstrijdig met die, welke de gedraging van Holland regelen. Onder dit drieledig oogpunt is de vereeniging van België met Holland tot een zelfde staatkundig en nationaal bestaan noodzakelijk.’ Die drie gezichtspunten licht hij omstandig toe in zijn vlugschrift, de geheele moderne geschiedenis tot staving zijner gezegden met zekere hand ter hulp roepende. Terloops teeken ik deze verklaring aan, die door de beslissing der groote Mogendheden eerlang moest gelogenstraft worden: ‘België kan niet onzijdig worden verklaard gelijk Zwitserland.’ Maar voor het overige zijn Thorbecke 's beschouwingen bijzonder treffend, diep doordacht en veelzijdig. In zijne historische redeneeringen komen enkele verrassende gezichtspunten voor, die in dien tijd fonkelnieuw waren, bij voorbeeld daar waar hij het spoedig verval der Zeven Vereenigde Nederlanden uitlegt door het gebrek aan een uitgestrekt en sterk bevolkt grondgebied in Europa: ‘De geschiedenis der voormalige Republiek heeft geleerd, dat de | |
[pagina 403]
| |
zeemogendheid Holland op een ruimer bestek van grondgebied en volk dient te rusten. De verdeeldheid en het ontbrekend evenwicht van belang tusschen de zee- en de landprovinciën hadden de vastigheid der Republiek ondermijnd. Zij hadden bewezen, dat het gewicht der landprovinciën vermeerderd worden, dat de Staat minder als een eiland op het water dobberen, dat hij diepere en breedere wortels aan den vasten wal schieten moest. De Republiek werd maar al te dikwijls topzwaar bevonden, en de last harer scheepsmacht te groot voor het bekrompen landje, daar dezelve op drukte.’ Daarom moeten de Belgische gewesten met Noord-Nederland vereenigd blijven. Aldus wordt Holland verplicht ‘een altoos wakker lid der groote Statenmaatschaphij’ van Europa te zijn. Anders geeft het zich over ‘aan die werkeloosheid en angstvallige ingetogenheid, waartoe de Republiek sedert den vrede van Utrecht (1713) verviel.’ Ook België's nijverheid en landbouw mogen niet van Holland's zeemacht en koloniën gescheiden worden zonder Nederland's onmacht en Europa's onrust te veroorzaken. Alzoo hebben de verbonden mogendheden, na Napoleon's val, de twee brokken der oude Nederlanden bijeen gevoegd, ‘niet om Holland in het bijzonder of België in het bijzonder te gerieven, maar ter zake van het gemeen belang van Europa.’ Welke zijn de uitslagen dier schikking geweest? ‘België heeft, in eene vijftienjarige vereeniging met Holland, al zijne groeikrachten op nieuw zien ontkiemen. Het heeft zich tot eene hoogte van huishoudelijke welvaart en staatkundige zelfstandigheid verheven, die, sedert het bloeiende tijdvak der Bourgondische heerschappij, voor de vurigste verbeelding schier niet meer bereikbaar scheen. Nu, te midden van dezen jeugdigen en frischen wasdom, in het genot aller dezer voordeelen, die België niet in, maar ondanks de vereeniging met Holland beweert te hebben verworven, - wil België zich eensklaps afzonderen om op eigen wieken, buiten samenhang met en ongehinderd door Holland, zijne vlucht voort te zetten. Onbewimpeld wordt de onverzoenbaarheid van het Hollandsche met het Belgische staatsbestaan als de reden van dit verlangen opgegeven.’ Maar die oneenigheid kan niet door | |
[pagina 404]
| |
afscheuring tot bestendige verzoening leiden. ‘Geen haat is feller dan broederhaat. Door de afscheuring der Zuidelijke gewesten van de Noorderlijke zou een afgrond van tweedracht en vijandschap geopend worden, in welke de macht en het aanzien des Staats naar buiten, de invloed van Nederland op Europa zoowel als de dierbaarste wederzijdsche belangen reddeloos zouden verzinken.’ Zelfs bij eene bestuurlijke scheiding met den Koning als gemeenschappelijken vorst zijn de moeilijkheden even groot. België zou geheel en al door Frankrijk op sleeptouw worden genomen. ‘Zoo groot is de invloed van Frankrijk op België, dat dezelve alleenlijk door eene innige vermaagschapping en doordringing van den Belgischen met den Hollandschen aanleg allengs kan worden opgewogen.... Men zoeke geene middenwegen. Eene halve scheiding zoude, over kort of lang, eene geheele scheiding noodzakelijk maken.... Met het lidmaatschap van Nederland te verzaken, verzaakt België zijnen Europischen rang.’ Ook Noord-Nederland zou verloren zijn. ‘Holland's staatkunde zal ten eenen male behoeftig, machteloos en lijdelijk en tot de bekrompenste berekeningen van eigen belang en eigen behoud bepaald worden. Het zal een beschermeling worden van hen, wier toeverlaat het moest wezen. Een Staat, wiens behoud geene andere wachters heeft dan vreemde belangstelling en vreemde hulp, is, eer nog de dag des gevaars aanbreekt, alrede half verloren. Zoo zal, met de scheiding van België, Nederland's onafhankelijkheid ook in Holland ten val neigen.’ Met die sombere voorspelling besluit Thorbecke zijn vlugschriftje van 40 blz. Ondanks den koelen vorm is het een betoog, waarin men, als het ware, een hart voelt kloppen vol van angstvoor de toekomst van het te Waterloo herrezen Groot-Nederland. Men denkt onwillekeurig aan het aangrijpend ruw beeld van dichter Julius Vuylsteke over de scheiding van 1830, die hij dertig jaren later in 1860 aldus bejammerdeGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 405]
| |
Geen hope meer! wij hebben 't zoo gewild:
wij splitsten Nederland. Wij boeten, sterven.
En 't Noorden ook zal sterven. - Zaagt gij ooit
een' paling, die in twee gekapt was? Zaagt gij
hoe beide deelen nog een tijdlang spertlen?
Gij dacht: Zij leven beide; in plaatst van één,
zijn daar twee wezens nu. Welk een vooruitgang!
Helaas! dat is het beeld van onze toekomst.
