De Vlaamsche Gids. Jaargang 1
(1905)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Nieuwe Boeken.Théodore-Agrippa d'Aubigné. OEuvres poétiques choisies, publiées sur les éditions originales et les manuscrits. Avec une notice biographique, des notes historiques et critiques et des variantes par Ad. Van Bever. Portrait d'Agrippa d'Aubigné d'après le tableau du musée de Bâle. - Paris, Bibliothèque internationale d'édition E. Sansot et Cie, MCMV.Onze tijd staat zonder twijfel in het teeken der critiek. Maar de critiek die haar naam waardig is, werkt niet alleen afbrekend; zij werkt ook opbouwend. Uitgaande van den geest des onderscheids en, even als elke wetenschappelijke vorsching, - al weze zij misschien zelden vrij van eenige bijmenging van subjectivisme, - gericht op waarheid, werpt zij soms de afgoden van het voetstuk waarop de onwetendheid of de vooringenomenheid van vroeger tijd die plaatste; maar menigmaal ook leert zij ons iemand of iets beter en juister waardeeren dan wij het deden zoolang wij ons door traditioneele vooroordeelen lieten leiden. En dit schijnt wel de schoonste zending der critiek te wezen, dat zij ons oordeel terecht wijst, daar waar wij vroeger iets goeds of schoons, of al ware het slechts iets menschelijk-belangwekkends, hadden ont- of miskend. Een boek dat in dit opzicht misschien voor velen als eene veropenbaring kan wezen, is het pas verschenen werk van Ad. Van Bever over Théodore-Agrippa d'Aubigné. Agrippa d'Aubigné is inderdaad in de geschiedenis der Fransche letteren een dier miskenden, door sommigen volkomen geïgnoreerd en doodgezwegen, door anderen met minachting bejegend, door enkelen slechts behandeld met de sympathie waarop hij als mensch en als dichter aanspraak heeft. De geschiedschrijving der Fransche litteratuur was immers maar al te lang doordrongen van den klassieken en katholieken geest, voor wien de zestiende eeuw nog een tijdvak van halve barbaarschheid en de Hervorming eene laakbare scheuring was. ‘Enfin Malherbe vint....’ was en bleef het wachtwoord, en Nisard drukte zonder twijfel de meening van de meerderheid der Franschen, en niet alleen die der geloovige Katholieken, maar zelfs van onverschilligen of zoogenaamde vrijdenkers uit, toen hij schreef: ‘Le calvinisme, schisme religieux, est, pour l'historien de la littérature française, un schisme littéraire. Son plus glorieux titre est d'avoir réveillé le catholicisme.’ (Hist. de la litt. fr., I, 341.) De zestiende eeuw, eeuw van woeling, van worsteling, van wording, waarin de gedachten gisten, de hartstochten zieden, en waaruit eene nieuwe maatschappij geboren wordt, zoo geheel verschillend van die welke den naam van middeleeuwsche draagt! Weinige tijdvakken zijn zoo aantrekkelijk voor den geschiedvorscher en den letterkundige, weinige leveren zooveel | |
[pagina 370]
| |
belangrijks op voor de studie van den mensch, als die eeuw waarin de groote stroomingen van de Wedergeboorte, van het Humanisme en van de Hervorming zich tot één geweldigen stroom pogen te vereenigen, waarin veel zal verzwolgen worden, maar waaruit de Nieuwe Wereld zich verheffen moet. En in die veel bewogene eeuw is Agrippa d'Aubigné stellig eene der eigenaardigste figuren van de Fransche geschiedenis. Menige trek van gelijkenis vertoont hij met onzen Marnix van St. Aldegonde: niet alleen dat beiden vurige Calvinisten waren, maar tevens beiden zoowel mannen van de daad als van de gedachte, strijdend met het zwaard, met het woord, met de pen; krijgslieden, staatslieden, diplomaten, historieschrijvers, theologanten, taalkenners, dichters. De een, de rechter arm van den Zwijger tot aan diens verfoeilijken moord; de ander, de trouwste raadgever van Henri IV tot het oogenblik dat deze vorst in de kerk van St. Denis plechtig zijn geloof afzwoer en de mis aanvaardde om Parijs voor zich te winnen. Voor een parallel tusschen deze tijdgenooten, stof genoeg voorwaar, al