En 42 jaren na Thorbecke schreef de bekende Luiksche hoogleeraar Emile de Laveleye, in een groot Engelsch tijdschriftGa naar voetnoot(1), eene niet minder krasse verklaring, die in zijne Fransche werken als volgt te lezen staat: ‘La révolution de 1830 fut une grande erreur... L'érection du royaume des Pays-Bas, réalisant le but poursuivi autrefois par les ducs de Bourgogne, fut la meilleure oeuvre du Congrès de Vienne. Les provinces du Nord, de sang germanique, formaient un obstacle à la conquête de la part de la France; celles du midi, de langue latine, s'oppposaient à la conquête par l'Allemagne. La Belgique apportait à la communauté son agriculture, son industrie, ses fers et ses charbons. La Hollande apportait ses colonies, ses vaisseaux, son commerce. Un Etat ayant 9 à 10 millions d'habitants et un budget de 400 millions de francs était aussi fort que la Prusse en 1815 et se trouvait en état de se défendre lui-même. Actuellement la Hollande regarde avec inquiétude du côté de l'Est, et la Belgique du côté du Sud, et il n'y a de sécurité complète pour aucun des deux... Le clergé belge, en fomentant la Révolution de 1830, a donc commis un crime contre la sécurité de l'EuropeGa naar voetnoot(2).’ Dat alles profeteerde Thorbecke in 1830 nog vóór de scheuring, met evenveel klem en logica, en met woorden waarvan de bezadigdheid krachtig afstak bij den hatelijken toon der pers | |
[pagina 406]
| |
en der vlugschriften van den tijd, te midden van het oorverdoovend geschreeuw der Belgische ‘muiters’ en het sarrend gemor der Oranjeklanten. Het was eene fiere kalme mannelijke taal. Den hartstocht, dien hij in zijne brochure over het lager onderwijs niet bedwingen kon, heeft Thorbecke hier manmoedig onderdrukt. Als een rechter spreekt hij zijn vonnis uit, dat het vonnis der geschiedenis is geworden. Tot hiertoe getuigde geen ander zijner geschriften van zooveel zelfbeheersching, verhevenheid, scherpzinnigheid en rijpheid van geest. Wie was in het Nederland dier dagen de tweede, die buiten Thorbecke zoo'n stuk had kunnen schrijven? Zelfs niet de schrandere Gijsbert Karel van Hogendorp, die met de Belgische Revolutie blindelings meeliep; ook niet de edelgeaarde dweeper Groen van Prinsterer, die de Koninklijke boodschap van 11 December 1829 had helpen opstellen. Wie dan? Falck alleen wellicht, maar hij hield zich buiten schot als gezant te Londen. De jonge man, die in den storm zóó denken en schrijven kon, moest een kloeke Staatsman zijn of een onverstoorbare kamergeleerde. In 1830 kon men nog niet weten wat van beide de Gentsche professor wel zijn zou. Het vervolg van jaren heeft het geleerd. Ondanks zijne hooge waarde is dit zoo merkwaardig stuk, in het geloei van 't staatkundig onweder, dat aan 't woeden was, niet naar verdienste opgemerkt geworden. Hij zelf begreep best, dat zulks onvermijdelijk was. Den 1 October 1830, toen hij zijne uitwijking tegen den volgenden dag aan 't voorbereiden was, schreef hij uit Gent in der haast en niet zonder droefheid aan zijne ouders te Zwolle over zijn afgedrukt stukje: ‘In zulke tijden echter als de tegenwoordige is een gematigd woord nauwelijks nog iets waard.’ Nochtans kreeg hij waardeerende brieven van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van den hoogen ambtenaar van Ewijck, van zijnen oud-leermeester Prof. David van Lennep en enkele anderen. Hij had er een exemplaar van aan Willem I gezonden, maar vleide zich niet met de begoocheling, dat het eenigen invloed op diens gemoed zou hebben. ‘De Koning - schreef hij uit Leiden aan zijne ouders (11 Dec. 1830) - heeft geen tijd om zulke dingen te | |
[pagina 407]
| |
lezen. Anders zou het Z.M. misschien wel bevallen; want de Koning heeft nog altoos eene wezenlijke Belgomanie, zooals men in den Haag zegtGa naar voetnoot(1).’ Thorbecke speelde hier de niet benijdenswaardige rol van Cassandra, en men luisterde niet naar die vox clamantis in deserto. Zelfs te Amsterdam vond het onder de kleinzielige kooplieden veel tegenkanting, waarvan Thorbecke met minachting gewaagde: ‘De Amsterdammers denken alleen op hun bekrompen eigenbelang, dat hen ten laatste nog deerlijk bedriegen zal.’ Sedertdien is dat vertoog totaal vergeten geraakt. De gele bladzijden van het te Gent in die bange dagen als met zijn hartebloed geschreven, dun armzalig vlugschriftje verspreiden heden eenen doffen reuk en de exemplaren er van zijn schier onvindbaar geworden. Nochtans verdient het eene eereplaats te krijgen onder Thorbecke's beste geschriften. Ik kan maar niet begrijpen, dat hij zelf het niet in 1860 aan 't hoofd heeft herdrukt van zijne verspreide Historische Schetsen. Hij was immers gevat genoeg om de geheele beteekenis te voelen van dit kernachtig geschrift uit zijnen Gentschen tijd. Ondertusschen verbleef Thorbecke te Leiden en dacht hij met bitterheid na over den loop der Belgische Omwenteling. Den 29 October 1830 schrijft hijGa naar voetnoot(2) onbevangen aan zijnen vriend Groen van Prinsterer: Het kan niet genoeg worden herhaald, dat het bondgenootschap des Gouvernements met de liberale gevoelens de hoofdoorzaak is van ons ongeluk. Tien jaren lang heeft het Gouvernement zich beijverd om, door de dagbladen en andere middelen, eene liberale publieke meening in België op zijne hand te vormen. Dezelve moest als een bolwerk worden opgeworpen tegen de geestelijkheid, welke de Regeering van den beginne af met een hoogst onstaatkundig wantrouwen heeft bejegend. Geestelijke aanmatigingen bestreed de Regeering, het hoofd vol schrikbeelden over het rondwaren | |
[pagina 408]
| |
eener Jezuïtische macht, met pijlen uit den koker der liberale beginselen. Gelooft Gij, dat het katholieke België, zoo de Regeering zich niet inliet in eenen tartenden worstelkamp met onderstelde of wezenlijke bedoelde usurpatiën, welker afwijzing aan den geheelen voortgang der maatschappij moest en veilig kan worden toevertrouwd, gevaarlijker voor haar zou zijn geworden, dan Silezië het voor Frederik II is geweest? De geestelijkheid kan niet beter verlangen dan om tegen een protestarsch Bestuur een proces te hervatten, dat zij bij de beschaafde leeken der eigen Kerk reeds verloren had. Zich te moeten verdedigen tegen zulk eenen aanval gaf haar nieuwe kracht. Al was de invloed der geestelijken nog schrikbarender geweest dan bij het Gouvernement werd gevreesd, dezelve kon zoo hachelijk niet zijn als de onberaden tactiek van tegenwerking door het Gouvernement te baat genomen. Dien éénen vijand in het oog, haalde de Regeering hare afhankelijkheid van den liberalen tijdgeest, van de publieke meening, al nauwer en nauwer toe, en zag het veel grooter gevaar, dat haar van den kant harer hulpbenden dreigde, over het hoofd. Waarom zou de liberale opinie, onder de vleugelen des Gouvernements geformeerd, zich niet tegen het Gouvernement doen gelden, zoodra hetzelve achterlijk was in de betaling harer eischen? Waarom zou zij ten laatste niet in eigen naam eene souvereiniteit aanvaarden, daar men haar zoo lang onder eenen anderen naam mee gevleid had? Deze en soortgelijke overwegingen, die in de andere brieven aan Groen voorkomen, speelden hem in het hoofd, toen hij nogmaals de pen opvatte om zijne gevoelens over de scheiding neer te schrijven, bijna in dezelfde bewoordingen als in zijne vertrouwelijke brieven. Drie maanden na zijn eerste stuk over de scheiding gaf hij eene tweede brochure uit, getiteld: Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België. 31 December (Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1830). De gebeurtenissen hadden niet stil gestaan, De scheiding was eene werkelijkheid geworden. Alleen was nu nog de vraag: Is het oogenblik reeds gekomen om ze te erkennen en om in 't onvermijdelijke te berusten? of blijft er nog eenige kans over, om door den loop der zaken voorzichtig af te wachten tot beterschap te geraken? Van de eerste woorden af hoort men hoe Thorbecke zich aan de laatste hoop vastklampt, als een schipbreukeling aan de redplank: ‘Het Rijk der Nederlanden is nog niet rechtens ontbonden. Al heeft zich een aanzienlijk deel door | |
[pagina 409]
| |
opstand van het Rijk afgescheurd, de Koning is nog de wettige bewaarder van deszelfs rechten. De ingezetenen der afgevallen provinciën zijn nog zijne wettige onderdanen.’ Niettegenstaande dat wil men de oplossing doordrijven met overhaasting: ‘Van onderscheidene kanten wordt in het getrouwe Nederland verwacht, ja geëischt, dat de Koning aan dezen toestand een einde make. Men wenscht, dat de Koning de veiligheid, de rust, de hulpbronnen van Noord-Nederland niet aan eene reeds verlorene heerschappij opoffere. Men verlangt, dat de Koning de scheiding bekrachtige, dat hij afstand doe van België, dat hij vrede sluite met een volk, hetwelk door de wapenen niet te herwinnen is.’ Over die brandende en dringende vraag van den dag geeft nu Thorbecke zijn gevoelen, als het ware onder den vorm van een beredeneerd plechtig advies in 't openbaar aan de Kroon aangeboden. Hij heeft zeer wel ingezien, dat de Roomsch-katholieke geestelijkheid in België de omwenteling heeft voorbereid en geleid. Ook vangt hij met haar aan: ‘Men ga de betrekking des Gouvernements tot de geestelijkheid sedert de oprichting des Koninkrijks na. Van 1815 af was het (sedert trouw volgehouden) ontwerp des Gouvernements om België met en door de gunst eener openbare meening te regeren. Het Gouvernement stelde er den hoogsten prijs op om voor een liberaal Gouvernement te worden erkend. Het werd in de dagbladen als een model van liberale staatswijsheid geprezen. De gemoederen in België behoefden deze aanprijzing niet om, nog verder gaande dan het zoo welgezinde Bestuur, zich aan de theoriën der Fransche Revolutie en aan de leer der nieuwere Fransche liberalen aan te sluiten. De Regeering echter, terwijl zij wezenlijk aan de liberale beginselen verkleefd was, had nog een bijzonder oogmerk om niet alleen liberaal te zijn, maar het ook te willen schijnen. 's Konings Regeering was met vooroordeel en weerzin ontvangen geworden door de Roomsche geestelijkheid van België, en wederkeerig was het Bestuur van vooroordeel en argwaan jegens dat lichaam vervuld.’ Hier stelt Thorbecke eene waarheid vast, die ieder's | |
[pagina 410]
| |
oogen uitstak. Maar elk Noord-Nederlander, zelfs de Zuid-Nederlandsche vriend der Regeering, kon in dien tijd niet zonder verontwaardiging en wrevel denken aan den gespannen toestand tusschen de geestelijkheid en den Koning. Thorbecke integendeel, die met eene koelbloedige onpartijdigheid gedurende zijn vijfjarig verblijf te Gent den loop der zaken heeft bestudeerd, erkent zonder omwegen, dat de houding der clericalen in België niet anders zijn kon dan zij was. Verbazend is die opvatting bij eenen Hollander, te midden der losgelaten hartstochten van 1830. Volgt nu Thorbecke's doodbedaard betoog: ‘Men behoort zich wel in den toenmaligen toestand te verplaatsen. Men brenge zich de onbepaalde overspannen verwachtingen omtrent eenen aanstaanden wederkeer tot de oude orde van zaken vóór den geest, waaraan, bij de opening van het Congres te Weenen, schier geheel Europa, vooral de met geestdrift om den herrezen Paus geschaarde katholieke wereld, zich overgaf. Zoolang de nieuwe inrichting van ons werelddeel nog niet ten volle geregeld was, scheen de zekere maatstaf van elks rechten die te zijn, welke aan een onbetwist bezit vóór de Fransche Omwenteling ontleend waren. In deze buitengewone stemming waren de stappen van eenen Bisschop van Gent bij het algemeen CongresGa naar voetnoot(1) en was de wederstand der Belgische geestelijkheid tegen de onderwerping aan een protestantsch Koningshuis, tegen eene Grondwet oorspronkelijk voor Holland geschrevenGa naar voetnoot(2), tegen de onvoorbereide | |