willen wij daarbij niet vergeten dat er tusschen beiden ook zeer gewichtige punten van onderscheid vallen op te merken. Zoo zou onze Marnix zeker niet de dartel-gloeiende minneliederen gedicht hebben die d'Aubigné aan zijne geliefde richtte, en zou eerst Hooft ten onzent zulke kunstig-verfijnde sonnetten en stanzas smeden, naar den Italiaanschen smaak, als men er met tientallen aantreft onder de lentevruchten van den Franschen dichter. Tusschen de voortbrengselen van d'Aubigné's rijpen leeftijd prijkt Les Tragiques, zijn meest bekend werk, geen eigenlijk heldendicht, maar eene lyrische uitboezeming in zeven tafereelen over den rampspoedigen toestand van Frankrijk en de vervolgingen waarvan de Protestanten het slachtoffer waren. Van dit gedicht zegde Emile Faguet: Un méchant dirait: ‘Si c'est beau, les Tragiques? Il n'y a pas une page qui ne renferme un beau vers!’ Dezelfde criticus - anderen deden dit eveneens - wijst ook op den invloed van d'Aubigné op Victor Hugo: de dichter der Châtiments was een groot bewonderaar der Tragiques, en leerde van deze de kunst van ‘l'invective lyrique, la satire qui est un discours, qui a le mouvement de l'ode.’ Indien men in onze letterkunde een werk wilde aanwijzen dat eenige gelijkenis heeft met het hier bedoelde, zou men het wellicht kunnen vinden in De Geusen van Onno Zwier van Haren, ook geen echt heldendicht, maar eene reeks historisch-lyrische tafereelen uit den strijd der Nederlanden tegen den Spaanschen verdrukker en vrijheidsverkrachter, - met dit groot onderscheid evenwel dat, waar d'Aubigné al de bitterheid van zijn gemoed in vlijmende kreten van haat en wraak uitstort en den geesel der satire zwaait met onmeedoogenden arm, de Friesche edelman zijn gemoed mocht luchten in een jubelenden triomfzang ter eere der zegepralende Watergeuzen en tot glorie van het huis van Oranje. Uit de Tragiques bevat de bloemlezing van Ad. van Bever dertien | |
[pagina 371]
| |
fragmenten, waarbij het ons verwonderde ook niet die beschrijving van het Laatste Oordeel aan te treffen, een der schoonste gedeelten van het gansche gedicht, waardig van het penseel van een Michelangelo. Buitendien geeft deze bundel - eene kleine levensbeschrijving van den dichter niet medegerekend - sonnetten, stanzas en oden uit zijne jeugd, hekel- en puntdichten, dialogen, liederen enz., die ons d'Aubigné als dichter in de verschillende tijdvakken van zijn leven en de verschillende zijden van zijn talent doen kennen en waardeeren. Dit alles bewerkt naar de beste uitgaven en vergeleken met de bestaande handschriften, waarvan de varianten worden opgegeven. Versregels, die ten gevolge van drukfeilen in vroegere edities geen zin hadden of kwalijk te begrijpen waren, zijn hier naar de manuscripten verbeterd; ook die welke door overtollige lettergrepen tegen de maat zondigden. | |
Friedrich Schiller in seinen Beziehungen zur Musik und zu Musikern, von Dr Adolph Kohut. Stuttgart. Nationaler Verlag Curt Etzold. 1905.Tusschen de menigvuldige, haast ontelbare, geschriften van allen aard en grootte, waartoe de honderdste verjaring van Schillers overlijden in Duitschland de natuurlijke aanleiding gaf, is er één, dat door zijnen specialen inhoud en door de nieuwheid van het behandelde onderwerp meer bijzonder onze aandacht op zich riep: een monographie over de betrekkingen van Schiller tot de muziek en de toonkunstenaars. De schrijver, Dr Ad. Kohut, een Hongaar van geboorte, te Berlijn woonachtig, is geen onbekende op het gebied der muziekwetenschap. In het boekje van 122 blz. dat wij hier met enkele regels willen aankondigen, deelt hij ons belangwekkende bijzonderheden uit het leven van Schiller mede, en leeren wij den mensch en den dichter kennen van eene zijde welke tot heden minder in aanmerking kwam. Voorzeker, wanneer men Schiller met andere Duitsche dichters vergelijkt, heeft hij op de muzikale productie zijner landgenooten niet dien