[pagina 411]
| |
vereeniging met eenen Staat, (daar België vóór bijkans derdehalf honderd jaren uit hoofde van godsdienstig verschil van gescheiden was,) schoon niet in overeenstemming met de verlichting der eeuw, althans niet onnatuurlijk. Intusschen boezemde deze wederstand aan de Regeering een diep onverzettelijk wantrouwen in, dat haar de geestelijke partij als de gestadig werkzame ondermijnster van het nieuwe Staatsgebouw deed beschouwen. Zij zocht dit wantrouwen zoo weinig te ontveinzen of te onderdrukken, dat zij het veeleer in den ganschen loop harer handelingen liet doorstralen. Betoond vertrouwen kan eenen kwaden wil temperen of zelfs in eenen goeden herscheppen; achterdocht daarentegen, terwijl het alle toenadering belet, stijft den weerstrever, ja kan van den vriend een vijand maken. De Regeering had twee wegen vóór zich open. Zij kon, vrees en argwaan omtrent duistere bedoelingen beneden zich achtende, en alleen de daden in derzelver betrekking tot de wet bewakende, de geestelijke partij aan zichzelve overlaten. Deze is de weg, dien Frederik II met opzicht tot Silezië | |
[pagina 412]
| |
insloegGa naar voetnoot(1), en Silezië is voor de Pruisische monarchie nimmer gevaarlijk geweest. De Regeering zou zich, dit voorbeeld volgende, vergenoegd hebben met de verijdeling van overdrevene aanmatigingen aan den geest des tijds en aan de geheele strekking van een daarmede in overeenstemming bestuurd Staatsgestel toe te vertrouwen. Of zij kon de overtuiging tot richtsnoer nemen, dat hare nieuwe betrekking tot België haar den plicht eener bijzondere zorge voor de eigenaardige belangen en rechten der Belgische Kerk oplegde. De geestelijkheid als een bij uitstek nationaal en machtig lichaam aanmerkende, kon de Regeering gelooven hetzelve door snelle beslissende oprechte grootmoedige tegemoetkoming in den opbouw van het kerkelijk stelsel opzettelijk aan zich te moeten verbinden. De Regeering heeft gemeend noch den eenen noch den anderen weg te mogen kiezen. Zij hield zich niet voor sterk genoeg om op de stribbelingen der geestelijkheid tegen den geheelen maatschappelijken voortgang uit de hoogte neder te zien; en geloofde evenwel met de geestelijkheid over het minimum der haar in te willigen voorwaarden te moeten en zonder nadeel te kunnen dingen. Angstvallig en het hoofd vol schrikbeelden over het rondwaren eener Jezuïtische macht, begaven zich de voorvechters der Regeering in eenen dagelijkschen tartenden worstelstrijd met de geestelijkheid. Om derzelver nationalen invloed te besnoeien legde het Gouvernement er zich op toe om eene tegengestelde partij en publieke meening te formeeren. Het Gouvernement sloot met al wat liberaal wilde heeten, een bondgenootschap en ontleende pijlen tot bestrijding der geestelijkheid uit den koker der liberale beginselen. De geestelijkheid kon niet beter verlangen dan om tegen een protestantsch bestuur een proces te hervatten, dat zij bij de beschaafde leeken der eigen Kerk reeds verloren had. Zich te moeten verdedigen tegen hetgeen zij als aanval en onderdrukking deed voorkomen, gaf haar nieuwe kracht. Tegen de liberale verlichting des tijds op zichzelve aan te | |
[pagina 413]
| |
kampen, was zij niet meer bestand. Nu echter had zij de schoonste gelegenheid om in het Gouvernement de liberale leer, die haar met eenen langzamen ondergang dreigde, te bestrijden, en dezen strijd met den schijn van zelfverdediging tegen protestantsche onverdraagzaamheid te omkleeden.’ Bewonderenswaardig is de scherpzinnigheid, waarmede de kerkelijke toestand van den tijd in België door Thorbecke wordt ontleed; en niet minder te loven is zijne objectieve onpartijdigheid tegenover de bittere vijanden zijner geliefde Nederlandsche Regeering. Slechts bij geschiedschrijvers van de eerste gehalte zijn die twee hoedanigheden in zoo hooge mate aanwezig, vooral wanneer het de allerlaatste geschiedenis van gisteren en heden geldtGa naar voetnoot(1). Om haar kerkelijk doel te bereiken heeft de Belgische geestelijkheid niet geaarzeld een verbond aan te gaan met de liberalen, die in de beweging den bovenzang hebben: ‘Alle tot heden bekende openbare handelingen van het vrijgeworden België dragen het merk van de liberale beginselen, bij welke kerk, geestelijkheid en adel niets winnen, maar wel hetgeen zij tot dus verre inhadden, verliezen kunnen.’ Maar is die liberale richting der Belgische beweging een ‘onoverkomelijke struikelblok eener Staatsvereeniging met Noord-Nederland?’ Op die vraag geeft Thorbecke een verrassend antwoord, wanneer hij stoutweg (let wel, in December 1830) schrijven durft: ‘Zijn het wellicht de grieven uit den vrijheidsgeest van den dag gesproten, is het de daarmede gepaarde omwentelingszucht, welke de Belgen voor altoos van de Hollanders schei- | |
[pagina 414]
| |
den? Maar meest al de grieven hebben eenen sterken en algemeenen weerklank in Noord-Nederland gevonden, en veel grootere veranderingen worden thans bij ons begeerd dan in België vóór den afval. Dezelfde beginsels en gronden, daar de Belgen zich op beriepen, men bedient er zich bij ons in het openbaar en in bijzondere gesprekken dagelijks van. Wanneer bij ons de publieke meening eene geheellijke herziening der Grondwet verlangt, aan het personeel van het hooge Bestuur alle vertrouwen ontzegt en deszelfs inrichting ten eenenmale hervormd wil hebben, schijnt het niet, dat wij er aanspraak op maken om de Belgen in gehechtheid aan de Staatsregeling of in vooringenomenheid met het Gouvernement de loef af te steken. Wij hebben een afgrijzen van de Belgische revolutie; en onze rechtstoestand om te keeren achten wij noodzakelijk. De aankanting der Belgen tegen het Bestuur was oproerigheid; doch onder ons, zoo 't schijnt, mogen wij het er wel voor houden, dat de Regeering niet deugt. Wij veroordeelen de Belgen, en door onze handelingen of immers onze wenschen maken wij, tot op den dadelijken weerstand toe, hunne zaak tot de onze.’ Ondanks den ironischen toon en den duidelijken afkeer van Thorbecke voor eene onvaderlandsche ondermijning der Regeering in een zoo hachelijk oogenblik, onder voorwendsel van dringende hervormingen, schemert hier reeds de Grondwetsherziening van later door. Zijne veelzijdige objectiviteit doet hem beseffen, dat België eigenlijk niets anders vraagt, in den grond (hoe onbetamelijk ruw en geweldig ook in den vorm), dan hetgeen ook voor het Noorden zoo noodig als brood is geworden: namelijk eene betere Grondwet en het keeren van veel bestuurlijke misbruiken en verkeerdheden. Zelfs ‘de tooneelen van geweld, brandstichting, roof en wederzijdsche vernieling’ in België zijn geen reden om het ‘ten eeuwigen dage’ van het Noorden los terukken. Burgeroorlog en tweespalt vindt men op iedere bladzijde van de geschiedenis, zonder dat daarom een Staat in twee moet worden gesplitst. Zeker is de tijd der verzoening nog niet gekomen; met er nu reeds naar te trachten, zou men alles bederven. Maar | |
[pagina 415]
| |
ook de tijd voor de onwederroepelijke afscheiding is nog niet daar. Zoodoende zou men ‘de toekomst aan het oogenblik, de wijsheid aan de vrees, het recht van het Rijk der Nederlanden en van Europa aan een kortstondig eigenbelang der Noordelijke provinciën opofferen.’ België kan nog tot inkeer komen. Het eenige middel om de Fransche inpalming, die dreigend is, niet onvermijdelijk te maken, is nu nog niet over te gaan tot de scheiding. Ook de vreemde Mogendheden hebben wel iets te zeggen, zoolang de Koning niet voorbarig toegeeft. En de toekomst moet open blijven: ‘Men staat niet buiten noodzaak de helft van zijn Rijk af, tenzij men ten minste wete aan wien de neergelegde kroon voor het vervolg zal behooren.’ En met wien te onderhandelen in België? ‘België is zichzelf niet meester. Congres en Bestuur zijn op verre na nog niet genoeg gevestigd, om het gansche land voor de toekomst te kunnen verbinden.’ Intusschen zou men voorloopige schikkingen kunnen nemen: ‘Geen zwarigheid om den grooten koninklijken weg op te gaan en, onder behoorlijke verzekering der grenzen van 1814, aan de opstandelingen toe te staan al hetgeen zij met eenigen schijn kunnen verlangen. Zij zullen aandringen op de ontruiming der citadel van Antwerpen en de opheffing der blokkade, ook der Schelde, vragen. Is er afdoende reden om hun zulks te weigeren? Wij verklaren (met alle bescheidenheid zij het gezegd en zonder te gelooven, dat zulk eene reden in ons onbekende omstandigheden niet zou kunnen bestaan), wij verklaren die niet te bevroeden.’ Dit alles te weigeren zou grootere verbittering en felleren haat aankweeken in België zonder eenig voordeel voor het Noorden, mits op 't beginsel der afscheiding te gelijk niet voorbarig worde toegegeven. ‘Vergeefs hoopt men de gisting van België door middelen van dwang meester te worden. Men late haar uitzieden, men late de omwenteling hare woede tegen zich zelve verspillen; het is het eenige middel om haar daarna te behandelen... Wanneer de Belgen ontwaren, dat men zich niet met hen bemoeit, dat men hun niets in den weg legt, dat men hen aan hun lot overlevert, zullen zij zich enkel en alleen tegen zichzelven keeren. | |
[pagina 416]
| |
Zij zullen allengs de ware bron hunner rampen in den eigen boezem ontdekken.’ Een wapenstilstand, geene afscheiding. Zijne leus is: ‘Genezing der wonde zonder afzetting.’ Daarna onderzoekt hij met koelbloedigen ernst den toestand van het Noorden. Algemeene misnoegdheid en dringende behoefte aan hervormingen zijn onloochenbaar evenals de ontoereikendheid der Regeering. Geene Grondwetsherziening kan dit nu schenken, maar het optreden van een nieuw ministerie met nieuwe mannen, die niet meer weifelen en naar de eischen van den dag zouden handelenGa naar voetnoot(1). ‘Niet een nieuw reglement beveiligt den geteisterden bodem in den storm, maar de bekwaamheid van den stuurman.’ En dan schetst hij het breede programma van dat nieuw ministerie, zonder achterdocht gesteund door den Koning. Stout genoeg in die dagen! De tweede helft der brochure is gewijd aan de studie van het vraagstuk ‘van de zijde der Mogendheden.’ Theoretisch onderzoekt hij eerst de vraag, of de volkssouvereiniteit onbeperkt is en of de volkeren geene verplichtingen hebben tegenover de anderen, welke verplichtingen het recht van interventie billijken. Het is geheel de professor der diplomatische wetenschap, die hier aan 't woord is. Daarna betwist hij het recht van België op onafhankelijkheid en volkseenheid. Zelfs stoffelijk kan België niet leven tenzij verbonden met Noord-Nederland of met Frankrijk. België bezit geen der ‘levensbeginselen en voorwaarden der vrijheid.’ | |
[pagina 417]
| |