overweldigenden invloed uitgeoefend dien men bijv. bij een Goethe of een Heine waarnemen kan. En toch is die invloed grooter dan het schijnt. Niet alleen dat hij in Die Macht des Gesanges en andere prachtige lierzangen en liederen, de toovermacht der toonkunst in de welluidendste verzen heeft verheerlijkt, maar vele zijner dichtstukken werden door een aantal der voornaamste componisten in muziek gezet. Al ware het slechts dat Beethoven de ode An die Freude als slotkoor in zijne negende symphonie heeft ingelascht, dit alleen zou reeds volstaan om aan Schiller eene plaats in de voorste rij der melische dichters te waarborgen. Maar, buitendien, zijn Lied van de Klok en ettelijke balladen leverden bij herhaling de stof voor melodramatische muziek, terwijl zijn Wilhelm Tell, gecomponeerd door Carl Reinecke, een der beste lyrische dramas van het Duitsche repertoire is. | |
[pagina 372]
| |
Dat betrekkelijk weinig liederen van Schiller - vooral in vergelijking met de zoo even genoemde Goethe en Heine - op muziek werden gebracht, is bij eenig nadenken zeer begrijpelijk. De poëzie van Schiller toch, zelfs zijne lyrische, is minder spontaan, minder natuurlijk, of - om zijne eigene terminologie te bezigen - minder naïef dan die van verscheidene der grootsten onder zijne landgenooten. Zij is meer eene vrucht van het bespiegelend verstand, waarbij de scheppende fantazie niet den boventoon heeft, maar zich in toom laat houden door het philosophische nadenken, door de reflexie. Deze eigenschap maakt de poëzie minder geschikt voor muzikale bewerking, ten minste voor den liedvorm, voor den eenstemmigen zang. Want de monodie is bij uitnemendheid uitstorting van het gevoel, en indien het nadenken de begrippen verheldert, de frissche opborreling der gemoedsaandoeningen wordt er veeleer door verzwakt en de vleugelslag der verbeelding in zijne vlucht verlamd. Intusschen, dat ook Schiller soms den ongekunstelden toon van het echte volkslied treffen kon, moge o.a. blijken uit het lied van den visschersknaap: Es lächelt der See, er ladet zum Bade,
in het 1e, en uit het lied van den jager uit Uri: Mit dem Pfeil, dem Bogen,
in het 3e bedrijf van den reeds vermelden Wilhelm Tell, de meest populaire van Schillers dramatische scheppingen; zoo ook uit het bekende ruiterlied in het slottooneel van Wallensteins Lager; Wohl auf, Kameraden, aufs Pferd, aufs Pferd!
Andere liederen, in zijne treurspelen ingevlochten, als het aandoenlijke Eilende Wolken, Segler der Lüfte,
in het 3e bedrijf van Maria Stuart; het in de gegeven situatie zoo tragische morgenlied van den poortbewaker in het 2e bedrijf van Macbeth: Verschwunden ist die finstre Nacht,
vertoonen reeds een geheel ander karakterGa naar voetnoot(1). Over de betrekkingen van Friedrich Schiller met virtuozen van beider kunne, met zangers en zangeressen, met componisten, inzonderheid | |
[pagina 373]
| |
met Rudolf Zumsteeg, met Andreas Streicher, met Chr. Gottf. Koerner, met K.F. Zelter, met Friedr. Reichardt, met Fri. Rochlitz, met Chr. Jak. Zahn, deelt ons Dr Kohut tal van belangwekkende bijzonderheden mede, meest uit de briefwisseling van den dichter en andere authentieke bescheiden van den tijd. Een laatste hoofdstuk brengt het bewijs dat C.M. von Weber en Richard Wagner - deze laatste vooral - vurige bewondering koesterden voor Schiller als dramaticus. | |