Zeer lang hebben de Mogendheden het uitgesteld om de Republiek der Vereenigde Nederlanden of die der Vereenigde Staten van Noord-Amerika te erkennen. Slechts na ‘lange jaren van beproeving’ mocht zulks gebeuren. België heeft nog niet bewezen daarvan waardig te zijn. Men moet het afwachten: ‘Nadat, met verloop van tijd, de onmogelijkheid eener vereeniging van België met Holland boven alle redelijke bedenking zal zijn verheven; nadat de Belgen al de begaafdheden van een zelfstandig volk zullen hebben ontwikkeld; nadat hun strijd met Noord-Nederland het karakter van een burgeroorlog ten eenenmale verloren en dat van eenen krijg tusschen twee vrije volken aangenomen zal hebben; - alsdan mag eene oorspronkelijke en wel verworvene aanspraak van België op het burgerrecht in het algemeen Statenstelsel bij de vreemde Mogendheden ter baan worden gebracht.’ Evenals de Koning der Nederlanden moeten aldus de mogendheden elke erkenning van België's bestaan uitstellen. Dat is hun plicht tegenover het koninkrijk der Nederlanden, waarmede zij door de Europeesche tractaten verbonden zijn. Ook in al die beschouwingen erkent men den meester in de diplomatische leerstelsels. Doch die theorie, juist terwijl Thorbecke haar verkondigde, werd door de Europeesche diplomatie verloochend, hetgeen zijne verbazing en verontwaardiging verwekt: ‘Op dit oogenblik kondigt men aanGa naar voetnoot(1), dat de ministers der vijf groote Mogendheden, te Londen vergaderd, het beginsel der onafhankelijkheid van België hebben vastgesteld. Wij geloofden eerst, bij het lezen, onze oogen niet. Wij herinnerden ons vervolgens, dat het paard van Caligula consul was en dat wij ons over zoovele dingen verwonderen, alleen omdat wij ze niet hebben bijgewoond.’ Slechts de vrees voor eene onmiddellijke inpalming van België door Frankrijk kan zulke houding der andere groote Mogendheden verklaren. Maar welk een gevaarlijk spel spelen zij daar! ‘Kan Groot-Brittanje voor Ierland, Pruisen voor zijne Poolsche en Rijnprovinciën, Oostenrijk voor Italië, Gallicië en Hongarije het wisse loon van den | |
[pagina 418]
| |
opstand aanlokkelijker maken, dan met aan den Koning der Nederlanden België te ontzeggen?’ Ondertusschen is de plicht van Nederland duidelijk aangewezen: ‘In den storm komt het er op aan om het roer vaster dan ooit in bedwang te houden en de kostelijkste goederen niet uit voorbarigen schrik en angst over boord te werpen... Het kan onvermijdelijk zijn het onrecht te lijden; nimmermeer, zichzelven te vernederen. Eene kleinhartige overgave der rechten van de Nederlandsche zijde zal, hoe de zaak ook keere, niet weder ingehaald of goed gemaakt worden. Wanneer alle andere kansrekeningen falen, blijft de beste nog overig: die beradenheid, welke vóór de overmacht des oogenbliks weet te zwichten, zonder de eer, zonder het recht op de toekomst te verzaken. Een tijd van weder opbouwen zal de slooping der tegenwoordige vormen van het Gemeenebest der Volken vervangen. Moge ons uitzicht op dien tijd niet door eigen schuld worden verduisterd!’ Ziedaar de mannelijke fiere woorden, waarmede Thorbecke zijne brochure van 64 bladzijden besluit, die wel verdiend had onder de oogen der Londensche en andere protocolmakers te worden gebracht. Het is wel te betreuren, dat dit verheven en krachtig pleidooi ten voordeele van Nederland's recht en van Europa's algemeen belang niet in het Fransch, de taal der toenmalige internationale diplomatie, kon bekend gemaakt worden. Evenals van zijn eerste niet minder merkwaardig, te Gent geschreven stuk kwam er van zijn Leidsch vertoog, ongelukkig genoeg, geene uitgave in eene der groote Europeesche talen uitGa naar voetnoot(1). In Noord-Nederland miste het nochtans niet geheel en al zijn doel, zooals uit Thorbecke's brieven aan zijne ouders en aan Groen kan worden opgemaakt. Ook aan den Koning met eenen begeleidenden brief heeft hij het gezonden, blijkens zijn schrijven aan Groen (10 Januari 1830) uit Leiden: ‘Waarde vriend! Hiernevens een exemplaar voor Z.M. Vindt Gij er geene zwarigheid in om hetzelve met de nevensgaande regelen aan den Koning te doen geworden, zoo berust ik volkomen in | |
[pagina 419]
| |
uw oordeel. Mij maakt in zulke dingen de mogelijke schijn, alsof ik raad wilde opdringen, huiverigGa naar voetnoot(1).’ Doch ook hier geldt zijne ontmoedigde uiting aangaande zijn voorgaande vlugschrift: ‘De Koning heeft geen tijd om zulke dingen te lezen.’ In elk geval was Willem I niet de man op dit oogenblik om zich ‘zulke dingen’ ten nutte te maken. | |
X.
| |
[pagina 420]
| |
aanraking met enkele der beste vernuften en geleerden van den tijd en treedt er zelf als nederig privaat-docent op in twee der beroemdste hoogescholen. Wij zien er hem zijne pijp rooken in vertrouwelijk gekout met den jongen dichter August von Platen, die hem zijne onuitgegevene Ghazelen voorleest onder het lommer van eenen koffietuin, of als vriend verkeeren in het schamel huisgezin van den miskenden wijsgeer Krause, of de stormen en diepste gepeinzen van zijn gemoed uitstorten in zijne brieven aan Dr. Ritgen en Ludwig Tieck. Hij eet er het zure drooge brood der geleerde armoede, maar is er rijk aan wetenschappelijke ontwikkeling, aan edele kunstindrukken, aan uitgelezene vriendschapsbanden en leert er zelfs de harsstochten kennen der eerste liefde. Hij groeit er op tot man met een karakter en eene geleerdheid even kloek als diep. Dat zijn zijne harde vruchtbare leerjaren. Hij is nu 27 jaar oud. In alle opzichten is hij rijp, toen hij te Gent de rustige haven meent binnen gevaren te zijn, waar hij zich ongestoord zou mogen wijden aan de wetenschap en aan de vorming van nuttige burgers tot heil en versterking van het Grooter Nederland, dat op het slagveld van Waterloo als bij tooverslag was tot stand gekomen. Na de geldelijke zorgen zijner jeugd en zijner Duitsche zwerfjaren, herademt hij hoopvol en kalm. Wij zien hem met onze verbeelding rondwandelen in den tuin der Bagattenstraat, te midden van wuivende boomen en van bloeiende bloemen. Den 25 Maart 1829 schrijft hij uit Gent naar Zwolle aan zijne zoo innig geliefde ouders, die nu ook met hem uit de bekommernissen des levens zijn gered: ‘Het is pas 6 uren in den morgen... Het is wederom (gelijk reeds gedurende acht dagen het weder in de beste luim blijft) de schoonste helderste lentemorgen. De knoppen in mijnen tuin beginnen zich allengskens tot bladeren te onwikkelen, hoewel langzaam: het zoude reeds groen zijn, indien de warme dagen niet telkens door de nachtvorst werden afgewisseld. Ik verheug mij onbeschrijfelijk in dit aankomen van de lente en geniet zulks met volle teugen, meer dan eenig ander jaar, dat mij vóór den geest is. Ik loop reeds in den “hof” lezen en | |