Chansons populaires des provinces belges. Anthologie. Introduction, harmonisations et notes par Ernest Closson. Bruxelles, Schott Frères, z.j. (1905).Bij Schott frères verscheen in den loop van dezen zomer een lijvige 4o bundel, bevattende niet minder dan 206 liederen met de muziek en eene klavierbegeleiding, namelijk 119 Vlaamsche en 87 Waalsche. Deze uitgaaf, welke zeer verzorgd is, zal er, van den eenen kant, toe bijdragen om de kennis onzer prachtige Vlaamsche volksliederen te verspreiden bij diegenen die, bij gebrek aan voldoende taalkunde, de groote musicologische werken van Flor. Van Duyse niet kunnen benuttigen of voor wien deze wetenschappelijke monumenten te uitvoerig of te geleerd zijn, - van den anderen kant om ons, Vlamingen, eenigszins op de hoogte te brengen van het Waalsche volkslîed, dat, al is het niet zòò rijk als onze eigene litteratuur op dit gebied, toch nog altijd rijk en eigenaardig genoeg is om in hooge mate onze belangstelling te wekken. In eene zeer lezenswaardige inleiding, geeft de heer Ernest Closson, buiten de grondige uiteenzetting van het welbestudeerde plan zijner uitgaaf, eenige beschouwingen ten beste over de volksliederen in het algemeen, over de Vlaamsche en de Waalsche in het bijzonder. Tusschen deze beide laatste een parallel trekkend, zegt hij o.a. dit: La chanson flamande a quelque chose de plus savoureux, elle est plus variée, plus colorée, d'expression plus adéquate au texte, d'une pâte musicale plus riche et plus essentiellement harmonique; la chanson wallone est plus délicate, plus gracieuse, d'une ligne mélodique dégagée et gracile, fine et déliée, d'une séduisante gaucherie; elle est plus essentiellement monodique, plus naïve et plus simple.’ De Vlaamsche liederen behooren tot alle bekende soorten: vaderlandsche, plaatselijke, geestelijke, gelegenheidsliederen, verhalende, minne-, spot - en kluchtliederen, liederen voor verschillende bedrijven, dans - en kinderliederen. Eigenlijke nationale liederen komen onder de Waalsche niet voor, plaatselijke wel. ‘La Wallonie ne possède pas de chansons patriotiques collectives,’ zegt de heer Closson. Daarentegen nemen hier dansliederen | |
[pagina 374]
| |
eene ruimere plaats in, vooral in den vorm der zoo belangwekkende Luiksche crâmignons, waarvan er hier een 15 tal voorkomen. Kortheidshalve heeft de schrijver zich genoopt gezien, van de liederen met een groot aantal koepletten slechts de eerste strophen op te nemen; het vervolg van het lied wordt dan beknopt samengevat, terwijl bij de Vlaamsche stukken ook eene getrouwe niet - rhythmische Fransche vertaling is gevoegd. Op vijf uitzonderingen na, zijn al de liederen door den schrijver zelf geharmoniseerd. Om van-zelf-begrijpelijke redenen moeten wij ons onthouden van elke beoordeeling over dit gedeelte van het werk des heeren Closson. Maar, buiten deze voorbehouding, aarzelen wij niet de Chansons populaires des provinces belges te begroeten als eene ernstige en welgelukte poging om de dichterlijke en muzikale beteekenis der volksliederen in ruimeren kring bekend te maken. Arthur CORNETTE. | |
Ernest Gossart. - Espagnols et Flamands au XVIe Siècle. L'établissement du régime espagnol dans les Pays-Bas et l'insurrection. Bruxelles, Lamertin.Als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan
Nu in dit land zijn; bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
(Gorter: Mei).
Zoo stel ik mij gaarne den Vlaming der eerste helft der XVIde voor - rijk door handel en nijverheid, rijker nog door 't bewustzijn van eigen kracht, prachtlievend en levenslustig, fier op zijne ‘costuymen en de privilegien’ wars vooral van allen dwang, het type van gulhartigheid en rechtschapenheid; tegenover den Spanjaard van dien tijd, even verwaand als berooid, even fanatiek als dom, even sober, nuchter als wreed, vol haat en verachting voor den Vlaming, ‘bij wien er niets te leeren was dan te drinken en te eten als de beesten.’ Men begrijpt gemakkelijk dat de strijd tusschen twee zoo verschillende volkeren, twee volkskarakters, twee zoo uiteenloopende idealen, bitter en verschrikkelijk moest zijn. En juist verscheen een merkwaardig werk over den heldenkamp der XVIde eeuw tusschen Spaansch-fanatismus en Vlaamschen vrijheidszin. De schrijver, Ernest Gossart, briefwisselend lid der Konink. Academie van België, schonk ons in zijn boek (1) de vrucht van een geheel leven, toegewijd aan de studie van dit heldenepos. Onpartijdig rechter, heeft hij de helden voor de vierschaar der geschiedenis gedaagd en het eindoordeel geveld. Hij stemt daarbij op deels gekende, deels onuitgegeven processtukken en niemand zal noch zijne goede trouw noch zijne geleerheid | |