[pagina 421]
| |
studeeren. Ik bereid er mij in voor ten behoeve mijner lessen en doe dagelijks eene groote wandeling in de omstreken der stad. Ik moet op deze wijze, volgens den raad der doctoren, de gevolgen voorkomen van het overmatig studeeren in den nacht gedurende de vroegere jaren.’ Enkele weken later schrijft hij: ‘De rozen in mijnen tuin (en deze zijn er van ontallijke menigte in alle soorten) beginnen sedert eenige dagen te bloeien.’ Hij heeft gedurende de vacantie te Leiden leeren paardrijden en wandelt en draaft buiten Gent door de omliggende stille schilderachtige Vlaamsche dorpen voor zijne gezondheid rond. Hij is geestig en opgeruimd in zijne brieven; want, na de harde jaren der beproeving, lacht hem een rustig en nuttig leven toe. Zijn vertrouwde Leidsche Academievriend Groen van Prinsterer heeft hem in 1826 een vlugschrift gezonden Over den oorlog in Portugal, waarin deze zijne ‘staatkundige gedachten’ ontwikkelt; en Thorbecke schrijft hem lustig: ‘Ik heb ze met gretigheid gelezen, zooals men van den ingeschonken Champagne althans den schuim haastig pleegt af te drinkenGa naar voetnoot(1).’ Elders schertst hij ondeugendGa naar voetnoot(2) in zijn vertrouwelijk gekeuvel met zijne ouders: ‘De heer van HeusdeGa naar voetnoot(3) heeft mij een dik boek toegezonden, dat hij geschreven heeft over den aard en de strekking van het hooger onderwijs. Dat geschrift is, mijns inziens, eene mislukte naäping der Platonische samenspraken en komt van den beginne ten einde toe op een ondragelijk geleuter en oudewijvengebabbel neer. Enkele goede gedachten zwemmen daar in een oceaan van loci communes en van nietsbeduidende aanmerkingen. Zoo het der moeite waard was om van dat alles iets te schrijven, zulks had op 16 bladzijden dan kunnen gezegd worden, en het behelst er bij de 400. Gij zult evenwel zien, zoo ik me niet zeer bedrieg, dat men in Holland gansch verrukt en opgetogen over dit eindelooze gewauwel zal wezen en hetzelve als een meesterwerk onzer eeuw, als een bijbel van wijsheid prijzen en | |
[pagina 422]
| |
verheffen zal. Waarlijk, het is geene aanmoediging om iets zakelijks en goeds te zeggen, wanneer degenen, voor welke men schrijft, nog zoo weinig de tarwe van het kaf verstaan te onderscheiden.’ Dat belet hem niet hard en lustig te werken, soms zoo hard, dat hij zijne wandelingen verwaarloost, geenen avond te missen heeft, zijne vriendschappelijke betrekkingen verzuimt en alle briefwisseling hem een lastpost is. Hij doceert nieuwe en zware vakken. Hij is de raadsman en de wetenschappelijke leider van eenige begaafde studenten, die hij na hunne promotie aan de Regeering warm aanbeveelt. Hij schrijft in geleerde tijdschriften, wijst met scherpen blik den rechten weg aan tot heropbeuring van de studie der vaderlandsche geschiedenis en maakt zijne eigenaardige beschouwingen kond over het brandend vraagstuk van het hooger en lager onderwijs. Ofschoon de jongste onder zijne ambtgenooten, schijnt hij reeds de Faculteit der letteren te beheerschen: hij voert de pen in een gemeenschappelijk gewichtig advies over de hervormingen, die in voorbereiding zijn en die hij met zijne grondige kennis der Duitsche hoogescholen zoo scherp toelicht en afbakent. Maar voor zijne oppervlakkige Vlaamsche studenten is hij nog niet veel meer dan ‘een mager, stijf, zorgvuldig gekleed Hollandsch heertje, dat zeer afgetrokken leeft en het grootste gedeelte zijner dagen op zijne studiekamer doorbrengt’ om zijne lessen ‘door en door geleerd, wel bestudeerd, correct voor te dragen.’ En, wanneer ten slotte het onweder der Belgische Omwenteling dreigend in de schijnbaar zoo zonnige lucht van het zelfvoldane koninkrijk der Nederlanden losbreekt, schoudert hij het geweer en gaat hij vastberaden kalm de wacht optrekken tot handhaving der bedreigde orde, of zit hij op zijne studeerkamer, aan de achtervensters van zijn huis in de Oudburg, zijne krachtige vaderlandslievende pamfletten te schrijven, onbewogen en ongestoord gelijk de traagvloeiende kalme waters der Lei, die onder zijn raam stroomen naar de Schelde en verderop naar het trouw gebleven Zeeland en naar de zee van Nederland. In den geleerde ontwaakt aldus te Gent de | |
[pagina 423]
| |
Staatsman, dank zij de nijpende rampen, die het vaderland onverwachts komen teisteren. Te Gent was hij in Juli 1825 als een onbekend professor aangekomen. Te Leiden trad hij in 1830 de Sleutelstad binnen, toegerust met al de sluimerende krachten van den ontzagwekkenden hoogleeraar en van den toekomstigen Minister van Koning Willem III. | |