[pagina 375]
| |
verdenken. Hij gaat uit van de meening dat ‘de geschiedenis van dit tijdvak nog onvolkomen gekend is, omdat er niet genoeg rekening gehouden werd met de plaats, welke de Nederlanden in de algemeene Europeesche politiek innamen’ (8 V). Waarom behandelde Karel V zijne landgenooten, niet als vreemdelingen, maar als vijanden, waarom spreekt hij, in zijne gedenkschriften, van de vreeselijke tuchtiging zijner vaderstad als ‘van eene zeer gewone gebeurtenis’? (b. X.) Omdat hij ze opofferde aan de belangen van zijn vorstenhuis, omdat onze provintiën het steunpunt waren zijner politiek in Europa, en omdat hij ze slechts beschouwde als werktuigen, ter handhaving en verdediging van zijne Europeesche staatkunde. Daarom drukte de last zijner wereldpolitiek: het overwicht van Spanje tegen Frankrijk en Engeland op te houden, het katholicismus met deze staatkunde vereenzelvigd, tegen het protestantismus te verdedigen, zoo loodzwaar op onze gewesten. Geen wonder of zijn erfgenaam heeft geaarzeld, alvorens die zware taak te aanvaarden, heeft, als erfprins, afleiding gezocht ‘in feesten en liefdesavonturen met Brusselsche dames, terwijl hij zijne echtgenoote, Maria Tudor, van verdriet het verkwijnen’ (b. 7). Doch op den troon is hij een man uit één stuk: het koning geworden fanatismus, de waardige opvolger van Karel V. ‘Liever verloor hij duizend levens dan eenige wijziging toe te brengen aan de plakkaten zijns vaders’ (b. 62) welke het nieuw geloof te vuur en te zwaard wilden uitroeien. Hij durfde de Spaansche inkwisitie niet invoeren. Hij betuigde plechtig dat er geen letter veranderd werd aan de bestaande wetten tegen de protestanten, maar zijne werktuigen, Titelmans vooral en een Spaansche monnik Villavicencio pasten ze, met zijne goedkeuring, in Spaanschen geest toe (b. 57). Zij schopten onze aloude wetgeving, het schoonste voorrecht van ons land, met voeten, namen de verdachten naar willekeur gevangen, onttrokken ze aan hunne wettige rechters. Zoo hield Philips II den eed van getrouwheid aan 's lands wetten. Dubbelzinnigeid en valschheid kenmerken overigens zijn geheel wezen. Men vergete niet dat Spanje het vaderland der kazuiestiek is. En Philip was in al hare knepen en grepen volleerd. Hij liet den ongelukkigen Montigny, een afgevaardigde der edelen, in zijne gevangenis verworgen, regelde in hoogst eigen persoon de terechtstelling, doch liet tevens het gerucht verspreiden dat Montigny een natuurlijken dood gestorven was. (b. 96). In 1566 vaardigt hij eene algemeene kwijtschelding uit voor allen, die betrokken waren in de onlusten, maar hij laat terzelfdertijd eene notarieele akte opmaken, waardoor hij ze intrekt ‘omdat hij niet vrij heeft kunnen handelen’ (b. 69). Alva werd gelast den opstand ‘in 't bloed te smoren’ (b. 77). Oranje ontsnapt, Egmont en Hoorn sterven op 't schavot, na een schijngerecht, ‘a mock’ eene bittere spotternij, want reeds vóór het vertrek van zijn gevolmachtigde was hun dood besloten (b 91) en | |
[pagina 376]
| |
Philips juicht om den moord. Alva is steeds zijn vertrouweling geweest. De Koning heeft al zijne handelingen goedgekeurd. Nooit heeft hij een traan gestort over de slachtoffers (b 303), En wanneer katolieke geschiedschrijvers de bloedschuld van den hals van Philips II op dien van Alva willen schuiven, alsof deze zijne volmacht te buiten ging, dan wraakt de onpartijdige geschiedenis deze apologie als eene legende! Alva heeft gewoed en gemoord op last van Philips II. Voor zijne komst verbrandde men iedere week een ketter (b 49), na zijne komst werden zes tot acht duizend Vlamingen ter dood gebracht. Duizenden verlieten ons land, zoodat Alva in 't jaar 1567 die uitwijking verbood op straf van