Aanvulling.De hoofdstukken over Thorbecke's studentenjaren en over zijn privaat-docentschap in Duitschland waren reeds afgedrukt, toen ik in de papieren van zijnen Amsterdamschen leermeester David van LennepGa naar voetnoot(1) nog eenige brieven vond, waaruit een en ander tot aanvulling kan gebruikt worden. Den 2 Januari 1818 - Thorbecke was destijds op eenige dagen na 20 jaar oud - schreef zijn vader aan Prof. van Lennep uit Zwolle eenen brief overvloeiend van geluk over de bekroning van zijnen zoon in den academischen wedstrijd en tevens overvloeiend van erkentelijkheid voor den hoogleeraar wegens zijne ‘zeer welwillende en gunstige medewerking ter beschaving en ontwikkeling’ van den jongen Thorbecke, die zijnen vader niet te vergeefs gevraagd had om, een jaar langer dan te voren het plan was geweest, onder Prof. van Lennep's leerlingen te mogen blijven. ‘Met het grootste genoegen - schrijft de gelukkige vader - gaf ik mijne toestemming tot dien schoonen wensch, en thans genieten wij daarvan eene zoo hoogst aangename voldoening, dat ik mij niet in staat gevoel om de gewaarwordingen van mijnen eerbied en van mijne dankbaarheid te uiten voor al hetgeen ik gevoel.’ En als de jonge Thorbecke te Leiden is gaan studeeren, schrijft hij aan zijnen Amsterdamschen leermeester een reeks brieven, die denzelfden geest ademenGa naar voetnoot(2). Den 22 Februari 1819 drukt hij zich uit als volgt: ‘Mijne betrekking tot UWE, gedurende den tijd mijner studie aan het Athenaeum (van Amsterdam) en hetgeen ik | |
[pagina 424]
| |
aan UWE verschuldigd ben, staan met erkentelijk aandenken in mijn hart gegrift.’ In November 1819 raadpleegt hij Prof. van Lennep over het plan zijner doctorsdissertatie De Asinio Pollione, waar hij vlijtig aan bezig was. In April 1820 vraagt hij hem een exemplaar van den Seneca Rhetor van Gronovius ter leen. Den 2 Juni 1820, op den vooravond zijner promotie, vraagt hij aan Prof. van Lennep verlof om hem zijn Leidsch academisch proefschrift te mogen opdragen: ‘Aan UE. Hoogg. mijnen ouden zeer vereerden leermeester wenschte ik mijne dissertatie in de eerste plaats op te dragen; welk bewijs van innige erkentelijkheid ik hoop, dat UE. Hoogg. niet zult weigeren van UWE. Hoogg. vorigen leerling aan te nemen, die met hartelijk gevoel het aandenken blijft bewaren der groote verplichtingen, waardoor hij aan UE. Hoogg. verbonden is. Mij zeker kan niets aangenamer zijn, dan UE. Hoogg. van deze mijne standvastige gezindheid eenig blijk, hoe gering hetzelve ook zij, te kunnen gevenGa naar voetnoot(1).’ En, toen Thorbecke twee jaar later, na de mislukking van een professoraat te Leiden, naar Duitschland vertrekt om er zijn geluk als privaat-docent te gaan beproeven, schrijft hij uit Zwolle, den 27 Augustus 1822, aan Prof. van Lennep den volgenden belangrijken brief over zijne plannen en vooruitzichten:
WelEdel Hooggeleerde Heer! Ik stel niet uit UWE. Hoogg. kennis te geven van hetgeen omtrent mijne toekomstige werkzaamheden en bestemming voorloopig is beslist. Daar mijne omstandigheden mij niet gedogen onafhankelijk te leven, zoo heb ik reeds sedert eenigen tijd naar eene aanstelling moeten uitzien. Intusschen bestond er bij mijne terugkomst geene vacature, evenmin als die er nu bestaat, en de Regeering kan derhalve bij de meeste genegenheid mij te plaatsen, wellicht niet gerekend worden daartoe in staat te zijn. Sedert bevond ik mij te Zwolle, verder verwijderd van hulpmiddelen en mededeeling ten opzichte mijner studiën dan deze vorderen; en, daar de noodwendigheid van te moeten bestaan geen uitstel of keus lijdt, zoo werd ik gedwongen op eene geenszins voorziene of gewenschte wijze voor de gegeven omstandigheden, die het niet aan mij stond te veranderen, onder te doen. Daartoe zag ik geen ander middel als eene vrijwillige ballingschap, gedurende welke ik zou trachten aan eene der Duitsche hoogescholen | |
[pagina 425]
| |
gelijkelijk te leeren en te leven. Ik stond tusschen Heidelberg en Giessen, maar bepaalde mij tot de laatste, waar men mij gedurende mijn kort verblijf voorgesteld had, of ik voor de vervulling van een toen opengevallen professoraat in de philosophie wilde in aanmerking komen. Hetgeen ik destijds buiten alle beraad rekende, stellende het vaderland boven alle andere streken, waar ik zou wenschen te leven en te werken, en op geenerhande wijze de verbintenis met onze Regeering, waaraan ik zooveel verplicht was, willende verzaken. Die post sedert vervuld zijnde, bleef er over als gewoon docent de kans te beproeven, waartoe men mij ook vanwege het Gouvernement van Hessen-Darmstadt de beste uitzichten geopend heeft; en, terwijl men het liefst wenscht, dat ik de algemeene geschiedenis en die der philosophie aanvatte, zoodat ik in deze zaken de proef van mijne krachten kon nemen. Het is onnoodig te zeggen, dat ik met leedwezen tot het verlaten van het vaderland besluit, en verwijderd, gaarne zou terugkeeren, indien de gelegenheid medebrengt, dat ik geoordeeld worde er werkzaam te kunnen zijn. Hetgeen ik aan onze Regeering verschuldigd ben, blijft zoowel te Giessen als elders op mij rusten, en de aangewezen aanleiding daaraan te kunnen voldoen, zal mij overal even welkom zijn. Deze is de toedracht der zaak, waarvan ik aan Z.E. den Minister Falck en den heer Kemper kennis heb gegeven, en welke ik UWE. Hoogg. rond en eenvoudig wilde mededeelen, tot overtuiging, dat geene willekeur of andere drijfveeren als de noodzakelijkheid zelve, mij hebben bewogen dezen weg in te slaan, dien ik minder dan iemand onder de mogelijke geacht had. Ik denk tegen het eind der aanstaande maand te vertrekken, en hoop, dat UWE. H. mij ten allen tijde dat vertrouwen en die genegenheid blijft bewaren, waarin ik mij voortdurend met den meesten ijver aanbeveel. Met hoogachting en vereering, WelEdele, Hooggeleerde Heer, UWEd. Hoogg. toegedane dienaar J.R. Thorbecke. Zwolle, den 27 Augustus 22.
Dit zoo bezadigd schrijven van den jongen Thorbecke aan zijnen geliefden Amsterdamschen leermeester werpt een verrassend licht over den gemoedstoestand, waarin hij verkeerde op het voor hem zoo beslissend oogenblik, dat hij op den drempel stond van eene niet al te rooskleurige loopbaan als onvermogend docent in den vreemde.
Paul Fredericq. |
|