verbeurtverklaring der goederen (b 313). De wetten werden verkracht, alle rechten en voorrechten met de voeten getreden, de ‘groote, zware man’ als een varken gekeeld. De bloedhond rook overal geuzen. Aan de vroedvrouwen werd de verplichting opgelegd de geboorten binnen de 24 uren aan te geven (b 184). Er mocht eens een ongezalfde ter wereld komen! Hij dreef het machiavelismus zoo ver dat hij de verbeurde goederen wilde laten verkoopen ten voordeele der getrouwen ‘om alzoo tusschen goeden en boozen eene heilzame vijandschap te stichten’. (b 184) Eindelijk brak in 't jaar 1572 de opstand uit. Helaas! onze voorvaderen waren reeds zoowel gekneveld, zoo verzwakt door de bloedlating en de uitwijking, dat ‘noch het Spaansch fanatismus noch de inkwisitie’ (b 210) hen tot wanhoop dreven. Doch met hand en tand verdedigden zij - hunne beurs. Alva had veel, veel geld noodig. Deze brave huisvader liet zijn zoontje, dom Fabrique, een liefhebber van vrouwen en ‘Venusdiertjes’, en zijne Spaansche vertrouwelingen de landspenningen verkwisten (b 272). Toen nu de ‘ijzeren hertog’ de zware belastingen van den tienden, twintigsten en hondersten penning oplegde, stond het land op en het ware wellicht uitgeweest met Spanje's heerschappij, indien door eene bijzondere schikking Gods - zooals Philips II het geliefde te noemen in een brief aan Alva (b 258) - de Fransche protestanten in den St. Bartolomeusbloednacht niet waren uitgeroeid geworden en geene hulp opdaagde uit Frankrijk. Onze gewesten vielen weer in de klauwen van Spanje en het uitgeplunderde, uitgemoorde Mechelen boette voor allen. Het Noorden vochten de geuzen vrij, ondanks het bloedbad te Zutphen en te Naarden ‘waar God de inwoners zoo verblind had, dat zij tegen de overmacht kampten en daardoor de welverdiende straf niet ontgingen’ (Brief van Alva b. 272.) Alva stierf den dood der gelukzaligen in 1582. Op zijn doodsbed verzekerde hij geen druppel bloeds tegen zijn geweten gestort te hebben. Wij gelooven het gaarne. Zijn geweten was Philips II. Tegenover de twee Spanjaards staan eenige Vlamingen. Ik reken niet tot hen dien ellendigen prelaat Granvelle ‘evenmin een Vlaming | |
[pagina 377]
| |
als een Italiaan’ - getuigt hij zelf - (b. 40), het werktuig van dwingelandij en fanatismus, den opstoker van den moord op zijn ouden vriend Oranje pepleegd (b. 44). Voor ons rijzen de beelden op van Willem van Oranje, den heldhaftigen verdediger onzer rechten (b. 102), den verlosser van Nederland; van zijn broeder, Lodewijk van Nassau, den sympathieken ‘ridder van den nieuwen geest’, van den zwakken, edelmoedigen Egmont. Goethe heeft in zijn idealen Egmont het ideaalbeeld van een edelman der Renaissance getooverd, die uit den fijn geslepen kelk der heidensche schoonheid het levensgenot met volle teugen drinkt. De historische Egmont is een ‘stoutmoedig soldaat, weinig ervaren in de schoone letteren, onbeschaafd en onwetend in staatskunde, verzot op roem, openhartig en lichtvertrouwend, die het leven als een jachtpartij beschouwde’ (b. 90). Hij ontwaakte uit den roes op 't schavot. Toen de zoon van denzelfden Egmont, bevelhebber in Spaanschen dienst, tegen Brussel oprukte, riepen de inwoners hem toe: ‘Ga naar de Groote Markt, breek de steenen op, de grond is er nog vochtig van 't bloed door uw vader voor de vrijheid vergoten.’ Wij, geuzen, wij mogen den strijd onzer voorvaderen niet vergeten. Dit boek frischt ons geheugen wat op. Er bestaat geen gewetensdwang meer, niet waar, in Vlaanderen? Maar toch... maar toch... Nooit heeft de katolieke kerk Philips II verloochend. Voor haar en voor hem is de gewetensvrijheid een ‘kwaad’, geen natuurrecht noch maatschappelijk recht. Voor haar en voor hem is zij eene ‘hypothesis’ d.i. een kwaad, waarin men zich schikken moet als de tijdsomstandigheden er toe dwingen, dat men moet uitroeien - als men kan. ‘Nog houdt het schrikbre pleit van dwang en vrijheid aan’. Brand. |
|